HR 11 juni 1996, NJ 1996/672 r.o. 6.1; HR 21 maart 1931, NJ 1932, p. 876 m.nt. B.M. Taverne; HR 27 augustus 1932, NJ 1932, p. 1644; Melai/Groenhuisen, art. 423, aant. 21 ‘Gaat de twist over een vonnis van de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank of een schriftelijk vonnis van de politierechter resp. de kantonrechter […] dan mogen de bewijsmiddelen en de voor het bewezenverklaarde redengevende feiten of omstandigheden uit dat vonnis worden overgenomen, op voorwaarde dat die bewijsmiddelen c.a. niet aan nietigheid lijden.’ A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1925, p. 379 ‘De wetgever is echter aan de eischen der practijk in zooverre te gemoet gekomen, dat hij den appelrechter de bevoegdheid heeft gegeven in geval van vernietiging van het vonnis bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen, voor zoover deze niet aan nietigheid lijden.’
HR, 10-06-2014, nr. 13/00885
ECLI:NL:HR:2014:1370
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
13/00885
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1370, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:519, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:519, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1370, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
10 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/00885
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2012, nummer 22/002197-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en drie weken, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2014.
Conclusie 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Nr. 13/00885
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting: 11 maart 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 4 april 2012 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens gekwalificeerde diefstal, veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, waarbij het hof een bijzondere voorwaarde heeft gesteld.
Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de inhoud van de bewijsmiddelen niet in de aanvulling op het arrest heeft opgenomen maar slechts verwijst naar de nummers van de bewijsmiddelen die in het vonnis waarvan beroep zijn vermeld.
In de aanvulling op het arrest zoals bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het hof naast een deel van de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd verklaring, onder 2 het volgende opgenomen:
‘De in het vonnis waarvan beroep vermelde inhoud van de onder 4, 4.1, 4.2, 4.3, 5, 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4 in dat vonnis vermelde processen-verbaal en het onder 5.5 in dat vonnis vermelde geschrift.’
5. Op grond van het bepaalde art. 423, derde lid, Sv stond het het hof volgens vaste rechtspraak vrij de bewijsmiddelen uit het vernietigde vonnis over nemen.1.Hoewel kan worden toegegeven dat het de leesbaarheid van (de aanvulling van) het arrest niet ten goede komt, is het niet vereist dat de overgenomen bewijsmiddelen ook inhoudelijk in de aanvulling op het arrest worden opgenomen.2.In het vernietigde vonnis is de inhoud van de daarin onder 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4 vermelde processen-verbaal en van het daarin onder 5.5 vermelde geschrift wel weergegeven. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat art. 423, derde lid, Sv niet afdoet aan de eis dat het arrest de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen moet bevatten gelet op HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8386. In dat arrest, waarin overigens door het hof ook slechts naar de nummers van de bewijsmiddelen wordt verwezen, had het hof kennelijk abusievelijk verwezen naar de uitspraak waarbij de echtgenoot van de betreffende verdachte op dezelfde dag door hetzelfde hof wegens verduistering werd veroordeeld ‘alsmede de aanvulling op dat verkort arrest van heden’. In die zaak kon, met andere woorden, de aanvulling op het verkort arrest waarnaar werd verwezen, niet beschikbaar zijn zodat evenmin de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen kon worden weergegeven. De Hoge Raad zag dit als een kennelijke misslag en las de bewijsvoering verbeterd. In onderhavige zaak is een dergelijke vergissing niet aan de orde zodat de vergelijking niet opgaat.
7. In de toelichting op het middel wordt echter terecht gewezen op de onder 4 en 5 genoemde processen-verbaal. Daarvan is de inhoud niet opgenomen in het vonnis en evenmin in het arrest.
8. Ik zie dit echter als een kennelijke misslag. In de eerste plaats omdat de inhoud van de processen-verbaal niet zijn vermeld in het vonnis terwijl in het arrest wordt gewezen op de ‘in het vonnis waarvan beroep vermelde inhoud van de onder […] in dat vonnis vermelde processen-verbaal’. In de tweede plaats omdat de politierechter de onder 4 en 5 vermelde processen-verbaal evenmin voor het bewijs heeft gebruikt. Met betrekking tot de ‘gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring’ houdt het vonnis van de politierechter het volgende in:
‘De voormelde inhoud van de hiervoor onder 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4 vermelde processen-verbaal en het hiervoor onder 5.5 vermelde geschrift.’
9. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen kunnen worden gelezen met verbetering van de misslag, waardoor de grondslag aan het middel komt te ontvallen. De resterende vraag, of de bewezenverklaring nog wel afdoende worden gesteund door de gebruikte bewijsmiddelen, komt aan de orde bij de bespreking van het tweede middel.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel bevat twee klachten. In de eerste plaats dat uit de bewezenverklaring niet kan volgen dat het de verdachte is geweest die de deur van de woning heeft opengebroken of geforceerd en degene is geweest die de goederen heeft weggenomen. Ten tweede dat het hof door te oordelen dat verdachte het ten laste gelegde feit samen met een of meer anderen heeft gepleegd de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
12. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
‘hij op 18 januari 2011 te Voorschoten met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan de [a-straat]) heeft weggenomen sieraden en dollarbiljetten en een zakje met euro’s, toebehorende aan [betrokkene 1], zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik te hebben gebracht door een deur van die woning open te breken althans te forceren.’
13. Het middel stelt het aandeel van de verdachte in de woninginbraak aan de orde waarbij op voorhand duidelijk is dat de bewezenverklaring en de gebruikte bewijsmiddelen minder vragen zouden hebben opgeroepen indien medeplegen ten laste was gelegd en door het hof bewezen was verklaard. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 21 maart 2012 valt voor de goede verstaander op te maken dat het hof dit aan de advocaat-generaal heeft voorgehouden maar dat zij het kennelijk niet nodig vond de tenlastelegging te wijzigen.3.
14. Met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezen verklaarde woninginbraak, kan uit de gebruikte bewijsmiddelen wordt opgemaakt dat de verdachte tezamen met [betrokkene 2] omstreeks 18.10u is gezien in de [a-straat], in welke straat (zoals iets later zou blijken) kort daarvoor in een woning was ingebroken en goederen waren ontvreemd, te weten sieraden, dollarbiljetten en een zakje met euro’s. De verdachte maakt zich samen met [betrokkene 2] bij het zien van verbalisanten rennend uit de voeten. De verbalisanten, die de verdachte volgen en niet uit het oog hebben verloren zien dat de verdachte en [betrokkene 2] in een auto stapt die wordt bestuurd door een broer van de verdachte. De verbalisanten treffen in het dashboardkastje van de auto een goudkleurig doosje met diverse sieraden aan. In de auto worden voorts onder de bijrijdersstoel en in de kofferbak schroevendraaiers aangetroffen. Onder de bijrijdersstoel worden verder nog twee paar stoffen handschoenen aangetroffen. Vlakbij de auto – ongeveer anderhalve meter er vandaan – wordt een dik pak met Amerikaanse dollars aangetroffen en ongeveer twintig centimeter daar vanaf een zwart stoffen zakje met losse euro’s. Op ongeveer vier meter van de auto vandaan wordt een grote schroevendraaier met een platte kop aangetroffen. De bewoonster verklaarde bij de aangifte dat zij de woning om 15.15u ‘in goede staat en afgesloten’ heeft verlaten en om 18.45u de politie aan haar meldde dat bij haar was ingebroken. Op basis van het onder 5.5 voor het bewijs gebruikte deskundigenrapport, heeft het hof kunnen aannemen dat een van de schroevendraaiers bij de inbraak is gebruikt. In de berm (kennelijk niet ver van de auto vandaan) wordt een goudkleurige mannenring aangetroffen en in de sloot een blauwkleurig sieradendoosje. Hieruit heeft het hof klaarblijkelijk opgemaakt dat de inzittenden van de auto zich van deze voorwerpen hebben willen ontdoen. Het zakje met euro’s, de dollarbiljetten en de sieraden worden door de bewoonster herkend als eigendom van haar en/of haar echtgenoot.
15. Naast de gebruikte bewijsmiddelen heeft het hof in zijn arrest de volgende nadere bewijsoverweging gegeven:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Het hof is evenwel van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte samen met één of meer anderen de ten laste gelegde inbraak heeft gepleegd. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat medeplegen van het feit niet ten laste is gelegd, niet aan de bewezenverklaring in de weg staat.
De verdachte heeft bovendien zijn gestelde alibi niet controleerbaar willen maken, zodat het hof de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte – dat hij ten tijde van de gepleegde inbraak aan het werk was voor een boer in de buurt – niet kan beoordelen. Gelet hierop komt het hof – de gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beziend – tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte is ten laste gelegd.’
16. Dat het hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft, zoals hiervoor onder 12 weergegeven, niet bewezen verklaard dat verdachte het feit samen met iemand anders zou hebben gepleegd. Ook kan uit de nadere bewijsoverweging niet worden opgemaakt dat het hof de tenlastelegging aldus heeft uitgelegd dat in feite sprake was van medeplegen. De nadere bewijsoverweging van het hof lees ik zo, dat het hof de verdachte als pleger heeft aangemerkt en dat naast de verdachte als pleger anderen bij het feit betrokken zijn geweest. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
17. Ik heb mij wel afgevraagd of de nadere bewijsoverweging van het hof, dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld verdachte samen met één of meer anderen de ten laste gelegde inbraak heeft gepleegd verenigbaar is met de daaropvolgende overweging, dat de omstandigheid dat medeplegen van het feit niet ten laste is gelegd, niet aan de bewezenverklaring in de weg staat. Naar mijn mening is dat echter geen probleem, als maar uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte de inbraak heeft gepleegd in die zin dat hem alle onderdelen van de tenlastelegging kunnen worden toegerekend, ook als men de rol van de medepleger, [betrokkene 2] daarbij ‘’wegdenkt’’.
18. Kennelijk heeft het hof, dat een grote vrijheid heeft bij de feitelijke waardering van het bewijs, in de bewijsoverweging tot uitdrukking willen brengen dat verdachte betrokken is geweest bij de vernieling van de deur c.q. heeft ingebroken en dat verdachte zich het geld en de sieraden wederrechtelijk heeft toegeëigend.
19. Naar mijn mening kon het hof dat ook doen. Verdachte is door de politie gezien in de straat waar de woning zich bevindt, klaarblijkelijk heel kort nadat daar was ingebroken. Vervolgens is de verdachte in een auto gestapt waarin en waarnaast de politie enkele minuten later de buit van de woninginbraak heeft aangetroffen tezamen met inbrekersgereedschap en twee paar stoffen handschoenen. In het bijzonder uit het aantreffen van twee paar handschoenen heeft het hof kennelijk – en niet onbegrijpelijk – afgeleid dat zowel de verdachte als [betrokkene 2] tezamen hebben ingebroken en de voorwerpen tezamen hebben meegenomen. Deze feiten en omstandigheden kunnen naast het aantreffen van de buit de conclusie rechtvaardigen dat verdachte de woninginbraak heeft gepleegd.4.Met de overweging dat verdachte niet heeft willen zeggen waar hij voor een boer aan het werk zou zijn geweest op het moment dat werd ingebroken, heeft het hof kennelijk willen aangeven dat de verdachte geen redelijke verklaring heeft gegeven voor de omstandigheden waaronder hij is aangetroffen en dit gegeven mag door de rechter in de bewijsoverwegingen worden betrokken.5.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel klaagt terecht over schending van het recht om in cassatie binnen een redelijke termijn te worden berecht doordat de stukken van het geding op 7 januari 2013 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen nadat op 12 april 2012 beroep in cassatie was ingesteld. De inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gecompenseerd door de straf te verminderen.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de straf wegens een inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2014
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga bij HR 23 november 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN8386, waarin hij opmerkt dat als dat wel zou moeten, art. 423 lid 3 Sv een zinloze bepaling zou zijn. Deze kwam al voor in het Wetboek van 1926 in een tijd dat kopiëren nog (over)schrijven of typen inhield. De ratio van de bepaling is juist dat er minder hoeft te worden opgeschreven.
‘De voorzitter merkt op dat het medeplegen van het feit niet ten laste is gelegd en dat zich in het dossier geen wijziging tenlastelegging bevindt. De advocaat-generaal merkt op dat dit juist is.’
Zie HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.3 ‘Vooropgesteld moet worden dat aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang.’ HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0102 r.o. 2.3.; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6625 r.o. 2.3.
HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:BW7372, NJ 2012/369 r.o. 3.4; HR 3 juni 1997, NJ 1997/584 r.o. 6.2.