Einde inhoudsopgave
Verordening (EG) nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97
Bijlage I Technische voorschriften
Geldend
Geldend vanaf 25-01-2005
- Redactionele toelichting
Deze bijlage is gecorrigeerd via een rectificatie (PbEU 2011, L 336).
- Bronpublicatie:
22-12-2004, PbEU 2005, L 3 (uitgifte: 05-01-2005, regelingnummer: 1/2005)
- Inwerkingtreding
25-01-2005
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-12-2004, PbEU 2005, L 3 (uitgifte: 05-01-2005, regelingnummer: 1/2005)
- Vakgebied(en)
Dierenrecht / Algemeen
(als bedoeld in artikel 6, lid 3, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, en lid 2, onder a))
Hoofdstuk I. Geschiktheid voor vervoer
1
Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2
Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
- a)
wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
- b)
wanneer zij ernstige open wonden of een prolaps vertonen;
- c)
wanneer het drachtige dieren betreft waarvan de draagtijd reeds voor 90 % of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben;
- d)
wanneer het pasgeboren zoogdieren betreft waarvan de navel nog niet volledig geheeld is;
- e)
wanneer het varkens van minder dan drie weken, lammeren van minder dan een week of kalveren van minder dan tien dagen betreft, tenzij zij over minder dan 100 km worden vervoerd;
- f)
wanneer het honden en katten van minder dan acht weken betreft, tenzij zij vergezeld zijn van hun moeder;
- g)
wanneer het herten met een bastgewei betreft.
3
Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd in de volgende gevallen:
- a)
wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingewonnen;
- b)
wanneer zij vervoerd worden voor de doeleinden van Richtlijn 86/609/EEG van de Raad (1) indien de ziekte of de verwonding deel uitmaakt van het onderzoeksprogramma;
- c)
wanneer zij onder veterinair toezicht vervoerd worden ten behoeve van of ingevolge een veterinaire behandeling of diagnose. Dit vervoer mag echter alleen worden toegestaan als het de dieren geen onnodig leed berokkent en zij niet mishandeld worden; en
- d)
wanneer zij veterinaire procedures hebben ondergaan die verband houden met landbouwpraktijken, zoals onthoorning of castratie, mits de wonden daarvan volledig geheeld zijn.
4
Wanneer dieren tijdens het vervoer ziek worden of gewond raken, moeten zij van de andere dieren worden gescheiden en moeten zij zo spoedig mogelijk eerste hulp krijgen. Zij moeten een passende diergeneeskundige behandeling krijgen en, zo nodig, een noodslachting ondergaan of gedood worden op een wijze die geen onnodig lijden veroorzaakt.
5
Aan te vervoeren dieren mogen alleen kalmerende middelen worden verstrekt als dat voor het welzijn van de dieren strikt noodzakelijk is; deze middelen mogen alleen worden gebruikt onder toezicht van een dierenarts.
6
Zogende koeien, ooien en geiten die niet vergezeld worden door hun jongen, moeten minimaal om de twaalf uur gemolken worden.
7
De voorschriften van punt 2, c) en d), gelden niet voor geregistreerde eenhoevigen indien het doel van het transport is de gezondheids- en welzijnsomstandigheden rondom de geboorte te verbeteren, of voor pasgeboren veulens met het geregistreerde moederpaard, in beide gevallen op voorwaarde dat de dieren permanent begeleid worden door een verzorger die zich gedurende het transport aan hun verzorging wijdt.
Hoofdstuk II. Vervoermiddelen
1. Bepalingen voor vervoermiddelen in het algemeen
1.1
De vervoermiddelen, containers en toebehoren moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat:
- a)
letsel en onnodig lijden van de dieren voorkomen wordt en hun veiligheid gegarandeerd is;
- b)
zij de dieren bescherming bieden tegen slechte weersomstandigheden, extreme temperaturen en klimaatveranderingen;
- c)
zij gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden;
- d)
de dieren niet kunnen ontsnappen of eruit kunnen vallen, en zij de bewegingsbelasting kunnen weerstaan;
- e)
steeds een aan de vervoerde diersoort aangepaste luchtkwaliteit en -hoeveelheid gewaarborgd is;
- f)
de dieren toegankelijk zijn zodat ze gecontroleerd en verzorgd kunnen worden;
- g)
zij voorzien zijn van een antislipvloer;
- h)
het weglekken van urine en uitwerpselen tot een minimum beperkt is;
- i)
voldoende verlichting aanwezig is om te dieren tijdens het vervoer te kunnen controleren en verzorgen.
1.2
In het dierencompartiment en op de verschillende laadvloeren dient voldoende ruimte te zijn om voor adequate ventilatie boven de dieren te zorgen wanneer deze in hun natuurlijke houding rechtop staan, zonder dat zij gehinderd worden in hun natuurlijke bewegingen.
1.3
Bij wilde dieren en, waar nodig, bij andere diersoorten dan als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens, vergezellen de volgende documenten de dieren:
- a)
een waarschuwing dat het om wilde, schuwe of gevaarlijke dieren gaat;
- b)
schriftelijke instructies betreffende het voederen, drenken en eventueel vereiste speciale verzorging.
1.4
Tussenschotten moeten sterk genoeg zijn om het gewicht van de dieren te weerstaan. De uitrusting moet zo ontworpen zijn dat zij snel en gemakkelijk kan worden bediend.
1.5
Biggen lichter dan 10 kg, lammeren lichter dan 20 kg, kalveren jonger dan zes maanden en veulens jonger dan vier maanden moeten de beschikking hebben over passend strooisel of gelijkwaardig materiaal dat comfortabel is, en is afgestemd op de vervoerde diersoorten, het aantal vervoerde dieren, de transporttijd en de weersomstandigheden. Dat materiaal moet een adequate absorptie van de urine en de uitwerpselen garanderen.
1.6
Wanneer het vervoer per schip, vliegtuig of trein naar verwachting meer dan drie uur zal duren, moet de verzorger of een persoon aan boord die de vereiste vaardigheid heeft om deze taak humaan en doeltreffend te verrichten, de beschikking hebben over een voor de diersoort geschikt middel om het te doden, zulks onverminderd de communautaire en nationale wetgevingen betreffende de veiligheid van bemanningen en passagiers.
2. Aanvullende bepalingen voor weg- en spoorvervoer
2.1
Voertuigen waarin dieren worden vervoerd, moeten op duidelijk zichtbare wijze voorzien zijn van een merkteken waaruit de aanwezigheid van levende dieren blijkt, tenzij de dieren worden vervoerd in containers die overeenkomstig punt 5.1 zijn gemerkt.
2.2
Wegvoertuigen moeten voorzien zijn van geschikte uitrusting voor het laden en lossen.
2.3
Bij het samenstellen van treinen en bij andere rangeermanoeuvres van wagons moeten de nodige voorzorgen worden genomen om schoksgewijze verplaatsingen van wagons waarin zich dieren bevinden, te voorkomen.
3. Aanvullende bepalingen voor het vervoer met roroschepen
3.1
Voordat de dieren aan boord gaan, controleert de kapitein:
- a)
wanneer de voertuigen op gesloten dekken worden geladen, of het vaartuig is uitgerust met een geschikt systeem voor geforceerde ventilatie, een alarmsysteem en een adequaat noodaggregaat;
- b)
wanneer de voertuigen op open dekken worden geladen, of er voldoende bescherming tegen zeewater wordt geboden.
3.2
Wegvoertuigen en spoorwagons moeten voorzien zijn van een toereikend aantal adequaat ontworpen, goed geplaatste en goed onderhouden bevestigingspunten waarmee ze stevig aan het schip kunnen worden vastgesjord. Wegvoertuigen en spoorwagons moeten voor de afvaart aan het schip worden vastgesjord zodat zij niet de door beweging van het schip kunnen gaan schuiven.
4. Aanvullende bepalingen voor luchtvervoer
4.1
De dieren moeten worden vervoerd in voor de soort geschikte containers, hokken of standen, die in overeenstemming zijn met de voorschriften voor levende dieren van de Internationale Luchtvaartorganisatie (IATA) in de in bijlage VI bedoelde versie.
4.2
De dieren mogen slechts worden vervoerd onder omstandigheden waarin de luchtkwaliteit, -temperatuur en -druk tijdens het hele transport binnen voor de diersoort passende waarden kunnen worden gehouden.
5. Aanvullende bepalingen voor het vervoer in containers
5.1
Containers waarin dieren worden vervoerd, moeten op duidelijk zichtbare wijze voorzien zijn van een merkteken waaruit de aanwezigheid van levende dieren blijkt, en van een teken ter aanduiding van de bovenkant van de container.
5.2
Tijdens het vervoer en de hantering moeten de containers steeds rechtop blijven, en moeten schokken en heftige stoten zo veel mogelijk worden vermeden. De containers moeten worden vastgezet om te voorkomen dat ze door de bewegingen van het vervoermiddel gaan schuiven.
5.3
Containers van meer dan 50 kg moeten voorzien zijn van een toereikend aantal adequaat ontworpen, goed geplaatste en goed onderhouden bevestigingspunten waarmee zij stevig aan het vervoermiddel waarop zij zullen worden geladen, kunnen worden vastgesjord. Containers moeten voor de aanvang van het transport aan het vervoermiddel worden vastgesjord zodat zij niet door de bewegingen van het vervoermiddel kunnen gaan schuiven.
Hoofdstuk III. Vervoermethoden
1. Laden, lossen en behandeling van de dieren
1.1
Er moet passende aandacht worden besteed aan de behoeften van bepaalde categorieën dieren, zoals wilde dieren, zodat zij vóór het voorgenomen transport aan de wijze van vervoer kunnen wennen.
1.2
Indien het laden of lossen meer dan vier uur duurt, behalve in het geval van pluimvee:
- a)
moeten er passende voorzieningen aanwezig zijn waar de dieren zich, niet aangebonden, buiten het vervoermiddel kunnen ophouden, en kunnen eten en drinken;
- b)
moeten de verrichtingen onder toezicht staan van een bevoegde dierenarts en moeten er bijzondere voorzorgen genomen worden om ervoor te zorgen dat het welzijn van de dieren tijdens deze verrichtingen op de juiste wijze wordt gehandhaafd.
1.3. Voorzieningen en procedures
De voorzieningen voor het laden en lossen, met inbegrip van de vloeren, moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat:
- a)
tijdens de verplaatsing van de dieren letsel en lijden worden voorkomen en opwinding en stress tot een minimum worden beperkt, en dat de veiligheid van de dieren wordt gewaarborgd; zo mogen met name de vloeren niet glad zijn en moeten er beschuttende zijkanten aanwezig zijn om ontsnappen van de dieren te voorkomen;
- b)
zij gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden.
1.4
a)
Laadbruggen mogen voor varkens, kalveren en paarden niet steiler zijn dan 20 graden, oftewel 36,4 %, en voor schapen en runderen, kalveren uitgezonderd, niet steiler dan 26 graden 34 minuten, oftewel 50 %. Wanneer de hellingsgraad meer dan 10 graden is, oftewel 17,6 %, moet de laadbrug voorzien zijn van een systeem, bijv. dwarslatten, waardoor de dieren gemakkelijk en zonder risico of problemen het voertuig in en uit kunnen lopen.
b)
Hefplatforms en verdiepingen moeten voorzien zijn van veiligheidshekken die voorkomen dat dieren er tijdens het laden of lossen af vallen of ontsnappen.
1.5
Goederen die in hetzelfde vervoermiddel als de dieren worden vervoerd, moeten op zodanige wijze worden verstuwd dat zij de dieren geen letsel, lijden of andere ongemakken berokkenen.
1.6
Tijdens het laden en lossen moet passende verlichting aanwezig zijn.
1.7
Wanneer containers met dieren op het vervoermiddel op elkaar worden gestapeld, moeten de nodige voorzorgen worden genomen om
- a)
te voorkomen, of, in het geval van pluimvee, konijnen en pelsdieren, zoveel mogelijk te verhinderen, dat urine en uitwerpselen op de dieren eronder vallen;
- b)
de stabiliteit van de containers te waarborgen;
- c)
de ventilatie niet te belemmeren.
1.8. Behandeling
Het is verboden:
- a)
de dieren te slaan of te schoppen;
- b)
op een bijzonder gevoelig deel van het lichaam op zodanige wijze druk uit te oefenen dat het de dieren onnodige pijn of onnodig lijden berokkent;
- c)
de dieren met mechanische middelen in een hangende positie te houden;
- d)
de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent;
- e)
prikstokken of andere puntige voorwerpen te gebruiken;
- f)
opzettelijk dieren te hinderen die gedreven of geleid worden door een gedeelte waar doorstroming nodig is.
1.9
Het gebruik van apparaten waarmee elektrische schokken worden toegediend, moet zoveel mogelijk worden vermeden. Deze instrumenten mogen in elk geval alleen worden gebruikt voor volwassen runderen en volwassen varkens die weigeren zich te verplaatsen, en uitsluitend op voorwaarde dat de dieren vóór zich ruimte hebben om zich voort te bewegen. De schokken mogen niet langer duren dan één seconde, moeten voldoende worden gespreid en mogen uitsluitend op de spieren van de achterpoten worden toegediend. Ook wanneer de dieren niet reageren, mogen de schokken niet herhaaldelijk worden toegediend.
1.10
Markten of verzamelcentra dienen, zo nodig, voorzieningen te verstrekken voor het aanbinden van de dieren. Dieren die dit niet gewend zijn, mogen niet worden aangebonden. De dieren moeten toegang tot water hebben.
1.11
Dieren mogen in geen geval aan horens, gewei, neusringen of met samengebonden poten worden aangebonden. Kalveren mogen niet worden gemuilkorfd. Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen ouder dan acht maanden moeten tijdens het vervoer een halster dragen, niet-afgerichte paarden uitgezonderd.
Wanneer de dieren moeten worden aangebonden, moeten de gebruikte touwen, tuiers of andere middelen worden gebruikt:
- a)
die zo sterk zijn dat ze onder normale vervoersomstandigheden niet breken;
- b)
waarmee de dieren eventueel kunnen gaan liggen, eten en drinken;
- c)
die zo ontworpen zijn dat ieder risico van wurging of verwonding is uitgesloten, en de dieren snel kunnen worden losgemaakt.
1.12. Scheiding
De volgende dieren worden gescheiden behandeld en vervoerd:
- a)
dieren van verschillende soorten;
- b)
dieren van beduidend verschillende grootte of leeftijd;
- c)
volwassen fokberen en fokhengsten;
- d)
geslachtsrijpe mannelijke en vrouwelijke dieren;
- e)
dieren met en dieren zonder horens;
- f)
dieren die elkaar vijandig gezind zijn;
- g)
aangebonden en niet-aangebonden dieren.
1.13
Het bepaalde in punt 1.12, onder a), b), c) en e), is niet van toepassing als de dieren in bij elkaar passende groepen zijn opgefokt of aan elkaar gewend zijn, als de scheiding leed veroorzaakt of als vrouwelijke dieren vergezeld gaan van jongen die van hen afhankelijk zijn.
2. Tijdens het vervoer
2.1
De beschikbare ruimte dient ten minste overeen te stemmen met de in hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden.
2.2
Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, merries met hun veulen uitgezonderd, moeten in individuele standen worden vervoerd wanneer het voertuig op een roroschip wordt geladen. Er kan bij nationale regels een afwijking van deze bepaling worden toegestaan, mits deze regels door de lidstaten ter kennis worden gebracht van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.
2.3
Eenhoevigen mogen niet in voertuigen met meerdere laadvloeren vervoerd worden, tenzij de dieren op de onderste laadvloer geladen worden terwijl de hogere laadvloeren leeg blijven. De inwendige hoogte van het compartiment dient ten minste 75 cm hoger te zijn dan de schofthoogte van het grootste dier.
2.4
Niet-afgerichte eenhoevigen mogen niet in groepen van meer dan vier dieren worden vervoerd.
2.5
De punten 1.10 tot en met 1.13 zijn van overeenkomstige toepassing op het vervoermiddel.
2.6
Er moet voor voldoende ventilatie gezorgd worden zodat volledig aan de behoeften van de dieren wordt voldaan, met name rekening houdend met het aantal en het soort van de te vervoeren dieren en de verwachte weersomstandigheden tijdens het transport. Containers moeten zodanig worden gestuwd dat de ventilatie niet wordt belemmerd.
2.7
Tijdens het vervoer moeten de dieren met passende tussenpozen, en met name met inachtneming van de voorschriften in hoofdstuk V, gedrenkt en gevoederd worden en de gelegenheid krijgen om te rusten, op een wijze die bij hun soort en leeftijd past. Tenzij anders bepaald, moeten zoogdieren en vogels ten minste om de 24 uur gevoederd en ten minste om de 12 uur gedrenkt worden. Water en voeder moeten van goede kwaliteit zijn, en moeten de dieren op zodanige wijze worden aangeboden dat het risico van besmetting tot een minimum beperkt is. De nodige aandacht moet worden besteed aan het feit dat dieren aan de voeder- en drenkmethoden moeten wennen.
Hoofdstuk IV. Aanvullende bepalingen voor veeschepen en schepen die zeecontainers vervoeren
Afdeling 1. Constructie- en uitrustingsvoorschriften voor veeschepen
1
De sterkte van de latten van hokken en van dekken moet aangepast zijn aan de vervoerde dieren. De sterkteberekeningen voor de latten van hokken en van dekken moeten tijdens de constructie van of de ombouw tot veeschepen worden gecontroleerd door een door de bevoegde autoriteit erkend classificatiebureau.
2
De ruimen waarin de dieren zullen worden vervoerd, moeten voorzien zijn van geforceerde ventilatie met voldoende vermogen om de lucht volledig te verversen:
- a)
40 luchtverversingen per uur indien het ruim volledig omsloten is en de vrije hoogte maximaal 2,30 meter is;
- b)
30 luchtverversingen per uur indien het ruim volledig omsloten is en de vrije hoogte meer dan 2,30 meter bedraagt;
- c)
75 % van bovengenoemde capaciteit, indien het ruim gedeeltelijk omsloten is.
3
De opslag- of productiecapaciteit voor drinkwater moet beantwoorden aan de in hoofdstuk VI vastgestelde voorschriften met betrekking tot de behoefte aan water, rekening houdend met het maximumaantal en het soort dieren dat vervoerd zal worden, en met de maximumduur van de voorgenomen transporten.
4
Het drinkwatersysteem moet erop berekend zijn dat elk dierenruim continu van drinkwater kan worden voorzien, en er moeten voldoende drinkautomaten aanwezig zijn zodat alle dieren gemakkelijk en permanent toegang hebben tot drinkwater. Er moet een alternatief pompsysteem voorhanden zijn om de watervoorziening te waarborgen voor het geval het hoofdpompsysteem uitvalt.
5
Het afvoersysteem moet voldoende capaciteit hebben om alle afvalwater van hokken en dekken in alle omstandigheden af te voeren. Het afvalwater moet via afvoerpijpen en goten in putten of tanks worden verzameld, vanwaar het door middel van pompen of ejectors wordt geloosd. Er moet een alternatief pompsysteem voorhanden zijn om de afvoer te waarborgen voor het geval het hoofdpompsysteem uitvalt.
6
De dierenruimen, drijfgangen en loopbruggen moeten voldoende verlicht zijn. Er moet noodverlichting voorhanden zijn voor het geval het hoofdstroomaggregaat uitvalt. Er moeten voldoende draaglampen aanwezig zijn om de verzorger in staat te stellen de dieren naar behoren te controleren en te verzorgen.
7
Alle dierenruimen moeten voorzien zijn van een geschikte brandblusinstallatie en de brandblussers in de dierenruimen moeten beantwoorden aan de meest recente normen van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS) met betrekking tot brandbeveiliging, -detectie en -bestrijding.
8
De volgende systemen in de dierenruimen moeten aangesloten zijn op een bewakings-, controle- en alarmsysteem in de stuurhut:
- a)
ventilatie;
- b)
drinkwatervoorziening en afvoersysteem;
- c)
verlichting;
- d)
drinkwaterproductie, indien van toepassing.
9
Het hoofdstroomaggregaat moet berekend zijn voor de continue stroomvoorziening van de onder 2, 4, 5, en 6, bedoelde systemen onder normale bedrijfsomstandigheden. Er moet een hulpaggregaat voorhanden zijn dat in staat is het hoofdaggregaat gedurende drie opeenvolgende dagen te vervangen.
Afdeling 2. Voeder- en watervoorziening op veeschepen en schepen die zeecontainers vervoeren
Veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren met als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens voor een transport van meer dan 24 uur moeten vanaf het tijdstip van vertrek voldoende strooisel, voeder en water meevoeren om het voor het voorgenomen transport in tabel 1 vermelde minimumdagrantsoen aan voeder en water te dekken, plus 25%, dan wel, als dat een grotere hoeveelheid is, een extra voorraad strooisel, voeder en water voor drie dagen.
Tabel 1. Minimumdagrantsoen aan voeder en water op veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren
Voeder (in % levend gewicht) | |||
---|---|---|---|
Categorie | Drinkwater (liters per dier) (*) | ||
Foerage | Krachtvoer | ||
Runderen en eenhoevigen | 2 | 1,6 | 45 |
Schapen | 2 | 1,8 | 4 |
Varkens | — | 3 | 10 |
Foerage mag door krachtvoer worden vervangen en omgekeerd. Bij het veranderen van voeders moet echter terdege rekening gehouden worden met de stofwisseling van bepaalde categorieën dieren.
Hoofdstuk V. Tussenpozen voor het drenken en het voederen, alsmede transport- en rusttijden
1. Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens
1.1
De voorschriften van deze afdeling zijn van toepassing op het vervoer van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens, met uitzondering van het luchtvervoer.
1.2
De transporttijd van dieren die behoren tot de in punt 1.1 bedoelde soorten, mag niet langer zijn dan 8 uur.
1.3
De in punt 1.2 genoemde maximale transporttijd kan worden verlengd indien aan de aanvullende voorschriften van hoofdstuk VI is voldaan.
1.4
Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorschriften van punt 1.3, gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende transport- en rusttijden:
- a)
Kalveren, lammeren, jonge geiten en niet gespeende veulens op melkvoeding alsmede niet gespeende biggen moeten na een transporttijd van 9 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij met name gedrenkt en zo nodig gevoederd worden. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 9 uur worden vervoerd.
- b)
Voor varkens bedraagt de maximale transporttijd 24 uur. Tijdens het transport moeten de dieren voortdurend toegang hebben tot water.
- c)
Voor als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen bedraagt de maximale transporttijd 24 uur. Tijdens het transport moeten zij om de 8 uur worden gedrenkt en zo nodig gevoederd.
- d)
Alle andere dieren van de in punt 1.1 bedoelde soorten moeten na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.
1.5
Na de vastgestelde transporttijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.
1.6
De dieren mogen niet per trein worden vervoerd indien de maximale transporttijd langer is dan voorgeschreven in punt 1.2. De in punt 1.4 voorgeschreven transporttijden zijn evenwel van toepassing indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de punten 1.3 en 1.4, met uitzondering van de rusttijden.
1.7
a)
De dieren mogen niet over zee worden vervoerd indien de maximale transporttijd langer is dan die voorgeschreven in punt 1.2, behalve indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de punten 1.3 en 1.4, met uitzondering van de transport- en rusttijden
b)
Bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen twee verschillende plaatsen in de Gemeenschap met voertuigen die op de schepen worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, moeten de dieren na te zijn ontscheept in de haven van bestemming of in de onmiddellijke omgeving, een rusttijd van 12 uur krijgen, tenzij de transporttijd op zee deel uitmaakt van het algemene schema van de punten 1.2 tot en met 1.4.
1.8
In het belang van de dieren kunnen de transporttijden bedoeld in de punten 1.3, 1.4 en 1.7, onder b), met twee uur worden verlengd, met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming.
1.9
Onverminderd het bepaalde in de punten 1.3 tot en met 1.8 kunnen de lidstaten een niet te verlengen maximale transporttijd van acht uur vaststellen voor het vervoer van voor de slacht bestemde dieren, uitsluitend wanneer dit vervoer plaatsvindt tussen een punt van vertrek en een punt van bestemming die beide gelegen zijn op het eigen grondgebied van een lidstaat.
2. Andere soorten
2.1
Voor pluimvee en als landbouwhuisdier gehouden vogels en konijnen dient passend voeder en water in voldoende hoeveelheden voorhanden te zijn, tenzij het transport korter duurt dan:
- a)
12 uur; afgezien van de laad- en lostijden of
- b)
24 uur voor kuikens van alle soorten, mits het transport binnen 72 uur na het uitkomen van de kuikens wordt voltooid.
2.2
Honden en katten moeten tijdens het vervoer met tussenpozen van niet langer dan 24 uur gevoederd, en met tussenpozen van niet langer dan 8 uur gedrenkt worden. Er dienen duidelijke schriftelijke instructies aanwezig te zijn betreffende het voederen en drenken.
2.3
Andere dan de in de punten 2.1 en 2.2 genoemde diersoorten moeten vervoerd worden overeenkomstig de schriftelijke instructies omtrent voederen en drenken, en rekening houdend met de eventueel vereiste speciale verzorging.
Hoofdstuk VI. Aanvullende bepalingen voor lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens
1. Alle lange transporten
1.1. Dak
Het vervoermiddel moet uitgerust zijn met een dak in een lichte kleur en moet goed geïsoleerd zijn.
1.2. Vloer en strooisel
De dieren moeten beschikken over passend strooisel of gelijkwaardig materiaal dat comfortabel is, en is afgestemd op de vervoerde diersoorten, het aantal vervoerde dieren, de transporttijd en de weersomstandigheden. Dit materiaal moet een adequate absorptie van de urine en de uitwerpselen garanderen.
1.3. Voeder
Het vervoermiddel moet een hoeveelheid voeder aan boord hebben die toereikend is om aan de behoeften van de dieren in kwestie tijdens het transport te voldoen. Het voeder moet tegen weersinvloeden en verontreinigingen als stof, brandstof, uitlaatgassen, urine en mest beschermd zijn.
1.4
Als voor het voederen van de dieren speciale apparatuur wordt gebruikt, moet die in het vervoermiddel worden meegevoerd.
1.5
Indien in punt 1.4 bedoelde voederapparatuur wordt gebruikt, moet die op zodanige wijze ontworpen zijn dat zij, zo nodig, aan het vervoermiddel kan worden bevestigd om het omstoten of omvallen ervan te voorkomen. Als het vervoermiddel in beweging is en de apparatuur niet in gebruik is, moet deze op een van de dieren gescheiden plaats worden ondergebracht.
1.6. Tussenschotten
Eenhoevigen moeten in individuele standen worden vervoerd, met uitzondering van merries met hun veulen.
1.7
Het vervoermiddel moet van tussenschotten voorzien zijn zodat er gescheiden compartimenten kunnen worden gecreëerd waarbij alle dieren toch vrije toegang tot water hebben.
1.8
De tussenschotten moeten zodanig zijn geconstrueerd dat zij zo geplaatst kunnen worden dat de afmetingen van het compartiment op de specifieke eisen en op de soort, de grootte en het aantal van de dieren zijn afgestemd.
1.9. Minimumcriteria voor bepaalde diersoorten
Lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen en varkens zijn, tenzij de dieren van hun moeder vergezeld gaan, uitsluitend onder de volgende voorwaarden toegestaan:
- —
de als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen moeten meer dan vier maanden oud zijn, met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen;
- —
kalveren moeten meer dan veertien dagen oud zijn;
- —
biggen moeten meer dan 10 kg zwaar zijn.
Niet-afgerichte paarden mogen geen lange transporten ondergaan.
2. Watervoorziening bij vervoer over de weg, per spoor of van containers over zee
2.1
Het vervoermiddel en de zeecontainer moeten voorzien zijn van een watervoorzieningssysteem dat de verzorger tijdens het transport te allen tijde onmiddellijk kan navullen zodat elk dier toegang heeft tot water.
2.2
De drinkautomaten moeten in goede staat verkeren en zodanig ontworpen en geplaatst zijn dat ze voor de aan boord van het voertuig te drenken dieren toegankelijk zijn.
2.3
De totale capaciteit van de watertanks op elk vervoermiddel moet ten minste gelijk zijn aan 1,5 % van het netto laadvermogen. De watertanks moeten zodanig ontworpen zijn dat zij na elk transport kunnen worden geleegd en gereinigd, en moeten voorzien zijn van een systeem voor de controle van het waterpeil. Zij moeten aangesloten zijn op de drinkautomaten in de compartimenten en in goede staat worden gehouden.
2.4
Van punt 2.3 mag worden afgeweken voor zeecontainers die uitsluitend gebruikt worden op schepen die het water leveren uit eigen tanks.
3. Ventilatie bij wegvervoermiddelen en temperatuurbewaking
3.1
De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden dat zij op elk moment tijdens het transport, ongeacht of het vervoermiddel stilstaat of in beweging is, volstaan om de temperatuur in het vervoermiddel voor alle dieren tussen 5 °C en 30 °C te handhaven met een tolerantie van plus of min 5 °C, afhankelijk van de buitentemperatuur.
3.2
De ventilatiesystemen moeten een gelijkmatige verdeling van de lucht over het gehele voertuig kunnen garanderen, bij een minimumluchtstroom van nominaal 60 m3/uur/KN laadvermogen. Zij moeten gedurende ten minste 4 uur onafhankelijk van de motor van het voertuig kunnen werken.
3.3
De vervoermiddelen moeten voorzien zijn van een systeem voor de bewaking van de temperatuur, en van een systeem voor de registratie van die gegevens. Er moeten sensoren aangebracht zijn in de delen van de vrachtwagen die, naargelang van het ontwerp, het meest onderhevig zijn aan slechte weersomstandigheden. De geregistreerde temperaturen worden gedagtekend en desgevraagd aan de bevoegde autoriteit voorgelegd.
3.4
De wegvervoermiddelen moeten voorzien zijn van een alarmsysteem dat de bestuurder waarschuwt wanneer de temperatuur in de compartimenten waarin zich dieren bevinden, de minimum- of de maximumgrens bereikt.
3.5
De Commissie werkt vóór 31 juli 2005 een op het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid gebaseerd verslag uit met ontwerp-maatregelen voor de opstelling van een reeks maximum- en minimumtemperaturen voor vervoerde dieren. Die maatregelen moeten volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure worden aangenomen, rekening houdend met de gebruikelijke temperaturen in bepaalde regio's van de Gemeenschap met bijzondere klimatologische omstandigheden.
4. Navigatiesysteem
4.1
Wegvervoermiddelen die voor de eerste keer in gebruik worden genomen, moeten met ingang van 1 januari 2007, en alle vervoermiddelen moeten met ingang van 1 januari 2009 voorzien zijn van een passend navigatiesysteem waarmee informatie kan worden geregistreerd en verschaft die gelijkwaardig is aan de informatie in het journaal zoals bedoeld in bijlage II, afdeling 4, alsmede informatie over het openen en sluiten van de laadklep.
4.2
De Commissie legt de Raad vóór 1 januari 2008 de resultaten voor van een studie betreffende navigatiesystemen en de toepassing van die technologie in het kader van deze verordening.
4.3
De Commissie legt de Raad vóór 1 januari 2010 een verslag voor over de ervaringen met het in punt 4.2 bedoelde navigatiesysteem, vergezeld van de voorstellen die zij nodig acht, met name om te bepalen welke kenmerken van het navigatiesysteem voor alle vervoermiddelen gebruikt moeten worden. De Raad besluit daarover met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Hoofdstuk VII. Ruimte voor de dieren
De ruimte waarover de dieren beschikken voldoet ten minste aan de volgende minima:
- A.Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen
Vervoer per spoor
Volwassen paarden
1,75 m2 (0,7 x 2,5 m) (*)
Jonge paarden (6–24 maanden) (voor transporten tot 48 uur)
1,2 m2 (0,6 x 2 m)
Jonge paarden (6–24 maanden) (voor transporten van meer dan 48 uur)
2,4 m2 (1,2 x 2 m)
Pony's (kleiner dan 144 cm)
1 m2 (0,6 x 1,8 m)
Veulens (0–6 maanden)
1,4 m2 (1 x 1,4 m)
NB: Tijdens lange transporten moeten veulens en jonge paarden kunnen gaan liggen.
Deze getallen kunnen maximaal 10 % variëren voor volwassen paarden en pony's, en maximaal 20 % voor jonge paarden en veulens, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de paarden, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.
Wegvervoer
Volwassen paarden
1,75 m2 (0,7 x 2,5 m)
Jonge paarden (6–24 maanden) (voor transporten tot 48 uur)
1,2 m2 (0,6 x 2 m)
Jonge paarden (6–24 maanden) (voor transporten van meer dan 48 uur)
2,4 m2 (1,2 x 2 m)
Pony's (kleiner dan 144 cm)
1 m2 (0,6 x 1,8 m)
Veulens (0–6 maanden)
1,4 m2 (1 x 1,4 m)
NB: Tijdens lange transporten moeten veulens en jonge paarden kunnen gaan liggen.
Deze getallen kunnen maximaal 10 % variëren voor volwassen paarden en pony's, en maximaal 20 % voor jonge paarden en veulens, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de paarden, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.
Luchtvervoer
Beladingsdichtheid van de paarden in verhouding tot de grondoppervlakte
0–100 kg
0,42 m2
100–200 kg
0,66 m2
200–300 kg
0,87 m2
300–400 kg
1,04 m2
400–500 kg
1,19 m2
500–600 kg
1,34 m2
600–700 kg
1,51 m2
700–800 kg
1,73 m2
Zeevervoer
Levend gewicht in kg
m2 per dier
200–300
0,90–1,175
300–400
1,175–1,45
400–500
1,45–1,725
500–600
1,725–2
600–700
2–2,25
- B.Runderen
Vervoer per spoor
Categorie
Gewicht bij benadering (in kg)
Oppervlakte in m2 per dier
Fokkalveren
55
0,30 tot 0,40
Middelgrote kalveren
110
0,40 tot 0,70
Zware kalveren
200
0,70 tot 0,95
Middelgrote runderen
325
0,95 tot 1,30
Grote runderen
550
1,30 tot 1,60
Zeer grote runderen
> 700
> 1,60
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.
Wegvervoer
Categorie
Gewicht bij benadering (in kg)
Oppervlakte in m2 per dier
Fokkalveren
50
0,30 tot 0,40
Middelgrote kalveren
110
0,40 tot 0,70
Zware kalveren
200
0,70 tot 0,95
Middelgrote runderen
325
0,95 tot 1,30
Grote runderen
550
1,30 tot 1,60
Zeer grote runderen
> 700
> 1,60
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.
Luchtvervoer
Categorie
Gewicht bij benadering (in kg)
Oppervlakte in m2 per dier
Kalveren
50
0,23
70
0,28
Runderen
300
0,84
500
1,27
Zeevervoer
Levend gewicht in kg
m2 per dier
200–300
0,81–1,0575
300–400
1,0575–1,305
400–500
1,305–1,5525
500–600
1,5525–1,8
600–700
1,8–2,025
Drachtige dieren moeten over 10 % meer ruimte beschikken.
- C.Schapen/geiten
Vervoer per spoor
Categorie
Gewicht in kg
Oppervlakte in m2 per dier
Geschoren schapen
< 55
0,20 tot 0,30
> 55
> 0,30
Niet geschoren schapen
< 55
0,30 tot 0,40
> 55
> 0,40
Hoogdrachtige ooien
< 55
0,40 tot 0,50
> 55
> 0,50
Geiten
< 35
0,20 tot 0,30
35 tot 55
0,30 tot 0,40
> 55
0,40 tot 0,75
Hoogdrachtige geiten
< 55
0,40 tot 0,50
> 55
> 0,50
Bovenstaande grondoppervlakte kan variëren naar gelang van het ras, de grootte, fysieke conditie en vachtdikte van de dieren, alsmede van de weersomstandigheden en de transporttijd.
Wegvervoer
Categorie
Gewicht in kg
Oppervlakte in m2 per dier
Geschoren schapen en lammeren van 26 kg en meer
< 55
0,20 tot 0,30
> 55
> 0,30
Niet geschoren schapen
< 55
0,30 tot 0,40
> 55
> 0,40
Hoogdrachtige ooien
< 55
0,40 tot 0,50
> 55
> 0,50
Geiten
< 35
0,20 tot 0,30
35 tot 55
0,30 tot 0,40
> 55
0,40 tot 0,75
Hoogdrachtige geiten
< 55
0,40 tot 0,50
> 55
> 0,50
Bovenstaande grondoppervlakte kan variëren naar gelang van het ras, de grootte, fysieke conditie en vachtdikte van de dieren, alsmede van de weersomstandigheden en de transporttijd. Voor kleine lammeren kan bijvoorbeeld worden volstaan met minder dan 0,2 m2 per dier.
Luchtvervoer
Beladingsdichtheid van schapen en geiten in verhouding tot de grondoppervlakte
Gemiddeld gewicht (in kg)
Grondoppervlakte per schaap/geit (in m2)
25
0,2
50
0,3
75
0,4
Zeevervoer
Levend gewicht (in kg)
m2 per dier
20–30
0,24–0,265
30–40
0,265–0,290
40–50
0,290–0,315
50–60
0,315–0,34
60–70
0,34–0,39
- D.Varkens
Vervoer per spoor en over de weg
Alle varkens moeten ten minste gelijktijdig kunnen gaan liggen en in hun natuurlijke houding kunnen staan.
Om aan deze minimumeisen te voldoen mag de beladingsdichtheid voor varkens van ongeveer 100 kg tijdens het vervoer niet hoger zijn dan 235 kg/m2.
Ras, grootte en fysieke conditie van de varkens kunnen een vergroting van deze vereiste minimumgrondoppervlakte noodzakelijk maken; deze kan ook met maximaal 20 % worden vergroot in verband met de weersomstandigheden en de transporttijd.
Luchtvervoer
De beladingsdichtheid moet voldoende hoog zijn om verwondingen bij opstijgen, turbulentie en landen te voorkomen, maar moet elk dier de mogelijkheid bieden te gaan liggen. Bij de bepaling van de beladingsdichtheid moet rekening gehouden worden met het klimaat, de totale transporttijd en het tijdstip van aankomst.
Gemiddeld gewicht
Grondoppervlakte per varken
15 kg
0,13 m2
25 kg
0,15 m2
50 kg
0,35 m2
100 kg
0,51 m2
Zeevervoer
Levend gewicht in kg
m2 per dier
10 of minder
0,20
20
0,28
45
0,37
70
0,60
100
0,85
140
0,95
180
1,10
270
1,50
- E.Pluimvee
Beladingsdichtheid voor het vervoer van pluimvee in containers
De minimumvloeroppervlaktes worden als volgt vastgesteld:
Categorie
Oppervlakte in cm2
Eendagskuikens
21–25 per kuiken
Pluimvee, behalve eendagskuikens: gewicht in kg
Oppervlakte in cm2 per kg
< 1,6
180–200
1,6 tot < 3
160
3 tot < 5
115
> 5
105
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.
Voetnoten
PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 230 van 16.9.2003, blz. 32).
Het minimumwaterrantsoen in de vierde kolom mag voor alle soorten worden vervangen door een waterrantsoen van 10 % van het levend gewicht van de dieren.
De bruikbare standaardbreedte van wagons is 2,6 à 2,7 m.