Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/9
9 Het moment waarop getuigen worden gehoord; afwijzingsgronden
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS452189:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Zo zijn voorafgaand aan een bewijsopdracht in een dagvaardingsprocedure in eerste aanleg ten minste een dagvaarding en een conclusie van antwoord overgelegd en is een comparitie na antwoord gehouden. Klaassen 2012, p. 80; Wieten 2013, nr. 2.4.13; Wieten 2014, nr. 1.4.
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004, 18, m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2003, 20, m.nt. E.F. Groot (Uiterlinden/Van Zijp); HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004, 584 en JBPr 2004, 30, m.nt. E.F. Groot (Wustenhoff/Gebuis); HR 11 februari 2005, ECLI: NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005, 442, m.nt. W.D.H. Asser en JBPr 2005, 21, m.nt. E.F. Groot (Frog/ Floriade).
Getuigen worden in beginsel gehoord tijdens een procedure, na een door de rechter in een tussenvonnis of -beschikking gegeven bewijsopdracht. Welke feiten moeten worden bewezen door getuigen in een dergelijk ‘gewoon’ getuigenverhoor wordt voor partijen en de rechter derhalve pas duidelijk in een later stadium van de procedure.1
Het voorlopig getuigenverhoor biedt (potentiële) partijen een mogelijkheid om getuigen door de rechter te doen horen voorafgaand aan bovengenoemd moment. Art. 186 Rv bepaalt dat zowel voordat een geding aanhangig is als tijdens een reeds aanhangig geding een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen door de rechter. Een aan de wettelijke vereisten voldoend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet in beginsel worden toegewezen. Vóór 2002 leek een dergelijk verzoek alleen te kunnen worden afgewezen op grond van misbruik van bevoegdheid, maar de Hoge Raad heeft in arresten van 2002, 2003 en 2005 de afwijzingsmogelijkheden verruimd door te beslissen dat een verzoek op vier gronden (hierna: de afwijzingsgronden) kan worden afgewezen: onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW, misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW, strijd met de goede procesorde en een ander zwaarwichtig bezwaar.2