Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-04-2021, nr. 19/1464 t/m 19/01468 en 19/01469 t/m 19/01472
ECLI:NL:GHARL:2021:3825
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
19/1464 t/m 19/01468 en 19/01469 t/m 19/01472
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:3825, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑04‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2021/1009 met annotatie van
NLF 2021/1009 met annotatie van
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer schadeauto’s. Uurtarief schadehersteller en kortingen. Invloed schadeverleden. Waardevermindering 100%?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummers 19/01464 tot en met 19/01472
uitspraakdatum: 20 april 2021 (gerectificeerd 6 mei 2021)
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] V.O.F te [Z] (hierna: belanghebbende) en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 3 oktober 2019, nummers AWB 19/1799, AWB 19/1801 en AWB 19/1803 tot en met AWB 19/1805 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Daarbij is belanghebbende voorts een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht. Het tegen die naheffingsaanslag en beschikking belastingrente door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen (ten dele) gegrond verklaard.
1.3
Zowel belanghebbende als de Inspecteur (behoudens in de zaak met nummer AWB 19/1805) heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Namens belanghebbende is mr. [A] als gemachtigde verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [B] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft in Duitsland vijf gebruikte schadeauto’s van het merk Volvo gekocht.
2.2
Belanghebbende heeft deze schadeauto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende BPM op aangiften voldaan.
2.3
Belanghebbende heeft de waardevermindering als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) met betrekking tot de schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden bepaald aan de hand van een uit een koerslijst blijkende handelsinkoopwaarde van een soortgelijk gebruikte personenauto zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. Bij de begroting van de herstelkosten is uitgegaan van een uurtarief van € 84. In de taxatierapporten van belanghebbende is voorts een ‘extra’ waardevermindering opgenomen vanwege het schadeverleden van de schadeauto’s. De bedragen van deze waardevermindering zijn ontleend aan een in de taxatierapporten opgenomen matrix. De bedragen die de taxateur van belanghebbende hiervoor in aanmerking heeft genomen liggen tussen de € 2.000 en € 3.000. In de taxatierapporten is ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade (nagenoeg) 100 procent bedraagt.
2.4
Belanghebbende heeft de volgende bedragen voor de schadeauto’s op aangiften voldaan:
auto | schade | kilometerstand | datum aangifte | berekende BPM in aangifte | |
1 | [kenteken1] | € 22.319 | 15.817 | 14 maart 2017 | € 1.738 |
2 | [kenteken2] | € 30.922 | 12.031 | 8 maart 2017 | € 2.029 |
3 | [kenteken3] | € 16.490 | 8.851 | 23 november 2016 | € 2.807 |
4 | [kenteken4] | € 20.785 | 28.805 | 22 augustus 2016 | € 2.359 |
5 | [kenteken5] | € 26.791 | 22.108 | 28 juli 2016 | € 1.215 |
De datum van eerste toelating van deze auto’s is:
- -
Auto 1: 19 mei 2016
- -
Auto 2: 1 februari 2016
- -
Auto 3: 29 maart 2016
- -
Auto 4: 1 december 2015
- -
Auto 5: 29 juni 2015
De datum van tenaamstelling in het kentekenregister van deze auto’s is:
- -
Auto 1: 1 juli 2017
- -
Auto 2: 16 juni 2017
- -
Auto 3: 29 december 2016
- -
Auto 4: 8 november 2016
- -
Auto 5: 29 oktober 2016
2.5
De Inspecteur heeft na onderzoek door de Dienst Domeinen Roerende Zaken geconcludeerd dat de door belanghebbende toegepaste verminderingen op de voet van artikel 10, tweede lid, Wet BPM te hoog zijn. Volgens de Inspecteur is het bedrag van de schade lager dan waarvan belanghebbende is uitgegaan en vormt niet (nagenoeg) 100% van het schadebedrag een waardevermindering maar 78 – 79% daarvan. Voorts bestaat er volgens de Inspecteur geen grond voor een extra waardevermindering wegens schadeverleden. Met inachtneming hiervan heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 6.728 aan belanghebbende opgelegd. Bij het berekenen van dit bedrag heeft de Inspecteur extra leeftijdskortingen toegepast.
2.6
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag.
2.7
In beroep heeft de Rechtbank belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. Zowel belanghebbende als de Inspecteur, behoudens de zaak waarin het beroep ongegrond is verklaard (AWB 19/1805), heeft hoger beroep aangetekend.
3. Het geschil
In hoger beroep is kort gezegd in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Vermindering (afschrijving)
4.1
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM ter zake van de onderhavige schadeauto’s.
4.2
Bij de beoordeling hiervan, dienen de volgende overwegingen uit het arrest HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822 te worden vooropgesteld:
‘(…)
is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: referentievoertuig). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
2.4.2.
Het voorgaande geldt onverminderd bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte schadeauto. Een dergelijke auto moet worden vergeleken met een vergelijkbare schadeauto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende schadeauto rustende bpm gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke bpm dat evenredig is aan de door de handelaar betaalde inkoopsom. Deze op die schadeauto rustende bpm is niet hoger door het eventuele herstel van de schade of de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop ervan realiseert.
2.4.3.
Wanneer er niet of nauwelijks gegevens zijn over inkoopprijzen van geregistreerde gebruikte personenauto’s met schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat, moet een waardeschatting worden gehanteerd die de werkelijke waarde van dergelijke personenauto’s zo goed mogelijk benadert. Die waardeschatting kan plaatsvinden door op de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade in mindering te brengen de geraamde waardevermindering die redelijkerwijs aan de schade is toe te rekenen.
Daarbij heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig kan worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van een referentievoertuig (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, BNB 2017/67, rechtsoverweging 2.4.1).
Voorts heeft te gelden dat voor de heffing van bpm een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen.
(…)’.
4.3
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden twee, zes en zeven, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2).
4.4
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.5
Belanghebbende heeft de waardevermindering met betrekking tot de onderhavige schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden bepaald aan de hand van uit een koerslijst blijkende handelsinkoopwaarden van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. Die methodiek is toegestaan (vgl. onder meer HR 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2020:63).
Uurtarief schadehersteller en kortingen
4.6
In de begroting van de herstelkosten is de taxateur van belanghebbende uitgegaan van een uurtarief van € 84. De Inspecteur heeft de hoogte van dat uurtarief bestreden. Ter zitting van het Hof heeft hij desgevraagd verklaard dat aankopen van schadeauto’s als de onderhavige op de binnenlandse markt slechts geschieden door autoschadeherstelbedrijven die de schade in eigen beheer zullen herstellen en daarbij kortingen op de onderdelen/materialen kunnen verkrijgen. Een markt voor aankoop van schadeauto’s van particulieren door autohandelaren, niet-zijnde autoschadeherstelbedrijven is er volgens de Inspecteur niet. Daarom is, aldus nog steeds de Inspecteur, een lager uurtarief dan door belanghebbende is gehanteerd gerechtvaardigd als ook een korting op de bedragen voor de gehanteerde onderdelen/materialen.
4.7
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (vgl. onder meer HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822; zie r.o. 4.2). In geval van een schadeauto moet die waarde worden bepaald aan de hand van een waardeschatting die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
4.8
Voor de beantwoording van het geschil is van belang wat onder de werkelijke waarde wordt verstaan. De Inspecteur gaat in feite uit van een waarde in het economische verkeer van de schadeauto, waarbij de beperkingen gelden dat de aanbieder een particulier is, de afnemer een handelaar en de transactie plaatsvindt in Nederland met een in Nederland geregistreerde auto. Belanghebbende bepleit een waarde die overeenkomt met de laagste waarde die een particulier kan ontvangen voor een in Nederland geregistreerde schadeauto, indien hij deze in Nederland aanbiedt aan een autohandelaar.
4.9
Nu gezocht moet worden naar het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van een referentievoertuig (vgl. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, rechtsoverweging 2.4.1), is het Hof met belanghebbende van oordeel dat aannemelijk is dat niet kan worden uitgesloten dat op de binnenlandse markt schadeauto’s als de onderhavige ook door autohandelaren niet-zijnde autoschadeherstelbedrijven van particulieren worden gekocht. Nu niet kan worden uitgesloten dat dergelijke autohandelaren niet een korting als door de Inspecteur gesteld kunnen bedingen (op het uurtarief en de onderdelen/materialen) en dat daarmee rekening zal worden gehouden bij de totstandkoming van de koopprijs, kan het standpunt van de Inspecteur niet worden gevolgd. Alsdan kan, naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard, het door belanghebbende gehanteerde uurtarief van € 84 worden gevolgd alsook de door haar begrote bedragen voor de onderdelen/materialen.
Invloed schadeverleden
4.10
In de taxatierapporten van belanghebbende is een ‘extra’ waardevermindering opgenomen vanwege het schadeverleden van de auto’s. De bedragen van de waardevermindering zijn ontleend aan een in de taxatierapporten opgenomen matrix. In hoger beroep heeft de Inspecteur – naar het oordeel van het Hof terecht – erkend dat onder omstandigheden het schadeverleden van een gebruikte auto reden kan zijn voor het in aanmerking nemen van een extra waardevermindering. Volgens de Inspecteur volstaat daartoe een algemene matrix, waarin de extra waardevermindering is gekoppeld aan de hoogte van de gecalculeerde schade en de consumentenprijs van de auto evenwel niet. Volgens de Inspecteur dient voor elke auto afzonderlijk specifiek te worden onderbouwd waarom sprake is van een blijvende waardevermindering.
4.11
In aanmerking genomen dat beide partijen – terecht – ervan uitgaan dat het schadeverleden van een gebruikte auto reden kan zijn voor het in aanmerking nemen van een extra waardevermindering, deze waardevermindering op de voorgeschreven wijze in een taxatierapport is opgenomen (zie r.o. 4.3) en door een onafhankelijke, deskundige taxateur is vastgesteld, ziet het Hof geen reden om de door belanghebbende bepleite waardeverminderingen wegens ‘schadeverleden’ niet aannemelijk te achten. De omstandigheid dat in de taxatierapporten is uitgegaan van een algemene matrix doet aan dit oordeel niet af.
Conclusie hoogte schade
4.12
De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat wanneer het Hof de standpunten van belanghebbende inzake het ‘uurtarief/kortingen’ en ‘schadeverleden’ volgt, kan worden uitgegaan van de schadecalculaties van belanghebbende. Dit betekent dat, nu aan genoemde voorwaarde is voldaan, van de volgende schadebedragen moet worden uitgegaan:
Auto 1 € 22.169
Auto 2 € 30.772
Auto 3 € 16.340
Auto 4 € 20.435
Auto 5 € 26.541
Waardevermindering
4.13
Op grond van artikel 10, negende lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, letter b, en paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM rust op de belastingplichtige de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een motorvoertuig (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72 procent van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084).
4.14
Belanghebbende is in haar taxatierapporten ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade (nagenoeg) 100 procent beloopt. De Inspecteur heeft bij vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag percentages gehanteerd van 78 - 79 procent. Belanghebbende heeft erop gewezen dat de onderhavige auto’s om en nabij één jaar oud zijn, maximaal 28.805 km hebben afgelegd en alle een forse schade hebben. Die omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof in dit geval, gelijk waarvan partijen ook uitgaan, een waardevermindering als gevolg van schade van meer dan 72 procent van het schadebedrag. Anders dan belanghebbende bepleit acht het Hof het echter niet aannemelijk dat die waardevermindering (nagenoeg) 100 procent van het schadebedrag beloopt. Ook auto’s als de onderhavige hebben immers gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd en kilometrage. Het Hof acht aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade 90 procent bedraagt.
4.15
Een en ander betekent dat de waardevermindering als gevolg van de schade als volgt bedraagt:
Auto 1 € 22.169 x 90% = € 19.952
Auto 2 € 30.772 x 90% = € 27.694
Auto 3 € 16.340 x 90% = € 14.706
Auto 4 € 20.435 x 90% = € 18.392
Auto 5 € 26.541 x 90% = € 23.887
Berekening verschuldigde BPM
4.16
Partijen zijn ter zitting van het Hof bij wijze van compromis overeengekomen dat de handelsinkoopwaarden van de referentievoertuigen zonder schade als volgt bedragen:
Auto 1 € 33.314 + € 33.804 = € 67.118 : 2 = € 33.559
Auto 2 € 40.648 + € 42.257 = € 82.905 : 2 = € 41.452
Auto 3 € 34.054 + € 39.188 = € 73.242 : 2 = € 36.621
Auto 4 € 37.247 + € 37.779 = € 75.026 : 2 = € 37.513
Auto 5 € 31.492 + € 31.492 = € 62.984 : 2 = € 31.492
De handelsinkoopwaarden van de referentievoertuigen inclusief schade bedragen derhalve:
Auto 1 € 33.559 -/- € 19.952 = € 13.607
Auto 2 € 41.452 -/- € 27.694 = € 13.758
Auto 3 € 36.621 -/- € 14.706 = € 21.915
Auto 4 € 37.513 -/- € 18.392 = € 19.121
Auto 5 € 31.492 -/- € 23.887 = € 7.605
4.17
Partijen zijn ter zitting van het Hof bij wijze van compromis overeengekomen dat ter zake van de historische nieuwprijs van de referentievoertuigen de volgende bedragen dienen te worden gehanteerd:
Auto 1 € 62.015 + € 63.575 = € 125.590 : 2 = € 62.795
Auto 2 € 72.675 + € 77.280 = € 149.955 : 2 = € 74.977
Auto 3 € 61.015 + € 63.640 = € 124.655 : 2 = € 62.327
Auto 4 € 62.800 + € 62.940 = € 125.740 : 2 = € 62.870
Auto 5 € 59.280 + € 59.280 = € 118.560 : 2 = € 59.280
4.18
De historische bruto BPM bedraagt:
Auto 1: € 9.670
Auto 2: € 14.931
Auto 3: € 9.670
Auto 4: € 8.811
Auto 5: € 14.553
4.19
De berekening van de door belanghebbende verschuldigde BPM vóór extra leeftijdskorting is als volgt:
Auto 1: (€ 13.607/€ 62.795) x € 9.670 = € 2.095
Auto 2: (€ 13.758/€ 74.977) x € 14.931 = € 2.739
Auto 3: (€ 21.915/€ 62.327) x € 9.670 = € 3.400
Auto 4: (€ 19.121/€ 62.870) x € 8.811 = € 2.680
Auto 5: (€ 7.605/€ 59.280) x € 14.553 = € 1.866
Extra leeftijdskorting
4.20
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op toepassing van een extra leeftijdskorting als gevolg van het verstrijken van de termijn tussen de datum van aangifte en de datum waarop de tenaamstelling van de auto’s hebben plaatsgevonden. De berekeningen van die extra leeftijdskortingen zijn als volgt:
Auto 1:
Ten tijde van de aangifte (14 maart 2017) was de auto 9 maanden en 23 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (2017) was op dat moment 29,444%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 2.095: (1 -/- 0,29444) = € 2.969. Op het moment van de tenaamstelling (1 juli 2017) was de auto 13 maanden en 12 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 35,22%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,3522) x € 2.969 = € 1.923 bedraagt.
Auto 2:
Ten tijde van de aangifte (8 maart 2017) was de auto 13 maanden en 8 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (2017) was op dat moment 35,22%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 2.739: (1 -/- 0,3522) = € 4.228. Op het moment van de tenaamstelling (16 juni 2017) was de auto 16 maanden en 16 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 39,552%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,39552) x € 4.228 = € 2.555 bedraagt.
Auto 3:
Ten tijde van de aangifte (23 november 2016) was de auto 7 maanden en 25 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (2016) was op dat moment 25,75%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 3.400: (1 -/- 0,2575) = € 4.579. Op het moment van de tenaamstelling (29 december 2016) was de auto 9 maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 28%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,28) x € 4.579 = € 3.296 bedraagt.
Auto 4:
Ten tijde van de aangifte (22 augustus 2016) was de auto 8 maanden en 22 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (2016) was op dat moment 28%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 2.680: (1 -/- 0,28) = € 3.722. Op het moment van de tenaamstelling (8 november 2016) was de auto 11 maanden en 8 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 32,332%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,32332) x € 3.722 = € 2.518 bedraagt.
Auto 5:
Ten tijde van de aangifte (28 juli 2016) was de auto 12 maanden en 30 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (2016) was op dat moment 33,776%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 1.866: (1 -/- 0,33776) = € 2.817. Op het moment van de tenaamstelling (29 oktober 2016) was de auto 16 maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 38,108%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,38108) x € 2.817 = € 1.743 bedraagt.
Eindberekening
4.21
De door belanghebbende voor de onderhavige vijf schadeauto’s verschuldigde BPM beloopt derhalve (€ 1.923 + € 2.555 + € 3.296 + € 2.518 + € 1.743 =) € 12.035. Belanghebbende heeft in totaal een bedrag van (€ 1.738 + € 2.029 + € 2.807 + € 2.359 + € 1.215 =) € 10.148 op aangifte voldaan. Dit betekent dat de naheffingsaanslag ten bedrage van € 6.728 dient te worden verminderd tot (€ 12.035 -/- € 10.148 =) € 1.887.
Beschikking belastingrente
4.22
Belanghebbende heeft geen zelfstandige klachten tegen de beschikking inzake de belastingrente aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 1.887, dient de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond en van de Inspecteur ongegrond. Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep. In aanmerking genomen dat de onderhavige zaken samenhangende zaken vormen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de kosten van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van genoemd Besluit als volgt vast:
Proceshandelingen: 3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift en zitting)
Waarde per punt: € 534
Wegingsfactor: 1,5 (gewicht 1 x 1,5 samenhangende zaken)
Derhalve € 2.403.
Met betrekking tot de fase van bezwaar en beroep heeft de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten toegekend. Die beslissing, die door belanghebbende in hoger beroep niet is bestreden, zal het Hof in stand laten.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond,
- -
verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
- -
verklaart de beroepen bij de Rechtbank gegrond,
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot een naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.887,
- -
vermindert de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 2.403, en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 519.
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in de zaak met nummer 19/01468 bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 345 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De voorzitter,
(R. den Ouden) | |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.