In onderdeel 9 wordt kennelijk bedoeld: artikel 6.40, eerste lid, Wet IB 2001.
HR, 12-07-2024, nr. 23/03218
ECLI:NL:HR:2024:1060
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2024
- Zaaknummer
23/03218
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2024
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2024
ECLI:NL:HR:2024:1060, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2024; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2023:12805
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:235
ECLI:NL:PHR:2024:235, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑03‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1060
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1225
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/818
NTFR 2024/1244 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
V-N 2024/33.18 met annotatie van Redactie
CFN 2024/70 met annotatie van -
Belastingblad 2024/280 met annotatie van J.K. Lanser
NLF 2024/1885 met annotatie van Edwin Thomas
USZ 2024/261
NJB 2024/1734
JB 2024/145
BNB 2024/114 met annotatie van R.F.C. SPEK
Viditax (FutD) 2024071202
FutD 2024-1551
NDFR Nieuws 2024/491
V-N 2024/15.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/633 met annotatie van drs. M.T.M. Hennevelt
Belastingblad 2024/134 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0849 met annotatie van Lukas Hendriks
Viditax (FutD) 2024031509
FutD 2024-0663
Beroepschrift 12‑07‑2024
Betreft: | incidenteel beroep [X], |
uw zaaknummer 23/03218 |
Edelhoogachtbaar College,
Vanwege het ingediende beroepschrift door de Staatssecretaris ziet belanghebbende aanleiding om hierbij ook zelf (incidenteel) in beroep te komen.
Cassatiemiddel
Als cassatiemiddel draagt belanghebbende voor:
Schending van het recht dan wel het verzuim van vormen, in het bijzonder van art. 1, onderdeel a Besluit proceskosten bestuursrecht juncto onderdeel B2 bijlage bij Besluit proceskosten bestuursrecht.
Ter toelichting het volgende.
Op grond van onderdeel B2 van genoemde bijlage is de forfaitaire vergoeding per punt afhankelijk van de aard van het wettelijk voorschrift waartegen bezwaar is gemaakt. Voor een wettelijk voorschrift inzake belastingen is dat blijkens punt 1 van onderdeel B2 (thans) € 296 per punt. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding met inachtneming van dit bedrag vastgesteld.
Naar de mening van belanghebbende ten onrechte.
In het arrest van 27 mei 2022, nr. 21/0297 (ECLI:NL:HR:2022:752) heeft uw Raad geoordeeld dat het in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht gemaakte onderscheid onrechtmatig is.
De argumentatie van uw Raad in dat arrest gaat ook naar de mening van belanghebbende ook op voor het onderscheid in onderdeel B2.
In genoemd arrest heeft uw Raad overwogen dat bij het bepalen van de forfaitaire vergoeding de besluitgever een zekere discretionaire bevoegdheid heeft, alsmede dat de juistheid van zijn veronderstellingen niet hoeven te zijn gebaseerd op een empirisch onderzoek of dat deze later feitelijk vast komen te staan. Wel moeten de veronderstellingen zo realistisch zijn, dat de besluitgever deze in alle redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag mag leggen.
Het is volstrekt onduidelijk waarop de besluitgever, de werkbelasting en omvang van de kosten bij invoering van de forfaitaire vergoeding heeft gebaseerd.
De Staatssecretaris heeft het lagere tarief in fiscale zaken destijds toegelicht in de vaste commissie voor Justitie (TK 27024, nr 16, p. 4). Hij ging daarbij uit van een gemiddeld uurloon voor een medewerker van een fiscaal rechtshulpverlener.
Daarnaast ging hij uit van een tijdsbesteding tussen 0,5 en 4 uur, oftewel gemiddeld 2,25 uur.
Aldus kwam de Staatssecretaris voor fiscale zaken op een uurtarief van € 165,38, hetgeen nagenoeg gelijk is aan het (destijds voorgestelde) forfait van € 161,09.
Echter, het uurloon van een rechtshulpverlener is veel lager dan het berekende uurtarief (waarin bijvoorbeeld ook een opslag voor kantoorkosten en winst is begrepen). Derhalve heeft de besluitgever een veel te laag bedrag aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Daarnaast is volstrekt onduidelijk waarop de besluitgever de gemiddelde tijdsbesteding van 2,25 uur baseert: dat is op geen enkele manier toegelicht.
Van een onderbouwing van het tarief voor fiscale zaken die de toets der redelijkheid doorstaat is naar het oordeel van belanghebbende derhalve geen sprake.
Dit klemt te meer omdat de werkelijke kosten van een fiscaal bezwaar veelal aanzienlijk hoger zijn, dan de forfaitaire vergoeding van (thans) € 296. Dat zal anders zijn bij eenvoudige bezwaren. Maar, de besluitgever heeft daarin juist voorzien door te werken met wegingsfactoren. Derhalve kan dat geen rechtvaardiging opleveren voor het onderscheid in vergoeding per punt.
Dat de werkelijke kosten geen rechtvaardiging opleveren, moge ook blijken uit het feit dat uw Raad in voormeld arrest van 27 mei 2022 een ambtshalve oordeel heeft gegeven in een bpm-zaak, waarin — naar wij aannemen — geprocedeerd wordt door een no cure, no pay gemachtigde. Dergelijke bureaus hanteren, zo is algemeen bekend, een verdienmodel (geautomatiseerde werkwijze met standaardgrieven) die hen kennelijk in staatstelten om hun kosten lager te houden dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Desalniettemin oordeelde uw Raad dat de vergoeding hoger diende te worden vastgesteld. Met andere woorden, het lagere kostenniveau levert géén rechtvaardiging op voor het hanteren van een afwijkende, lagere vergoeding per punt.
Niet valt in te zien waarom dit bij het door de Besluitgever gemaakte onderscheid in onderdeel B2 wel een rechtvaardiging op zou leveren.
Daarenboven komt het in onderdeel B2 gemaakte onderscheid naar het oordeel van belanghebbende in strijd met het verbod van willekeur.
Immers de verhoging per 1 juli 2021 naar (thans) € 837 in onderdeel B1 is door de besluitgever gemotiveerd met een streven naar een dejuridisering. Daarbij beoogt de verhoging van de vergoeding een prikkel te zijn voor een betere primaire besluitvorming, teneinde beroepen (en daarmee gepaard gaande hoge proceskostenvergoedingen) zoveel mogelijk te voorkomen.
Ten aanzien van de bezwaarfase oordeelde de besluitgever evenwel dat per 1 juli 2021 geen verhoging nodig was, vanwege de zeefwerking van het bezwaar. De besluitgever overweegt dat voorkomen moet worden dat bestuursorganen terughoudender worden in het herroepen van besluiten bij een hogere kostenvergoeding.
Die redenatie miskent evenwel dat ook een bezwaarprocedure voorkomen kan worden als het bestuursorgaan geprikkeld wordt om een beter primair besluit te nemen. Zoals hij ook ten aanzien van (voorkomen van) beroep heeft geoordeeld, kan dat door de proceskostenvergoeding te verhogen.
Waarom de verhoging van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase wél een prikkel zou zijn voor een betere besluitvorming en bij het nemen van een primair besluit niet (sterker nog: een belemmering) ontgaat belanghebbende en is ook door de besluitgever niet nader toegelicht.
Aldus lijkt de besluitgever een doelredenering te volgen, naar gelang het resultaat dat hem het beste uitkomt. In goed Engels: ‘cherrypicking’. Naar het oordeel van belanghebbende is dat in strijd met het verbod van willekeur.
Naar de mening van belanghebbende brengt het vorenstaande mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het in onderdeel B2. bijlage Besluit proceskosten bestuursrecht gemaakte onderscheid betrekking heeft op ongeiijke gevallen en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daarenboven lijkt sprake van willekeur.
Naar het oordeel van belanghebbende moet punt 1 van onderdeel B2van de bijlage bij genoemd Besluit daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel van toepassing is.
Volledigheidshalve merkt belanghebbende op dat het vorenstaande niet anders wordt, doordat uw Raad eerder oordeelde dat de wetgever binnen de hem gegunde ruime beoordelingsmarge is gebleven. Daarbij ging het in zowel in uw arrest van 24 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7557) als in uw arrest van 21 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3320) namelijk alleen om de vraag of een forfaitaire benadering is toegestaan.
Naar het oordeel kan de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding niet in stand blijven. Wij geven uw Raad in overweging hierin zelf te voorzien.
Gezien vorenstaande verzoekt belanghebbende uw Raad dan ook de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding te vernietigen en de bezwaarkostenvergoeding vastte stellen op 2 punten (1 bezwaarschrift, 1 hoorgesprek) * € 597, oftewel € 1.194 en de proceskostenvergoeding in beroep op eveneens 2 punten (beroepschrift en zitting) * € 837, oftewel € 1.674. makende een totale proceskostenvergoeding van € 2.868.
Tenslotte verzoekt belanghebbende uw Raad de Staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de kosten van onderhavig beroep.
Beroepschrift 12‑07‑2024
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnr. 23/03218) tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 juni 2023, nr. 22/03188, op een beroepschrift van [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2018.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw bericht van 24 augustus 2023 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht dan wel van verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2018; hierna: Wet IB 2001) in verbinding met de artikelen 2.1, eerste lid, 6.1, eerste en tweede lid, onder f, 6.27, eerste lid, onder a, Wet IB 2001, de artikelen 7.32, 7.37, 7.43 en 7.47 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (tekst 2018) in verbinding met artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (tekst 2018) en artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit (tekst 2018) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van het collegegeld als persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven), zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
Feiten
Voor de vaststaande feiten verwijs ik naar de onderdelen 1 tot en met 3 van de uitspraak van de Rechtbank. Hieruit volgt het volgende. Tot en met 20 augustus 2018 was belanghebbende inwoner van India. In die periode was er in Nederland noch sprake van binnenlandse belastingplicht noch van (kwalificerende) buitenlandse belastingplicht. Vanaf 21 augustus 2018 staat belanghebbende ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland. Belanghebbende heeft een verblijfsvergunning verkregen in verband met het volgen van een universitaire studie aan de [universiteit].
Belanghebbende heeft zich voor het collegejaar 2018/2019 ingeschreven bij de [universiteit] voor een tweejarige masteropleiding. In de Regeling Inschrijving en Collegegeld van de [universiteit] is opgenomen dat het verschuldigde bedrag aan collegegeld in zijn geheel voorafgaand aan de inschrijving dient te zijn voldaan. Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van de verblijfsvergunning was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) en de kosten van het aanvragen van een visum, betaalde aan de [universiteit]. Dit bedrag van in totaal € 26.399 (€ 15.575 collegegeld + € 10.824 leefgeld) diende vóór 1 juli 2018 te zijn betaald. Belanghebbende heeft dit bedrag op 20 februari 2018 vanuit India aan de [universiteit] overgemaakt. Op 11 september 2018 heeft de [universiteit] een bedrag van € 10.718 (leefgeld -/- kosten aanvraag visum) aan belanghebbende overgemaakt. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 15.325 als nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven) in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft deze scholingsuitgaven bij de aanslagregeling niet in aftrek toegelaten en heeft (impliciet) een beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek gegeven van nihil.
Wettelijk kader
Voor het wettelijk kader verwijs ik naar de onderdelen 7 tot en met 9 van de uitspraak van de Rechtbank.1. In aanvulling hierop wijs ik op het volgende.
Artikel 7.32 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (tekst 2018; hierna: WHW) bepaalt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7.51e, tweede lid, aanhef en onder d, dient een ieder die wenst gebruik te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen, examenvoorzieningen of voorzieningen van andere aard ten behoeve van initieel onderwijs aan een instelling, zich door het instellingsbestuur als student (…) te laten inschrijven.’
Artikel 7.37 WHW bepaalt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde eisen, (…).
- 2.
Tot de inschrijving wordt niet overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld is of wordt voldaan, (…).
- 3.
Indien een meerderjarige student (…) het collegegeld, het examengeld of het cursusgeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot inschrijving dan nadat door de student of extraneus schriftelijk is verklaard dat hij ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het collegegeld, het examengeld of het cursusgeld voldoet.’
Artikel 7.43 WHW bepaalt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Een student is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling wettelijk collegegeld (…) of instellingscollegegeld (…) verschuldigd. (…).’
Artikel 7.47 WHW bepaalt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Het collegegeld wordt door of namens de student voldaan door:
- a.
betaling ineens,
- b.
betaling in vijf termijnen, op verzoek van degene die zich tot betaling heeft verbonden, dan wel
- c.
betaling in een ander aantal termijnen overeenkomstig een door het instellingsbestuur en degene die zich tot betaling heeft verbonden te treffen betalingsregeling.’
Artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit (tekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang, inzake de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (tekst 2018):
- ‘1.
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met studie worden verleend aan de vreemdeling, die aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling is of zal worden ingeschreven en aan die instelling (…) wetenschappelijk onderwijs volgt of gaat volgen (…).’
Beschouwing
De Rechtbank heeft zich voor haar oordeel inzake de scholingsuitgaven aangesloten bij de in onderdeel 10 van de uitspraak geciteerde overwegingen van het gerechtshof Den Haag (hierna: Hof Den Haag) in een vergelijkbare zaak (uitspraak van 7 maart 2023, nr. 22/00479, ECLI:NL:GHDHA:2023:1108).2. Het op deze uitspraak gebaseerde oordeel van de Rechtbank dat recht bestaat op aftrek van het collegegeld omdat voldoening van het collegegeld door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag heeft plaatsgevonden op of omstreeks 11 september 2018 (wanneer belanghebbende binnenlands belastingplichtig is), getuigt mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting. Indien dit oordeel van een juiste rechtsopvatting zou getuigen, acht ik het oordeel onbegrijpelijk, althans, bij gebrek aan een nadere motivering die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd. Zoals de Inspecteur in deze procedure heeft gesteld, is de overschrijving van het geldbedrag (€ 15.575 collegegeld) door belanghebbende in februari 2018 naar de rekening van de [universiteit] te kwalificeren als een ‘betaling’ in de zin van artikel 6.40, eerste lid, onder a, Wet IB 2001. Nu deze betaling van het collegegeld heeft plaatsgevonden vóórdat belanghebbende in Nederland belastingplichtig werd, bestaat geen recht op aftrek; zie in gelijke zin onder meer de uitspraken van Rechtbank Gelderland 11 juni 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2925, Rechtbank Den Haag 17 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6676, Rechtbank Noord-Nederland 25 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1355, Rechtbank Noord-Holland 28 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1722 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1550, -1551, 1552, 1553 en 20 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5105, in andere vergelijkbare zaken.
Artikel 6.40, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking komen op het tijdstip waarop zij:
- a.
zijn betaald;
- b.
zijn verrekend;
- c.
ter beschikking zijn gesteld, of;
- d.
rentedragend zijn geworden.
In geval van een betaling door middel van een bankoverschrijving heeft als tijdstip van betaling te gelden het moment waarop de bank het bedrag van de rekening van de belastingplichtige heeft afgeschreven (vgl. HR 7 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9799). Van betaling is (nog) geen sprake als de betaling dient als depotstorting. Een depotstorting strekt immers niet tot delging van een schuld (vgl. HR 28 oktober 1959, ECLI:NL:HR:AY0948, HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2306 en HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU6474). Bij een depotstorting heeft het bedrag het vermogen van de belastingplichtige ten tijde van die storting niet definitief verlaten en kan de belastingplichtige er vrijelijk over beschikken.
Ten onrechte is door de Rechtbank geoordeeld dat de betaling op 20 februari 2018 als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt. Uit de vaststaande feiten volgt namelijk dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland (uiterlijk op 1 juli 2018) het verschuldigde collegegeld diende te betalen. De [universiteit] heeft aan belanghebbende onder meer het verschuldigde collegegeld in rekening gebracht om voor hem een verblijfsvergunning/visum te kunnen regelen. Uit hetgeen hiervoor is uiteengezet, volgt dat voor die verblijfsvergunning was vereist dat belanghebbende was (of zou worden) ingeschreven aan de universiteit en dat die inschrijving de verplichting tot het betalen van collegegeld met zich brengt. De betaling van het collegegeld strekte dus tot delging van een schuld die door of voor de inschrijving is ontstaan en er is dus, anders dan de Rechtbank oordeelde, geen sprake van een onverschuldigde betaling c.q. van verrekening met een onverschuldigd betaald bedrag.
Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van Rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2022:6676), waarin werd overwogen:
- ‘18.
De rechtbank overweegt dat de overschrijving van het collegegeld op 8 juni 2016 kwalificeert als het betalen van het collegegeld aan de [universiteit]. Met de overschrijving is immers de opeisbare vordering die de [universiteit] ter zake van het collegegeld op eiser had voldaan. Zoals volgt uit artikel 6.40, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001, is het moment van betaling van de studiekosten het moment waarop dergelijke kosten eventueel voor aftrek in aanmerking komen. (…). Nu de betaling heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop eiser belastingplichtig werd voor de inkomstenbelasting bestaat geen recht op aftrek (…).
- 19.
Eiser heeft betoogd dat de betaling moet worden gezien als een depotstorting die pas bij aanvang van het studiejaar in september 2016, dus na het moment waarop belastingplicht in Nederland is ontstaan, is verrekend met het verschuldigde collegegeld. De rechtbank volgt eiser daarin niet en overweegt daartoe dat op het moment van de door eiser gestelde verrekening de uiterste betalingstermijn voor het collegegeld al ruimschoots was verstreken. Vaststaat immers dat, om toegelaten te worden tot de opleiding, het collegegeld uiterlijk 1 juli 2016 diende te zijn voldaan. Ook uit de Regeling Inschrijving en Collegegeld volgt dat het collegegeld voor inschrijving geheel moet zijn voldaan om te worden toegelaten tot de opleiding. De stelling van eiser dat voldoening van het collegegeld pas in september 2016 heeft plaatsgevonden is daarmee in tegenspraak. Indien het collegegeld pas in september 2016 zou zijn betaald, zou eiser immers niet tot de opleiding zijn toegelaten.
- 20.
Ook de stelling dat eiser de beschikkingsmacht over het bedrag tot het moment waarop de studie aanving heeft behouden, volgt de rechtbank niet. (…). Zoals hiervoor reeds overwogen, is de betaling gedaan ter voldoening van een opeisbare vordering die de [universiteit] op eiser had en bestond voor eiser geen andere mogelijkheid het bedrag terug te vorderen dan een uitschrijvingsverzoek in te dienen om aldus een vordering tot restitutie op de [universiteit] te creëren.’
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant overwoog in de hiervoor genoemde uitspraken in lijn hiermee onder meer3.:
‘5.2.
(…). De WHW maakt voor de mogelijkheid tot inschrijving geen verschil tussen buitenlandse en binnenlandse studenten. Dat er een speciale regeling geldt voor studenten van buiten de EU (vreemdelingen) volgt dus niet uit de WHW maar dat volgt uit de Vreemdelingenwet, omdat daarin voorwaarden worden gesteld — ook voor studenten — aan de mogelijkheid tot verblijf in Nederland. Artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat aan studenten een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet, kan worden verleend onder de beperking verband houdende met het volgen van studie. Voor het verlenen van zo'n verblijfsvergunning is onder meer vereist dat de student is of zal worden ingeschreven aan een instelling voor — onder meer — het wetenschappelijk onderwijs. Die (voorlopige) inschrijving moet blijken uit een verklaring die is afgegeven door het College van Bestuur van die onderwijsinstelling.
5.3.
Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat de universiteit aan haar onder meer het collegegeld in rekening heeft gebracht om voor haar een visum, dat wil zeggen een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit te kunnen regelen. Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is uiteengezet volgt dat voor die verblijfsvergunning vereist was dat belanghebbende was of zou worden ingeschreven aan de universiteit. De inschrijving brengt de verplichting tot het betalen van collegegeld met zich mee. Hieruit leidt de rechtbank af dat belanghebbende het collegegeld verschuldigd was ten tijde van de betaling daarvan omdat juist die betaling een voorwaarde is voor de (toekomstige) inschrijving aan de universiteit en die (toekomstige) inschrijving vereist was voor het aanvragen van een verblijfsvergunning. De betaling geschiedde dus ter delging van een schuld die door of voor de inschrijving was ontstaan. Daarom kan niet worden gezegd dat geen sprake was van een betaling als bedoeld in artikel 6.40, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001, maar van een depotstorting.’
De omstandigheid dat het door belanghebbende overgemaakte bedrag is vooruitbetaald, brengt niet mee dat de betaling iets anders is geweest dan voldoening van het collegegeld (vgl. HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR: 1998:AA2306, r.o. 3.3). Belanghebbende kan bovendien niet vrijelijk beschikken over het betaalde collegegeld, zodat van een depotstorting geen sprake kan zijn. De Inspecteur heeft in dit kader in het verweerschrift aangevoerd:
‘Met het overmaken van het bedrag aan collegegeld [heeft] belanghebbende de beschikkingsmacht over het geldbedrag verloren en heeft de [universiteit] de beschikkingsmacht verkregen. (…). De stelling van belanghebbende, dat hij de beschikkingsmacht over het betaalde bedrag heeft behouden totdat de studie daadwerkelijk op 1 september is aangevangen, wordt daarmee niet gevolgd. Beslissend voor dit standpunt is dat belanghebbende het als collegegeld bestemde bedrag, na de betaling niet zomaar van de [universiteit] kan terug vorderen. Alleen als belanghebbende — ongeacht de reden — een uitschrijvingsverzoek doet, krijgt hij een vordering op de universiteit tot terugbetaling van het betaalde bedrag. Als belanghebbende het door hem overgemaakte bedrag alleen maar kan terugkrijgen door een uitschrijvingsverzoek te doen, kan niet worden gezegd dat de beschikkingsmacht is behouden. Belanghebbende is hoogstens in staat — door het in leven roepen van een nieuwe rechtstoestand — de beschikkingsmacht te herkrijgen. Dit is niet anders dan bij binnenlandse studenten die hun collegegeld vooruitbetalen en op een later moment beslissen dat zij de studie geen aanvang laten nemen en op dat moment het vooruitbetaalde collegegeld terugbetaald krijgen.
Bij het voorgaande is mede in acht genomen, dat zowel ‘uit de betalingstoelichting als uit het algemene systeem van inschrijvingen en betaling van collegegelden volgt, dat de betaling is gedaan ter kwijting van de verplichting tot betaling van het collegegeld. In de betalingstoelichting staat namelijk dat vóór 1 juli 2018 het bedrag betaald moet zijn. Een deel van dit bedrag bestaat uit het collegegeld. Ten aanzien van het bedrag voor levensonderhoud staat uitdrukkelijk vermeld dat het bedrag strekt tot waarborg voor de aanvraag van de verblijfsvergunning of het visum. Ten aanzien van het collegegeld staat dit niet vermeld. (…). Dat de betaling ter kwijting van de verplichting tot betaling van het collegegeld strekt en niet als waarborg kwalificeert, strookt daarnaast met het algemene systeem van inschrijving en betaling van collegegelden. Als naar de huidige ‘Regeling inschrijving en collegegeld’ van de [universiteit] wordt gekeken, staat daarin opgenomen dat een verschuldigd bedrag aan collegegeld in zijn geheel voorafgaand aan de inschrijving bij de [universiteit] dient te zijn voldaan. De stelling van belanghebbende dat het collegegeld pas verschuldigd is op het moment van inschrijving is hiermee in tegenspraak.’
De Rechtbank heeft het vorenstaande in haar uitspraak miskend, althans is hier zonder motivering aan voorbij gegaan.
Ik acht het door de Rechtbank overgenomen oordeel van Hof Den Haag in r.o. 5.7 van de geciteerde uitspraak dat in de verplichting tot storting van het totaalbedrag (in casu: € 26.399) — in samenhang met de inschrijving voor een studie bij de universiteit en de aanvraag van de verblijfsvergunning door tussenkomst van de universiteit — de bedoeling van partijen besloten ligt dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord heeft verklaard met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met het onverschuldigd betaalde bedrag, onjuist althans onbegrijpelijk. Hof Den Haag overweegt bovendien dat de toekenning van de verblijfsvergunning meebrengt dat het betaalde bedrag vanaf dat moment onverschuldigd is betaald. Daarvóór was kennelijk ook in de optiek van het Hof van een betaling zonder rechtsgrond geen sprake.
Zelfs als moet worden aangenomen dat het bedrag van het leefgeld minus de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning onverschuldigd is betaald, betekent dit niet dat ook het collegegeld onverschuldigd is betaald.
De aanname dat het collegegeld pas onvoorwaardelijk verschuldigd was op de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn, is naar mijn mening bovendien niet in overeenstemming met de vaststaande feiten in relatie tot de geciteerde wettelijke bepalingen uit de WHW. Hof Den Haag/de Rechtbank miskennen bovendien dat ook in die situatie sprake is van een (vooruit)betaling van het collegegeld.
Het oordeel komt erop neer dat iedere betaling van collegegeld vóór het verstrijken van de uiterste betaaltermijn c.q. de datum waarop de inschrijvingsprocedure is afgerond, onverschuldigd zou zijn en er vanwege het verstrijken van die termijn verrekening plaatsvindt. Deze uitleg van artikel 6.40 Wet IB 2001 getuigt mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑07‑2024
Zoals is vermeld in het gepubliceerde standpunt van de kennisgroep inkomstenbelasting niet-winst van 23 juni 2023 (KG:202:2023:22 Betaling studiekosten in jaar van emigratie naar Nederland en aftrekbare scholingsuitgaven) is door mij tegen deze uitspraak geen beroep in cassatie ingesteld, doordat het cassatievoorstel mij door omstandigheden te laat heeft bereikt.
Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5105.
Uitspraak 12‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; art. 6.40, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001; aftrek persoonsgebonden scholingsuitgave; tijdstip betaling collegegeld na overboeking aan universiteit in het kader van aanvraag van een verblijfsvergunning met als doel studie; tijdstip betaling, verrekening dan wel ter beschikking stellen; art. 7:15 Awb en Besluit proceskosten bestuursrecht; kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase; differentiatie in vergoeding tussen belasting- en premiezaken en overige zaken; strijd met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/03218
Datum 12 juli 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 juni 2023, nr. SGR 22/31881., betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, lid 1, Wet IB 2001.
1. Geding in cassatie
1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.G. van Laarhoven, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 1 maart 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.2.Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Hij is in 2018 vanuit India naar Nederland gekomen om te studeren aan de [universiteit] (hierna: de Universiteit). Vanaf 21 augustus 2018 woont belanghebbende in Nederland en is hij binnenlandse belastingplichtige.
2.2
Belanghebbende heeft voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, door tussenkomst van de Universiteit, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd en gekregen met als doel het volgen van een studie. Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van die verblijfsvergunning was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland (onder meer) een bedrag ter grootte van het voor het collegejaar 2018-2019 verschuldigde collegegeld naar een bankrekening van de Universiteit had overgemaakt. Dit bedrag diende vóór 1 juli 2018 te zijn betaald. Belanghebbende heeft dit bedrag op 20 februari 2018 aan de Universiteit overgemaakt.
2.3
De Universiteit heeft belanghebbende voor het collegejaar 2018-2019 ingeschreven voor de tweejarige master Computer Science.
2.4
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 het voor zijn studie voldane collegegeld in aanmerking genomen als een persoonsgebonden aftrekpost, te weten een scholingsuitgave als bedoeld in artikel 6.1, lid 2, letter f, Wet IB 2001. Gelijktijdig met het vaststellen van de nihilaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2018 heeft de Inspecteur een beschikking genomen waarbij de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van belanghebbende voor het jaar 2018 is vastgesteld op nihil. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende geen recht heeft op de door hem in zijn aangifte in aanmerking genomen aftrekpost (persoonsgebonden aftrek), omdat hij het collegegeld heeft betaald voordat hij inwoner van Nederland werd en dus voordat hij binnenlandse belastingplichtige was geworden.
3. Procedure voor de Rechtbank
3.1.1
Voor de Rechtbank was in geschil of het door belanghebbende in 2018 voldane collegegeld als scholingsuitgave in aftrek kan worden gebracht bij de bepaling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende het collegegeld heeft betaald, verrekend of ter beschikking gesteld in de zin van artikel 6.40, lid 1, Wet IB 2001 voor- dan wel nadat hij op 21 augustus 2018 binnenlandse belastingplichtige is geworden.
3.1.2
Belanghebbende betoogt dat het in februari 2018 overgemaakte bedrag nodig was voor de verkrijging van een verblijfsvergunning, en het karakter had van een depotstorting, omdat hij over dat bedrag nog vrij kon beschikken totdat het inschrijvingsproces van de Universiteit was afgerond. Volgens belanghebbende berust de verplichting een bedrag ter grootte van het collegegeld vóór 1 juli 2018 aan de Universiteit te betalen op de Regeling inschrijving en collegegeld van de Universiteit, en diende het in februari 2018 overgemaakte bedrag als een waarborg dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte om de uitgaven voor het eerste studiejaar te betalen. De Inspecteur heeft die standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
3.2.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende meebrengt dat het hiervoor in 2.2 bedoelde, door hem op 20 februari 2018 onder de titel collegegeld overgemaakte bedrag, vanaf het moment van die toekenning onverschuldigd is betaald als bedoeld in artikel 6:203 BW.
3.2.2
Dit betekent naar het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een depotstorting voor het collegegeld.
3.2.3
De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat voldoening van het collegegeld niet heeft plaatsgevonden voor 1 september 2018, de datum waarop de procedure voor inschrijving aan de Universiteit afgerond diende te zijn, en dat het collegegeld pas vanaf die datum onvoorwaardelijk was verschuldigd, behoudens beëindiging van de inschrijving. Naar het oordeel van de Rechtbank was het de bedoeling van belanghebbende en de Universiteit dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord zou verklaren met verrekening van het op het enig moment verschuldigde collegegeld met het onverschuldigd betaalde bedrag en dat dit ook is wat zij redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten.
3.2.4
De Rechtbank acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld in dit geval op of omstreeks 11 september 2018 heeft plaatsgevonden door verrekening met het hiervoor in 3.2.1 bedoelde, onverschuldigd betaalde bedrag.
3.2.5
Aangezien belanghebbende toen in Nederland binnenlandse belastingplichtige was, is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat hij recht heeft op aftrek van collegegeld.
3.3
De Rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en belanghebbende een vergoeding toegekend van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De Rechtbank heeft op grond van onderdeel B2, punt 1, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit; tekst 2023) de vergoeding van die kosten in verband met de behandeling van het bezwaar gebaseerd op een waarde per punt van € 296.
4. Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel
4.1.1
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 vermelde oordelen van de Rechtbank. Volgens het middel heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het op 20 februari 2018 overgemaakte bedrag als een depotstorting voor het collegegeld moet worden aangemerkt. Uit de vaststaande feiten volgt namelijk dat belanghebbende uiterlijk op 1 juli 2018, dus voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, het verschuldigde collegegeld diende te betalen. Volgens het middel heeft de Universiteit aan belanghebbende het verschuldigde collegegeld in rekening gebracht om voor hem een verblijfsvergunning of visum te kunnen regelen. Het middel wijst daartoe erop dat voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie, op grond van artikel 3.41, lid 1, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is vereist dat de vreemdeling “is of zal worden ingeschreven” en wetenschappelijk onderwijs volgt of gaat volgen aan een als referent in de zin van artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000 erkende onderwijsinstelling. Verder voert het middel aan dat uit die inschrijving op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), in het bijzonder artikel 7.43 van die wet, de verplichting tot het betalen van collegegeld voortvloeit. De overmaking van het bedrag van het collegegeld strekte volgens het middel daarom tot delging van een schuld die door of voor de inschrijving is ontstaan. Op die grond bestrijdt het middel eveneens de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.4 weergegeven oordelen van de Rechtbank dat na toekenning van de verblijfsvergunning sprake was van een onverschuldigde betaling en dat het verschuldigde collegegeld daarmee later (in september 2018) is verrekend.
4.1.2
Het middel richt zich ook tegen het hiervoor in 3.2.3 bedoelde uitgangspunt van de Rechtbank dat belanghebbende het collegegeld pas onvoorwaardelijk was verschuldigd vanaf 1 september 2018, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn. Dat uitgangspunt is volgens het middel niet in overeenstemming met de vaststaande feiten in relatie tot de regels over het collegegeld in de WHW.
4.1.3
Voor het geval het collegegeld op 1 september 2018 nog niet onvoorwaardelijk was verschuldigd, heeft de Rechtbank volgens het middel bovendien miskend dat het op 20 februari 2018 overgemaakte bedrag ook in die situatie op 20 februari 2018 een (vooruit)betaling van het collegegeld was.
4.1.4
Het middel richt zich tevens tegen het hiervoor in 3.2.4 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat voldoening van het collegegeld door middel van verrekening met de depotstorting heeft plaatsgevonden op of omstreeks 11 september 2018.
4.2.1
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat het overmaken van een geldbedrag naar de bankrekening van een ander niet alleen als een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is aan te merken in gevallen waarin daartoe op het moment van het overmaken van het geld een verplichting bestaat en dus degene die het geld op zijn bankrekening krijgt gestort, een opeisbare vordering tot betaling heeft. Van een betaling in de zojuist bedoelde zin is ook sprake indien op het moment waarop het geldbedrag wordt overgemaakt, een rechtsverhouding tussen partijen bestaat waaruit in de toekomst een betalingsverplichting ter zake van het collegegeld voortvloeit die als persoonsgebonden aftrekpost kan worden aangemerkt, en de overmaking van het geldbedrag naar de bedoeling van partijen ertoe strekt om van tevoren aan die verplichting te voldoen. Daarbij is niet van belang of een eventuele prestatie van de wederpartij waarop de betaling betrekking heeft, op dat moment al is verricht.3.
4.2.2
Van een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is daarentegen geen sprake indien de belastingplichtige een geldbedrag naar de bankrekening van een ander overmaakt zonder dat daaraan een bestaande of toekomstige verplichting als hiervoor in 4.2.1 bedoeld ten grondslag ligt. In dat geval is een rechtstoestand ontstaan waarin het overgemaakte bedrag ter beschikking van de belastingplichtige is gebleven. De mogelijkheid bestaat dan dat het bedrag naar de bedoeling van partijen is overgemaakt als depotstorting, waarop een of meer bedragen die naderhand verschuldigd zijn op een later moment in mindering kunnen worden gebracht. In een zodanig geval vindt op dat latere moment verrekening plaats in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter b, Wet IB 2001.
4.2.3
Indien een belanghebbende geld heeft overgemaakt naar de bankrekening van een ander, en zich vervolgens in het kader van een geschil over de toepassing van artikel 6.40, lid 1, Wet IB 2001 op het standpunt stelt dat sprake is van een depotstorting waaruit de uitgave voor de desbetreffende persoonsgebonden aftrekpost pas later door middel van verrekening is gedaan, rust op hem de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van feiten waaruit de juistheid van dat standpunt voortvloeit.
4.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 is overwogen, is de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan indien zij de hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordelen heeft gegrond op de aanname dat van betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 slechts sprake kan zijn bij voldoening van een opeisbare schuld. Daarbij komt nog dat het hiervoor in 3.2.3 weergegeven uitgangspunt van de Rechtbank dat belanghebbende het collegegeld pas vanaf 1 september 2018 onvoorwaardelijk was verschuldigd, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet verenigbaar is met haar vaststelling dat het verschuldigde collegegeld voor 1 juli 2018 moest zijn betaald.
4.3.2
Indien de Rechtbank is uitgegaan van de juiste, hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven rechtsopvatting, had zij nader moeten motiveren (i) waarom het overgemaakte bedrag ter grootte van het verschuldigde collegegeld naar haar kennelijke oordeel in de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de Universiteit aanvankelijk was verschuldigd en vanaf de toekenning van de verblijfsvergunning niet meer, en (ii) waarom dat overgemaakte bedrag – in elk geval na de toekenning van die vergunning – tot in september 2018 het karakter had van een depotstorting en de overmaking ervan op 20 februari 2018 dus naar de bedoeling van partijen op dat moment niet strekte tot voldoening aan een verplichting die voortvloeit of zal voortvloeien uit een toen al bestaande rechtsverhouding tussen belanghebbende en de Universiteit ter zake van de betaling van het collegegeld. De door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid dat het de bedoeling van belanghebbende en de Universiteit was dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord verklaarde met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met het overgemaakte bedrag, volstaat daartoe niet, aangezien die omstandigheid zich ook kan voordoen bij een betaling als hiervoor bedoeld in de tweede zin van 4.2.1. De Rechtbank heeft een motivering zoals hiervoor bedoeld achterwege gelaten. Zij heeft namelijk niet kenbaar beoordeeld welke verplichtingen voor belanghebbende tegenover de Universiteit voortvloeiden uit de WHW en de toepasselijke voorschriften in regels van de Universiteit over de betaling van het collegegeld. De Rechtbank heeft evenmin vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de Universiteit voorafgaand aan het verlenen van de verblijfsvergunning is beïnvloed door wetgeving en beleid op het gebied van het vreemdelingenrecht.
4.3.3
Het middel van de Staatssecretaris slaagt daarom in zoverre.
4.4
De hiervoor in 4.1.4 vermelde klacht van het middel is slechts van belang indien moet worden aangenomen dat sprake was van een depotstorting. Voor dat geval geeft het oordeel van de Rechtbank dat verrekening daarvan met het verschuldigde collegegeld heeft plaatsgevonden op of omstreeks 11 september 2018 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is verweven met waarderingen van feitelijke aard, en kan daarom voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
5.1
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 vermelde oordeel van de Rechtbank over de hoogte van de vergoeding die aan belanghebbende is toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. De eerste klacht van het middel houdt in dat de wettelijke regeling over de berekening van de vergoeding voor die kosten een ongerechtvaardigd en daarmee discriminerend onderscheid maakt tussen belastingzaken en andere zaken. Daarbij heeft het middel het oog op onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit, dat voor de berekening van zulke vergoedingen voor de in punt 1 van dat onderdeel bedoelde belasting- en premiezaken (hierna kortweg: belastingzaken) een waarde per punt hanteert die ongeveer de helft lager is dan de waarde per punt die op grond van punt 2 van dat onderdeel B2 geldt in de overige gevallen. Het middel betoogt bovendien dat de besluitgever zich met dit onderscheid schuldig heeft gemaakt aan willekeur.
5.2
Bij beantwoording van de vraag of het door het middel bestreden onderscheid discriminerend is, en daarom in strijd komt met artikel 1 van de Grondwet, komt het erop aan of (i) belastingzaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja (ii) of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.1 bedoelde verschil in behandeling dat door de Bijlage bij het Besluit tussen die gevallen wordt gemaakt met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de kostenvergoeding. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.Aangezien het Besluit een algemeen verbindend voorschrift is dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, is de rechter bevoegd het gemaakte onderscheid aan artikel 1 van de Grondwet te toetsen. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift – in dit geval de besluitgever – komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid.4.
5.3
De besluitgever heeft in 2002 het aanzienlijk lagere bedrag per punt voor in fiscale bezwaarprocedures beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op basis van gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten. Voor de in overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures verleende rechtsbijstand heeft de besluitgever bij de bepaling van het bedrag per punt aansluiting gezocht bij de civiele liquidatietarieven. Voor die overige gevallen is geen lager bedrag per punt vastgesteld, omdat destijds geen gegevens voorhanden waren of aanwijzingen bestonden dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht naar het oordeel van de besluitgever een lager tarief is geboden.5.
Met betrekking tot de kosten van bezwaarschriften in belastingzaken heeft de Minister van Justitie naar aanleiding van vragen van leden van de Tweede Kamer een nadere toelichting gegeven. Hij heeft daarbij opgemerkt dat voor particulieren en ondernemingen (niet zijnde grote ondernemingen), die samen 95 tot 98 procent van alle belastingplichtigen vormen, geldt dat (i) die bezwaarschriften voor een fors deel betrekking hebben op (herstel van) administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte “correcties op posten”, (ii) het opstellen van een fiscaal bezwaarschrift meestal geschiedt door een adviseur die al bekend is met het dossier, en (iii) de externe bijstand voornamelijk geschiedt door administratiekantoren en (medewerkers van) belastingconsulenten en belastingadvieskantoren waarvan het uurloon varieert tussen € 34,03 en € 113,45, zodat gemiddeld sprake is van een bedrag van € 73,50 per uur. Uitgaande van een gemiddelde tijdsbesteding van 2,25 uur komen de kosten van belastingplichtigen voor externe bijstand bij bezwaarschriften daardoor volgens de Minister van Justitie uit op € 165,38, wat nagenoeg overeenkomt met het bedrag per punt dat toen in de Bijlage bij het Besluit is opgenomen voor bezwaarschriften in belastingzaken.6.
5.4
Naar aanleiding van deze toelichting stelt de Hoge Raad voorop dat de wettelijke regeling voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is bedoeld om aan belanghebbenden een forfaitaire tegemoetkoming in die kosten te bieden.7.Bij de totstandkoming van het Besluit in 1993 heeft de besluitgever niet beoogd om met de bedragen van die tegemoetkoming de werkelijke kosten te benaderen. Hij ging juist ervan uit dat de normvergoedingen die bestuursorganen zijn verschuldigd, gemiddeld lager zijn dan de in redelijkheid gemaakte werkelijke kosten van rechtsbijstand die tot dan toe moesten worden vergoed op basis van de civielrechtelijke jurisprudentie.8.De hiervoor in 5.3 weergegeven argumentatie wijst erop dat de besluitgever in 2002 met betrekking tot belastingzaken van dit uitgangspunt is afgeweken. In beginsel staat het de besluitgever vrij om op dit punt voortaan een ander uitgangspunt te hanteren. Indien dat echter selectief gebeurt, slechts voor een bepaalde categorie zaken, dient daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging te bestaan als die zaken als gelijke gevallen zijn te beschouwen wat betreft de werkelijke kosten van rechtsbijstand.
5.5
Of belastingzaken en overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen, valt echter bij gebrek aan nadere informatie niet vast te stellen. De besluitgever is uitgegaan van de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten in fiscale bezwaarprocedures, en mocht daartoe in redelijkheid uitgaan van de hiervoor in 5.3 bedoelde gegevens van de Belastingdienst. Met betrekking tot de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in alle overige bezwaarprocedures, beschikte de besluitgever echter niet over informatie. Dergelijke informatie is ook in deze procedure niet voorhanden en is evenmin af te leiden uit feiten van algemene bekendheid. Bij deze stand van zaken is het voor de rechter in deze procedure niet mogelijk om te beoordelen of de gemiddelde kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in al die overige procedures in relevante mate afwijken van de gemiddelde kosten daarvan in belastingzaken. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de gegevens met betrekking tot fiscale bezwaarprocedures die hiervoor in 5.3 zijn vermeld, niet zonder meer de aanname rechtvaardigen dat alle overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden. Juist door het ontbreken van informatie over die overige procedures valt dit niet te beoordelen.
In zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de Staatssecretaris betoogd dat fiscale en overige bezwaarprocedures geen gelijke gevallen zijn, omdat het fiscale procesrecht afwijkingen kent van de regeling in de Awb en omdat fiscale geschillen naar hun aard afwijken van andere bestuursrechtelijke geschillen. Ook die verschillen rechtvaardigen echter niet zonder meer de aanname dat overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden dan fiscale bezwaarprocedures.
5.6
Indien van gelijke gevallen moet worden uitgegaan, valt bij gebrek aan informatie ook niet vast te stellen of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om bij alle andere bezwaarprocedures dan die in fiscale zaken een ander, ongeveer tweemaal zo hoog bedrag per punt voor de proceskostenvergoeding te hanteren. Een zodanige rechtvaardiging kan hoe dan ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat de besluitgever niet beschikte over aanwijzingen dat een lager tarief is geboden in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht. Een dergelijk gebrek aan informatie kan niet rechtvaardigen dat de besluitgever, zonder nader onderzoek te doen, een verschil in behandeling aanbrengt tussen gelijke gevallen.
5.7
De Staatssecretaris heeft in zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal erop gewezen dat de tarieven voor proceskostenvergoedingen in zaken op het gebied van de Wet waardering onroerende zaken en de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen met ingang van 2024 bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm zijn verlaagd. Hij merkt daarbij op dat die verlaging deels teniet zou worden gedaan als de rechter het algemene bedrag per punt voor de bezwaarfase ook in fiscale zaken zou gaan hanteren. Ook daarin kan echter niet een rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling worden gevonden. Dit argument kan namelijk niet verklaren en daarmee evenmin rechtvaardigen dat de besluitgever voor alle belastingzaken een lager bedrag per punt in de bezwaarfase hanteert dan in de overige bestuursrechtelijke zaken.
5.8.1
Gelet op het voorgaande kan in dit geval als gevolg van de gebrekkige motivering van een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin) door de bestuursrechter niet worden beoordeeld of dat voorschrift in strijd is met een regeling van hoger orde. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan ertoe leiden dat de rechter het algemeen verbindende voorschrift buiten toepassing laat.9.Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de hier omstreden regeling in de Bijlage bij het Besluit, onderdeel B2, punt 1, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat. Anders zou het gevaar bestaan dat de rechter die bepaling ten nadele van de belanghebbende toepast, hoewel die toepassing op grond van strijd met het verbod van discriminatie achterwege had moeten blijven. Immers, indien punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, zou die bepaling onverbindend zijn, en op die grond buiten toepassing moeten blijven.10.
5.8.2
Hetgeen hiervoor in 5.8.1 is overwogen, brengt mee dat in dit geval bij toekenning van een vergoeding van proceskosten, punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit buiten toepassing moet blijven. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag. De Rechtbank heeft dit miskend. De eerste klacht van het middel slaagt in zoverre en behoeft geen behandeling voor zover het middel betoogt dat het omstreden onderscheid ook is aan te merken als willekeur.
5.9.1
De tweede klacht van het middel houdt in dat discriminatie plaatsvindt doordat de per 1 juli 2021 doorgevoerde verhoging van de tarieven voor vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de Bijlage bij het Besluit niet geldt voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De klacht beroept zich daartoe op het streven van de besluitgever naar een betere primaire besluitvorming door bestuursorganen, dat aanleiding heeft gegeven tot deze verhoging van de tarieven. Het middel betoogt dat ditzelfde streven evenzeer ervoor pleit om de kostenvergoedingen voor een succesvolle bezwaarprocedure te verhogen.
5.9.2
Dit betoog wordt verworpen. Belanghebbende voert terecht aan dat het zojuist genoemde argument van een betere primaire besluitvorming pleit voor een verhoging van kostenvergoedingen voor de bezwaarfase. Tegen zo’n verhoging pleit echter dat die zou kunnen leiden tot meer procedures voor de rechter, en daarmee zou afdoen aan de zeefwerking die met de bezwaarprocedure is beoogd.11.Indien al zou worden aangenomen dat de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures in dit verband als gelijke gevallen zijn aan te merken, moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden aangenomen dat de besluitgever bij afweging van die beide argumenten, in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de doorslag te geven aan het laatste argument, dat van de zeefwerking, en daarom de kostenvergoedingen voor bezwaarprocedures niet te verhogen. De tweede klacht van het middel faalt daarom.
6. Slotsom
6.1
Hetgeen hiervoor in 4.3.3 en 5.8.2 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Het middel van de Staatssecretaris behoeft voor het overige geen behandeling.
6.2.1
Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of de overmaking door belanghebbende van het bedrag van het collegegeld op 20 februari 2018 als een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is aan te merken of dat sprake is van een depotstorting.
6.2.2
Indien de verwijzingsrechter tot de slotsom komt dat het collegegeld op grond van de Wet IB 2001 is betaald in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 voordat belanghebbende binnenlandse belastingplichtige werd, en dat de betaling ervan daarom niet voor aftrek in aanmerking komt, zal hij alsnog een beslissing moeten nemen over het subsidiaire beroep dat belanghebbende voor de Rechtbank heeft gedaan op het discriminatieverbod in het belastingverdrag tussen Nederland en India van 30 juli 1988.12.Voor de beoordeling van dit geschilpunt is het van belang om vast te stellen of de regeling op grond waarvan belanghebbende als student met de Indiase nationaliteit collegegeld moest betalen voordat hij in Nederland kwam wonen, daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit maakt. De Rechtbank heeft niet vastgesteld op grond van welke regeling(en) belanghebbende in dit geval het bedrag van het collegegeld vóór zijn komst naar Nederland moest betalen. Ook valt dit niet af te leiden uit de stukken van het geding. In verband daarmee kan de Hoge Raad daarover thans geen oordeel geven. De verwijzingsrechter zal dit zo nodig alsnog moeten beoordelen.Indien de verwijzingsrechter tot de slotsom komt dat het onderscheid naar nationaliteit in die regeling(en) gerechtvaardigd is, en dus geen discriminatie vormt, kan evenmin worden aangenomen dat een student wordt gediscrimineerd indien hij als uitvloeisel van dit – gerechtvaardigde – onderscheid fiscaal nadeel ondervindt als gevolg van toepassing van de regeling van artikel 6.40, lid 1, Wet IB 2001, die op zichzelf niet discrimineert.
6.3
Indien de verwijzingsrechter tot het oordeel komt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten, zal hij die vergoeding, gelet op hetgeen hiervoor in 5.8.2 is overwogen, moeten vaststellen met toepassing van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit, voor zover het gaat om de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase. Na cassatie staat het de Inspecteur namelijk niet meer vrij om gegevens in het geding te brengen waarmee de rechter naar zijn mening alsnog in staat wordt gesteld te beoordelen of punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit verenigbaar is met artikel 1 van de Grondwet.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.Wat betreft het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.Door de verwijzingsrechter zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.282 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑07‑2024
Vgl. HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2306, rechtsoverweging 3.3.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverweging 5.5.
Zie de Nota van toelichting in Stb. 2002, 113, blz. 6.
Vgl. HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, rechtsoverweging 3.5.2.
Zie de Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, blz. 6.
Vgl. CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452, en HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:34, rechtsoverweging 5.1.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverweging 5.8.
Zie de Nota van toelichting, Stb. 2020, 524, blz. 5.
Overeenkomst van 30 juli 1988 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek India tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb.1989, 4, laatstelijk gewijzigd op 10 mei 2012, Trb. 2012, 100.
Conclusie 01‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Aftrek scholingsuitgaven; Is gestort collegegeld een depotstorting?; Besluit proceskosten bestuursrecht; Is differentiatie proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tussen belasting- en premiezaken en overige zaken in strijd met het discriminatieverbod? Een buitenlandse student aan de [universiteit] (belanghebbende) wil zijn collegegeld als scholingskosten in aftrek brengen. Bij de Rechtbank kreeg hij gelijk. De Rechtbank heeft de persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 15.325. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten. De kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft de Rechtbank vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB), uitgaande van een waarde per punt in bezwaar van € 296. De Staatssecretaris heeft rechtstreeks beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Het incidentele beroep in cassatie vormt aanleiding tot het nemen van deze conclusie. Het principale beroep gaat over de aftrek van het collegegeld. Belanghebbende heeft het geld overgemaakt voordat hij naar Nederland kwam. Hij was toen nog geen (binnenlandse of buitenlandse) belastingplichtige. De Inspecteur heeft daarom de aftrek geweigerd. Uit art. 6.1(1)(a) Wet IB 2001 volgt namelijk dat alleen belastingplichtigen recht hebben op die aftrek. De Rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat de overschrijving van het bedrag in februari 2018 een depotstorting vormt en dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Toen woonde belanghebbende al in Nederland, was hij dus binnenlands belastingplichtige, en had hij dus recht op toepassing van de persoonsgebonden aftrek. A-G Koopman meent dat het oordeel van de Rechtbank geen blijk geeft van onjuiste rechtsopvatting, voor het overige feitelijk is en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is naar mening van de A-G ongegrond. In het incidentele beroep in cassatie klaagt belanghebbende erover dat de Rechtbank niet punt 1 (tarief: € 296) van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB had moeten toepassen, maar punt 2 (tarief: € 597). Belanghebbende acht het gemaakte onderscheid onder meer in strijd met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. A-G Koopman onderzoekt eerst of het lage forfaitaire tarief voor belasting- en premiezaken buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het motiverings- of het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat is niet het geval. Volgens de A-G is dit tarief voldoende onderbouwd om een toetsing mogelijk te maken aan hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur Daarna wordt toegekomen aan toetsing van het tariefverschil aan het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. A-G Koopman meent dat de belasting- en premiezaken en overige gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn en dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht menen dat de belasting- en premiezaken en overige gevallen met oog op de toepassing van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Daarom moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling (verschil in waarde per punt) van de gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De besluitgever heeft het onderscheid gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase (gemiddeld genomen) lager zijn dan het destijds vastgestelde forfaitaire tarief geldend voor overige zaken. De A-G meent dat deze veronderstelling zo realistisch is dat de besluitgever deze op zichzelf bezien in redelijkheid aan het voor belasting- en premiezaken geldende tarief ten grondslag mocht leggen. Maar daarmee is niet verklaard waarom het tarief voor die overige zaken zoveel hoger is. Er wordt namelijk alleen een verschil verondersteld en verklaard tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en het forfait in overige zaken. Daarmee is niet duidelijk waarom een verschil wordt verondersteld tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en de gemiddelde werkelijke kosten in overige zaken. De gemiddelde kosten in overige gevallen zijn door de besluitgever niet nader bekeken. De stelling in de nota van toelichting inhoudende dat er thans geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen bestaan dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht een ander (lager) tarief is geboden, is volgens de A-G te summier. Er bestaat daarom naar de mening van A-G Koopman geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het tariefverschil voor de kosten van de bezwaarfase. Kort en eenvoudig samengevat: De Staatssecretaris heeft volgens A-G Koopman geen gelijk met zijn stelling dat het collegegeld in februari 2018 is betaald. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het collegegeld toen niet is betaald maar in een depot is gestort. Dat is een vooral feitelijk oordeel. De Hoge Raad mag feitelijke oordelen alleen beoordelen op de begrijpelijkheid en op de onderbouwing (motivering) ervan. A-G Koopman meent dat het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft naar mening van de A-G wel gelijk met zijn klacht over de hoogte van de vergoeding voor de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. In het Besluit proceskosten bestuursrecht is het standaardtarief (forfait) in de bezwaarfase voor belastingzaken vastgesteld op € 296 (tarief 2023), terwijl dat voor andere zaken ruim het dubbele is, namelijk : € 597. A-G Koopman is het eens met belanghebbende dat dit verschil in strijd is met het discriminatieverbod. Het forfait in belasting- en premiezaken is wel onderbouwd, maar niet is onderbouwd waarom er een verschil bestaat tussen dit forfait en het forfait in overige gevallen. Belanghebbende moet volgens de A-G een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase krijgen op basis van het hogere forfaitaire tarief.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03218
Datum 1 maart 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2018
Nr. Rechtbank 22/3188
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
1. Inleiding
1.1
Deze zaak gaat over een buitenlandse student (belanghebbende) die zijn collegegeld als scholingskosten in aftrek wil brengen. Van de Rechtbank kreeg hij gelijk. De Rechtbank heeft de persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 15.325. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten. De kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft de Rechtbank vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB), uitgaande van een waarde per punt in bezwaar van € 296. In onderdeel 2 van deze conclusie behandel ik de feiten en het geding in eerste aanleg.
1.2
De Staatssecretaris heeft rechtstreeks beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld met betrekking tot de hoogte van de kostenvergoeding. Het incidentele beroep in cassatie vormt aanleiding tot het nemen van deze conclusie. In onderdeel 3 van deze conclusie komt het geding in cassatie aan bod.
1.3
Het principale beroep gaat over de aftrek van het collegegeld. Belanghebbende heeft het geld overgemaakt voordat hij naar Nederland kwam. Hij was toen nog geen (binnenlandse of buitenlandse) belastingplichtige. De Inspecteur heeft daarom de aftrek geweigerd. Uit art. 6.1(1)(a) Wet IB 2001 volgt namelijk dat alleen belastingplichtigen recht hebben op die aftrek. De Rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat de overschrijving van het bedrag in februari 2018 een depotstorting vormt en dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Toen woonde belanghebbende al in Nederland, was hij dus binnenlands belastingplichtige, en had hij dus recht op toepassing van de persoonsgebonden aftrek. De Staatssecretaris meent dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, omdat de overschrijving in februari 2018 al moet worden aangemerkt als een ‘betaling’ van het collegegeld in de zin van art. 6.40(1)(a) Wet IB 2001.
1.4
In 5.1 tot en met 5.4 van deze conclusie kom ik tot een beoordeling van het principale beroep in cassatie. Ik meen dat het oordeel van de Rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en voor het overige feitelijk is en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is daarom mijns inziens ongegrond.
1.5
In het incidentele beroep in cassatie klaagt belanghebbende, onder verwijzing naar uw arrest van 27 mei 20221., erover dat de Rechtbank niet punt 1 (tarief € 296) van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB had moeten toepassen, maar punt 2 (tarief € 597). Belanghebbende acht het gemaakte onderscheid in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB onder meer strijdig met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. In onderdeel 4 van deze conclusie behandel ik de in dit verband relevante wet- en regelgeving, jurisprudentie en vakliteratuur.
1.6
In 5.5 tot en met 5.30 van deze conclusie beoordeel ik het incidentele beroep in cassatie. Eerst onderzoek ik of het lage tarief van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB buiten toepassing moet blijven wegens een gebrekkige onderbouwing ervan. Ik meen dat dit niet het geval is. Er is volgens mij geen strijd met de formele beginselen die zien op de motivering en de zorgvuldige besluitvorming. Daarna kom ik toe aan het toetsen van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB aan het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet.
1.7
Ik meen dat de belasting- en premiezaken en overige bestuursrechtelijke zaken feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn. Volgens mij mocht de besluitgever niet in redelijkheid menen dat de belasting- en premiezaken en overige zaken met oog op de toepassing van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB geen gelijke gevallen zijn. Daarom moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling (verschil in waarde per punt) van de gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
1.8
De besluitgever heeft het onderscheid gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase (gemiddeld genomen) lager zijn dan het destijds vastgestelde forfaitaire tarief geldend voor overige zaken. Ik meen dat deze veronderstelling zo realistisch is dat de besluitgever deze op zichzelf bezien in redelijkheid aan het voor belasting- en premiezaken geldende tarief ten grondslag mocht leggen. Maar daarmee is niet verklaard waarom het tarief voor die overige zaken zoveel hoger is. Er wordt namelijk alleen een verschil verondersteld en verklaard tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en het forfait in overige zaken. Daarmee is niet duidelijk waarom een verschil wordt verondersteld tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en de gemiddelde werkelijke kosten in overige zaken. De gemiddelde kosten in overige gevallen zijn door de besluitgever niet nader bekeken. De stelling in de nota van toelichting inhoudende dat er thans geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen bestaan dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht een ander (lager) tarief is geboden, is wat mij betreft te summier. Er bestaat daarom naar mijn mening geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het tariefverschil voor de kosten van de bezwaarfase. Het middel van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard, de proceskosten vergoeding voor de bezwaarfase moet worden berekend aan de hand van het forfaitaire tarief opgenomen in onderdeel B2 punt 2 van de bijlage bij het BPB.
1.9
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard en dat het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
1.10
Kort en eenvoudig samengevat: De Staatssecretaris heeft volgens mij geen gelijk met zijn stelling dat het collegegeld in februari 2018 is betaald. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het collegegeld toen niet is betaald maar in een depot is gestort. Dat is een vooral feitelijk oordeel. De Hoge Raad mag feitelijke oordelen alleen beoordelen op de begrijpelijkheid en op de onderbouwing (motivering) ervan. Ik meen dat het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft naar mijn mening wel gelijk met zijn klacht over de hoogte van de vergoeding voor de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. In het Besluit proceskosten bestuursrecht is het standaardtarief (forfait) in de bezwaarfase voor belastingzaken vastgesteld op € 296 (tarief 2023), terwijl dat voor andere zaken ruim het dubbele is: € 597. Ik ben het eens met belanghebbende dat dit verschil in strijd is met het discriminatieverbod. Het forfait in belasting- en premiezaken is op zich wel onderbouwd, maar niet is onderbouwd waarom het forfait in overige gevallen zoveel hoger is. Belanghebbende moet naar mijn mening een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase krijgen op basis van het hogere forfaitaire tarief.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
2.1
Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Op 21 augustus 2018 is belanghebbende ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland. Tot dat moment woonde hij in India.2.Belanghebbende heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd en verkregen in verband met het vanaf het studiejaar 2018/2019 volgen van een universitaire studie aan [de universiteit] .
2.2
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) overmaakte. Dit bedrag van in totaal € 26.399 (waarvan € 15.575 collegegeld) diende vóór 1 juli 2018 te zijn overgemaakt. Belanghebbende heeft dit bedrag op 20 februari 2018 aan [de universiteit] laten overschrijven. Op 11 september 2018 heeft [de universiteit] een bedrag van € 10.718 (leefgeld -/- kosten visumaanvraag3.) aan belanghebbende overgemaakt.
2.3
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2018 een bedrag van € 15.3254.als nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven) opgenomen. De Inspecteur heeft de scholingsuitgaven niet in aftrek toegelaten, hij heeft voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.4
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar gemaakt en heeft verweerder verzocht om bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2018 vast te stellen op € 15.325. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
Rechtbank Den Haag5.
2.5
Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven.
2.6
De Rechtbank heeft overwogen dat op grond van art. 2.1(1) Wet IB 2001 belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting: de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) en de natuurlijke personen die niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen). Op grond van art. 6.1(1) en (2)(f) in samenhang met art. 6.27(1) Wet IB 2001 (tekst 2018) zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie aftrekbaar als persoonsgebonden aftrekpost als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven. Op grond van art. 6.40(a) Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden.
2.7
De Rechtbank heeft vooraf overwogen:
“5. Artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder tegelijkertijd met het opleggen van de nihilaanslag impliciet een beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van nihil heeft genomen en dat het bezwaar en het beroep tegen deze (nihil)beschikking is gericht.”6.
2.8
Belanghebbende stelde zich onder meer op het standpunt dat de betaling op 20 februari 2018 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant teruggestort, onder inhouding van de voor de aanvraag van de verblijfsvergunning gemaakte kosten. Tot dat moment heeft belanghebbende de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat belanghebbende ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking. Belanghebbende heeft voor zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 20237..
2.9
De Rechtbank heeft zich aangesloten bij het oordeel van gerechtshof Den Haag van 7 maart 2023. Dit betekent kort gezegd dat ervan moet worden uitgegaan dat de betaling op 20 februari 2018 als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt, dat de toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende meebrengt dat het aan [de universiteit] betaalde bedrag van € 26.399 met uitzondering van de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning vanaf dat moment onverschuldigd is betaald (art. 6:203 BW) en dat het aannemelijk is dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018.
2.10
Aan de verwijzing ter zitting door de Inspecteur naar een uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 20238.is de Rechtbank voorbijgegaan. Gelet op voormelde uitspraak van het gerechtshof Den Haag zag de Rechtbank geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
2.11
De Rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil was dat belanghebbende ten tijde van de verrekening op of omstreeks 11 september 2018 in Nederland binnenlands belastingplichtig was. Dit breng mee dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van collegegeld. De Rechtbank stelde het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op € 15.325. Het beroep is gegrond verklaard. De overige stellingen van belanghebbende behoefden geen behandeling meer.
2.12
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelde de Rechtbank op grond van het BPB vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
3. Het geding in (sprong)cassatie
3.1
De Staatssecretaris heeft tijdig, op regelmatige wijze en met instemming van belanghebbende rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft in zijn conclusie van repliek gereageerd op het verweerschrift van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop gedupliceerd.
Principaal beroep in cassatie
3.2
De Staatssecretaris komt met een middel op tegen de uitspraak van de Rechtbank:
“Schending van het recht dan wel van verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2018; hierna: Wet IB 2001) in verbinding met de artikelen 2.1, eerste lid, 6.1, eerste en tweede lid, onder f, 6.27, eerste lid, onder a, Wet IB 2001, de artikelen 7.32, 7.37, 7.43 en 7.47 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (tekst 2018) in verbinding met artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (tekst 2018) en artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit (tekst 2018) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van het collegegeld als persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven), zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.”
3.3
De Staatssecretaris meent dat de overschrijving van het geldbedrag in februari 2018 is te kwalificeren als een ‘betaling’ in de zin van art. 6.40(1)(a) Wet IB 2001. Nu deze betaling heeft plaatsgevonden vóórdat belanghebbende in Nederland belastingplichtige werd, bestaat volgens de Staatssecretaris geen recht op aftrek.9.Volgens de Staatssecretaris is door de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de overschrijving als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt. Hiertoe draagt hij onder meer aan dat voor de verblijfsvergunning was vereist dat belanghebbende was (of zou worden) ingeschreven aan de universiteit en dat die inschrijving de verplichting tot het betalen van collegegeld met zich brengt. De betaling van het collegegeld strekte dus tot delging van een schuld die door of voor de inschrijving is ontstaan en er is daarom geen sprake van een onverschuldigde betaling c.q. van verrekening met een onverschuldigd betaald bedrag. De Staatssecretaris meent dat de omstandigheid dat is vooruitbetaald, niet meebrengt dat de betaling iets anders is geweest dan voldoening van collegegeld.10.Belanghebbende kan bovendien niet vrijelijk beschikken over het betaalde collegegeld, zodat van een depotstorting aldus de Staatssecretaris geen sprake kan zijn.11.Het oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat iedere betaling van collegegeld vóór het verstrijken van de uiterste betaaltermijn c.q. de datum waarop de inschrijvingsprocedure is afgerond, onverschuldigd zou zijn en er vanwege het verstrijken van die termijn verrekening plaatsvindt. Deze uitleg van art. 6.40 Wet IB 2001 getuigt naar mening van de Staatssecretaris van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak kan volgens de Staatssecretaris niet in stand blijven.
3.4
In zijn conclusie van repliek gaat de Staatssecretaris, volledigheidshalve, kort in op belanghebbendes beroep op het non-discriminatiebeginsel waaraan de Rechtbank niet is toegekomen. De Staatssecretaris meent dat rechtbank Den Haag in een vergelijkbare zaak12.terecht heeft overwogen dat discriminatie zoals bedoeld in art. 24 Belastingverdrag Nederland-India, zich in casu niet voordoet.
Verweer van belanghebbende
3.5
Belanghebbende verweert zich onder meer door te stellen dat één van de eisen die wordt gesteld voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning is dat belanghebbende doet blijken dat hij in staat is te voorzien in de kosten van levensonderhoud gedurende één jaar en dat hij het collegegeld van het studiejaar kan betalen (totaal: € 26.399). [de universiteit] eist in dat kader dat belanghebbende het bedrag, onder vermelding van “waarborgsom” (guarantee payment) overmaakt aan [de universiteit] . Belanghebbende stelt dat het feit dat dit bedrag is gebaseerd op de omvang van het collegegeld én de kosten van levensonderhoud, maken dat deze elementen fungeren als rekengrootheid. Niet dat dit een betaling betreft van die elementen. Betaling van het collegegeld heeft volgens belanghebbende eerst plaatsgevonden door verrekening op 11 september 2018. De overweging dat het aan [de universiteit] betaalde bedrag, behoudens de door [de universiteit] gemaakte kosten, vanaf het moment van toekenning van de verblijfsvergunning, onverschuldigd is betaald, brengt tot uitdrukking dat de betaling als waarborgsom voor het verkrijgen van die verblijfsvergunning haar werk heeft gedaan. Er heeft een toetsing plaatsgevonden en de gevraagde vergunning is afgegeven. Op dat moment is er – behoudens de door de universiteit gemaakte kosten – geen rechtsgrond meer, waarop [de universiteit] aanspraak kan maken op de restant-waarborgsom. Aldus bezien, meent belanghebbende dat het bedrag vanaf dat moment onverschuldigd is betaald.
3.6
Het standpunt van de Staatssecretaris dat het oordeel van de Rechtbank erop neer zou komen dat iedere betaling van collegegeld voor het verstrijken van de uiterste betaaltermijn c.q. de datum waarop de inschrijvingsprocedure is afgerond, onverschuldigd zou zijn, mist volgens belanghebbende feitelijke grondslag. De Rechtbank is immers slechts tot het oordeel gekomen op basis van het feit dat er betaling heeft plaatsgevonden van een bedrag ten titel van de aanvraag van een verblijfsvergunning, waarbij betaling heeft plaatsgevonden als waarborgsom. Bij gebrek aan een dergelijke titel zou wel sprake geweest kunnen zijn van een vooruitbetaling.
3.7
Belanghebbende is van mening dat de oordelen van de Rechtbank geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en deze, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie ook niet op juistheid kunnen worden getoetst. Ze zijn volgens belanghebbende ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende meent dat het beroep niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond verklaard moet worden.
Incidenteel beroep in cassatie
3.8
In het incidentele beroep in cassatie komt belanghebbende op tegen het oordeel van de Rechtbank betreffende de proceskostenvergoeding. Kennelijk meent belanghebbende dat het gemaakte onderscheid in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB in strijd is met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. De Rechtbank heeft, volgens de belanghebbende ten onrechte, de proceskostenvergoeding met inachtneming van dit bedrag vastgesteld. Belanghebbende haalt daarbij het arrest van uw Raad van 27 mei 202213.aan, waarin u heeft geoordeeld dat het in onderdeel B1 van de bijlage bij het BPB gemaakte onderscheid onrechtmatig is.
3.9
Belanghebbende stelt dat het volstrekt onduidelijk is waarop de besluitgever de werkbelasting en omvang van de kosten bij invoering van de forfaitaire vergoeding heeft gebaseerd. Het lagere tarief in fiscale zaken is destijds toegelicht in de vaste commissie voor Justitie.14.Van een onderbouwing die de toets der redelijkheid doorstaat, is naar oordeel van belanghebbende echter geen sprake. Dit klemt te meer omdat de werkelijke kosten veelal aanzienlijk hoger zijn, dan de forfaitaire vergoeding. Dat zal naar belanghebbende meent anders zijn bij eenvoudige bezwaren, maar de besluitgever heeft daarin juist voorzien door te werken met wegingsfactoren. De besluitgever mocht, aldus belanghebbende, niet in redelijkheid aannemen dat het in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB gemaakte onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling.
3.10
Vorenstaande wordt volgens belanghebbende niet anders doordat uw Raad eerder oordeelde dat de wetgever binnen de hem gegunde ruime beoordelingsmarge is gebleven. Zowel in uw arrest van 24 oktober 200315.als in uw arrest van 21 november 201416.ging het namelijk alleen om de vraag of een forfaitaire benadering is toegestaan.
3.11
Belanghebbende meent dat het gemaakte onderscheid in onderdeel B2 bovendien in strijd is met het verbod van willekeur. De verhoging per 1 juli 2021 naar (thans) € 837 in onderdeel B1 is door de besluitgever gemotiveerd met een streven naar een dejuridsering. De verhoging beoogt een prikkel te zijn voor betere primaire besluitvoering. Ten aanzien van de bezwaarfase oordeelde de besluitgever dat geen verhoging nodig was vanwege de zeefwerking van bezwaar. Voorkomen moet worden dat bestuursorganen terughoudender worden in het herroepen van besluiten bij een hogere kostenvergoeding. Die redenatie miskent dat ook een bezwaarprocedure voorkomen kan worden als het bestuursorgaan geprikkeld wordt om een beter primair besluit te nemen. De besluitgever lijkt volgens belanghebbende een doelredenering te volgen, naar gelang het resultaat hem het beste uitkomt.
4. Differentiatie proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase
4.1
Het incidentele beroep in cassatie vormt aanleiding tot het nemen van deze conclusie. Ik behandel hierna de in dat kader relevante wet- en regelgeving, jurisprudentie en vakliteratuur. In onderdeel 5 van deze conclusie ga ik bij de beoordeling van de middelen in op zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie.
4.2
Op grond van art. 7:15(2) Awb kunnen aan een belanghebbende de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan worden vergoed.17.Art. 7:15(4) Awb schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.18.
4.3
Die nadere regels zijn opgenomen in het BPB. Voor zover relevant luidt art. 1 van dat besluit:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
(…)”
4.4
Art. 2 BPB bepaalt voorts:
“1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.”
4.5
In de bijlage bij het BPB staat vermeld:
“Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).”
Lijst A ziet op het aantal punten per proceshandeling. Lijst B betreft de waarde per punt en lijst C betreft de wegingsfactoren afhankelijk van het gewicht van de zaak en samenhangende zaken.
4.6
Lijst B luidde in 2023:
“B1. Beroep en hoger beroep
1. 1 punt = € 597 voor besluiten genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.
2. 1 punt = € 837 in de overige gevallen.
B2. Bezwaar en administratief beroep
1. 1 punt = € 296 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet.
2. 1 punt = € 597 in de overige gevallen.”
4.7
Leden twee tot en met vier van art. 7:15 Awb zijn met inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures op 12 maart 2002 geïntroduceerd.19.Aanleiding hiervoor was dat als gevolg van uiteenlopende jurisprudentie in de praktijk onduidelijkheid bestond over de vraag in hoeverre kosten gemaakt in bestuurlijke voorprocedures (bezwaar of administratief beroep) voor vergoeding in aanmerking komen.20.Met de inwerkingtreding van deze wet is ook het BPB aangepast in verband met de vergoeding van de kosten van bezwaar en administratief beroep.21.Daarvoor voorzag het BPB alleen in vergoeding van de kosten voor de rechterlijke procedure in beroep, hoger beroep en beroep in cassatie. Na de aanpassing van het BPB kwam onderdeel B2 in de bijlage bij het BPB aldus te luiden:
“B2. Bezwaar en administratief beroep
1. 1 punt = € 161 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen.
2. 1 punt = € 322 in de overige gevallen.”
4.8
In de nota van toelichting bij de wijziging van het BPB is over de hoogte van het forfaitaire tarief opgenomen:
“Voor het bezwaar en administratief beroep geldt hetzelfde forfaitaire tarief als voor het beroep en het hoger beroep, te weten: € 322. Thans zijn er geen gegevens voorhanden of bestaan er aanwijzingen dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht een ander (lager) tarief is geboden. Voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen (waaronder ook valt de Invorderingswet ’90, voorzover het betreft de gevallen waarvoor de bijzondere fiscale bestuursrechtspraak geldt) is, op basis van gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten, een lager forfaitair bedrag vastgesteld, namelijk: € 161. De gekozen fomulering ziet zowel op belastingen geheven door de Rijksoverheid als door decentrale overheden. Bij veel voorkomende bezwaarprocedures tegen waarderingsbeschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken geldt derhalve ook het lage tarief.”22.
4.9
Naar aanleiding van het ontwerpbesluit tot wijziging van het BPB heeft de vaste commissie van Justitie vragen gesteld, welke door de minister van Justitie zijn beantwoord. Een aantal van deze vragen en antwoorden zag op het forfaitaire tarief:
“1
Op welke wijze is de waarde per punt ad f 710,– [€ 322 – RJK] berekend? Is er bijvoorbeeld nagedacht over de urenbesteding in verband met het verschijnen ter terechtzitting en de voorbereiding van de zitting met een daarbij behorend uurtarief voor een professionele rechtshulpverlener?
Voor de bepaling van de hoogte van het bedrag is, in navolging van de praktijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep (in ambtenarenzaken) aansluiting gezocht bij de civiele liquidatietarieven, in het bijzonder bij het tarief rechtbanken en hoven. Het bedrag is bij de inwerkingtreding van het thans geldende Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) – evenals in een civiele rechtbankzaak met een belang van onbepaalde waarde – gesteld op f 710,–. Thans worden de mogelijkheden bezien om over te gaan tot indexering van dit bedrag. Gedacht zou kunnen worden aan de mogelijkheid om dit bedrag te betrekken bij de jaarlijkse indexering van de griffierechten.
(…)
5
Voor de kosten van professionele rechtsbijstand geldt een forfaitair tarief, dat aanknoopt bij de proceshandelingen die zijn verricht. De vergoedingen zijn dan gerelateerd aan de gemiddelde werkbelasting in diverse zaaktypen. Is bij het bepalen van een gemiddelde werkbelasting uitgegaan van actuele berekeningen? Zo ja, dan graag een nadere toelichting op het gehanteerde puntenstelsel genoemd onder a, b en c.
Op welke wijze worden de wegingsfactoren beoordeeld? Op welke wijze wordt rekening gehouden met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener? De wegingsfactor is maximaal 2. Wat te doen als het een zeer bewerkelijke zaak betreft, waaraan bijvoorbeeld in alle redelijkheid 50 uren zijn besteed door de rechtsbijstandverlener. Wat zijn dan de mogelijkheden voor belanghebbende om de kosten vergoed te krijgen?
De bijlage bevat de onderdelen A (punten per proceshandeling), B (waarde per punt) en C (wegingsfactoren) en geeft de formule voor de vaststelling van de kosten van rechtsbijstand A x B x C. Lijst A geeft aan elke handeling van de procedure een aantal punten dat correspondeert met de gemiddelde werkbelasting. Voor de procedure van het bezwaar en administratief beroep geldt voor een bezwaar- of administratief beroepschrift 1 punt, evenals voor het verschijnen ter hoorzitting. Voor een nadere hoorzitting geldt 0,5 punt. Bij het bepalen van de punten is aangesloten bij de bestaande puntenverdeling in de procedure bij de bestuursrechter. Voor het indienen van een beroepschrift bij de bestuursrechter wordt 1 punt toegekend. Het schrijven van een bezwaarschrift kan in beginsel als een vergelijkbare handeling worden aangemerkt, gelet op de hoeveelheid werk die een rechtsbijstandverlener hiervoor moet verrichten. Ook bij puntentoekenning voor het verschijnen ter (nadere) hoorzitting bij een bestuursorgaan is aangesloten bij de procedure bij de bestuursrechter. Het totale aantal punten in een zaak wordt vermenigvuldigd met de waarde per punt (B). Om recht te doen aan de verschillen tussen zaken kan het bestuursorgaan vervolgens het totaal van A x B vermenigvuldigen met één of twee wegingsfactoren. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. Bestuursorganen kunnen bij toepassing van dit systeem in de bezwaarfase aansluiten bij de jurisprudentie van de bestuursrechter, omdat dit systeem reeds wordt toegepast in de beroepsfase.
Artikel 2, derde lid, ziet op de uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakt. Hierbij kan worden gedacht aan zeer bewerkelijke zaken, bijvoorbeeld een geval waarin de overheid slechts zeer summiere informatie heeft verstrekt waardoor de burger uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal.
(…)
9
Op basis van welke gegevens van de Belastingdienst baseert de minister het aanzienlijk lagere forfaitaire bedrag van €161,09 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belasting of de heffing van een premie (etc.)? Hadden de ministers niet ook gegevens bij rechtsbijstandsverleners moeten inwinnen om tot een realistische inschatting van het juiste forfaitaire bedrag te komen?
De beslissing om te komen tot een forfaitair bedrag van €161,09 (50% van het bedrag zoals dat geldt voor overige bestuursrechtelijke zaken) is op de volgende ervaringsgegevens van de Belastingdienst gebaseerd. De aangiften en de bezwaarschriften in fiscale zaken worden gedaan door drie onderscheiden groepen belastingplichtigen: particulieren, ondernemingen en grote ondernemingen. De eerste twee groepen belastingplichtigen vormen samen 95 tot 98% van alle belastingplichtigen. In deze gevallen hebben de bezwaarschriften voor een fors deel betrekking op (herstel van) administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte correcties op posten. Voorts is het zo dat het opstellen van een fiscaal bezwaarschrift meestal geschiedt door een adviseur die al bekend is met het dossier, aangezien hij vaak ook al de aangifte heeft verzorgd of bij een controle aanwezig is geweest. De externe bijstand geschiedt voornamelijk door administratiekantoren en (medewerkers van) belastingconsulenten en belastingadvieskantoren waarvoor het uurloon varieert tussen €34,03 en €113,45. Gemiddeld is sprake van een bedrag van €73,50 per uur. De declarabele uren voor deze bezwaarschriften liggen tussen 0,5 en 4 uur, hetgeen gemiddeld op 2,25 uur uitkomt. Gemiddeld bedragen de kosten die door de belastingplichtigen aan externe bijstand voor bezwaarschriften worden uitgegeven derhalve: 2,25 X €73,50 = €165,38. Het voorgestelde forfait van €161,09, dat een tegemoetkoming in de werkelijke kosten beoogt te zijn, komt nagenoeg overeen met de gemiddelde werkelijke kosten van €165,38. Bij de hiervoor aangegeven berekening is gebruik gemaakt van gegevens inzake uurlonen van rechtsbijstandverleners.”23.
4.10
Het BPB is nadien nog verschillende keren aangepast, waarbij voor de kosten van de bestuurlijke voorprocedure relevant is dat de in het besluit opgenomen tarieven zijn geïndexeerd.24.Volledigheidshalve merk ik op dat per 1 januari 2006 in verband met de invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen in onderdeel B2 eerste lid “een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen” is vervangen door “premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet”.25.Ik gebruik hierna de term belasting- en premiezaken.
Arrest van 27 mei 2022
4.11
Op 27 mei 2022 oordeelde de Hoge Raad over de differentiatie van de waarde per punt in onderdeel B1 van de bijlage bij het BPB.26.Onderdeel B1 ziet op de waarde per punt in beroep en hoger beroep (en beroep in cassatie27.). Vanaf 1 juli 2021 wordt in dit onderdeel een onderscheid gemaakt tussen de waarde per punt voor besluiten genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: WOZ- en BPM-procedures) en overige gevallen. Voor de overige gevallen is het tarief met 40% verhoogd, voor de WOZ- en BPM-procedures niet.28.
4.12
Het arrest van 27 mei 2022 betrof een BPM-procedure. De Hoge Raad veroordeelde de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van het geding in cassatie en de kosten van het geding voor het hof. Daarbij oordeelde de Hoge Raad dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 buiten toepassing moet blijven, omdat die bijzondere regel in strijd is met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. Daartoe overwoog de Hoge Raad:
“5.2 Voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep voorziet onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in een te vergoeden waarde per punt. Gelet op de verwijzing in artikel 29 AWR naar het bepaalde in artikel 8:75 Awb, moet worden aangenomen dat hetgeen in dit onderdeel B1 is bepaald ook geldt voor de procedure in cassatie.
5.3
Tot 1 juli 2021 was de waarde per punt in beroep en in hoger beroep volgens het Besluit voor alle zaken hetzelfde. De gevallen van de belanghebbenden die in aanmerking komen voor een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand werden in dit verband door de besluitgever dus in het kader van de vaststelling van de waarde per punt ter berekening van die vergoeding als gelijke gevallen beschouwd, ongeacht de aard van het besluit waarover door die belanghebbenden in beroep of hoger beroep werd geprocedeerd.
5.4
Met ingang van 1 juli 2021 wordt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit voor de waarde per punt echter onderscheid gemaakt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) of hoofdstuk III van de Wet bpm, en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling. De waarde per punt in beroep en in hoger beroep is bij de laatstbedoelde categorie besluiten per 1 juli 2021 verhoogd met 40 procent en bedraagt thans € 759 per punt (punt 2 van dit onderdeel B1). Voor de eerstbedoelde categorieën besluiten op het gebied van de Wet WOZ en van de bpm is de waarde per punt in beroep en in hoger beroep per 1 juli 2021 niet verhoogd; zij bedraagt thans volgens onderdeel B1, punt 1, van de bijlage bij het Besluit € 541 per punt.
5.5
De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.29.Aangezien het hier gaat om een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, is de rechter bevoegd het gemaakte onderscheid aan deze bepaling in de Grondwet te toetsen. Het komt erop aan of de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van deze bepaling in de Grondwet als gelijk moeten worden beschouwd. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift - in dit geval de besluitgever - komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Alleen als de besluitgever daarvan in redelijkheid niet mocht uitgaan, en de gevallen voor de toepassing van artikel 1 van de Grondwet daarom als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling vereist. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen.30.Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid.31.
5.6
Het hiervoor in 5.4 bedoelde verschil in waarde per punt is ingevoerd bij Besluit van 8 december 2020, Stb. 2020, 524. In de Nota van toelichting bij dat besluit is opgemerkt dat er een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) loopt naar de inzet van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus bij beroepsprocedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm. Dit onderzoek is, aldus deze toelichting, onder meer ingegeven door een vaak gehoorde klacht, met name van gemeenten, dat de proceskostenvergoeding voor deze bureaus in dit type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert. Uit de reacties op het ontwerp voor het Besluit van 8 december 2020 kwam, aldus de toelichting, vooral naar voren dat gemeenten vrezen dat een hogere proceskostenvergoeding leidt tot een nog groter beroep op de bestuursrechter door no-cure-no-pay-bureaus, met name in zaken op het gebied van de Wet WOZ. De voorgestelde verhoging van de puntwaarde, in combinatie met no-cure-no-pay-constructies, leidt, aldus de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, tot een verdere juridisering van het proces.32.
Naar aanleiding van deze reacties is besloten de voorgestelde algemene verhoging van de waarde per punt met 40 procent niet te laten gelden voor zaken betreffende de hiervoor bedoelde besluiten op het gebied van de Wet WOZ en de bpm, en in elk geval de uitkomst van het hiervoor genoemde WODC-onderzoek te betrekken in verdere besluitvorming over de proceskostenvergoeding voor dit soort zaken in de toekomst.
5.7
Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld, voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat. Daarbij komt dat de in de toelichting genoemde vrees voor een groter beroep op de bestuursrechter en een verdere juridisering van het proces geen steun biedt aan de keuze van de besluitgever om de verhoging van de waarde per punt met 40 procent uit te sluiten voor alle procedures die betrekking hebben op besluiten als hiervoor in 5.4 bedoeld op het gebied van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of van hoofdstuk III van de Wet bpm, nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom dit weer niet geldt voor besluiten op grond van andere hoofdstukken van de Wet bpm. Het streven om het aantal bestuursrechtelijke procedures te beperken en onnodige juridisering te vermijden, is volgens de Nota van toelichting juist de reden geweest om de proceskostenvergoedingen in andere categorieën bestuursrechtelijke procedures te verhogen. Die verhoging is namelijk volgens onderdeel 1 van die Nota bedoeld om bestuursorganen te prikkelen om besluiten nog beter voor te bereiden wat, volgens deze toelichting, als het goed is leidt tot minder procedures bij de bestuursrechter. Verder wordt deze verhoging in dat onderdeel van de Nota van toelichting geplaatst in het kader van het Programma stelselvernieuwing rechtsbijstand, waarbij wordt opgemerkt dat een belangrijke pijler van dat programma is het inzetten op en realiseren van minder onnodige juridisering tussen burger en overheid door betere dienstverlening. Dit verbetertraject richt zich volgens die toelichting op de volledige keten van het bestuursrecht, dus van primaire besluitvorming, bezwaar, beroep en hoger beroep. Niet valt in te zien waarom deze redengeving niet zou opgaan voor procedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm.
5.8
Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
4.13
In de literatuur is veelvuldig op dit arrest gereageerd.33.In twee artikelen34.is ook de vraag aan de orde gesteld of de tariefdifferentiatie voor de bezwaarfase vastgesteld in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB wel toegestaan is. Die tariefdifferentiatie houdt in dat de waarde per punt in bezwaar en administratief beroep voor belasting- en premiezaken lager is dan de waarde per punt in bezwaar en beroep voor overige gevallen.35.
4.14
Van Rosmalen en Van Waveren merkten in dit kader in Belastingblad 2022/235 het volgende op:
“Vanuit de doelstelling dat de tariefstelling de werkelijke kosten moet benaderen is het (verlaagde) tarief voor fiscale zaken redelijk goed en gedetailleerd onderbouwd. Zonder meer is deze onderbouwing stukken beter dan de onderbouwing van de “klachten en vrees” zoals geventileerd in de reacties op de internetconsultatie en samengevat in de Nota van toelichting bij het Besluit van 8 december 2020. Niettegenstaande dat in de kringen van de belastingadvieswereld het Bpb ook wel het “fooienbesluit” wordt genoemd (hetgeen wellicht meer zegt over de hoogte van de uurtarieven bij bepaalde firma’s in die kringen dan over de tarieven in het Bpb), kan de gegeven onderbouwing van het tarief, meer specifiek de gehanteerde methode van analyse en vergelijk van gemiddelde uurtarieven uit de praktijk, mogelijk wel een objectieve en redelijke rechtvaardiging bieden voor het onderscheid in tarieven tussen fiscale en niet-fiscale zaken. Het laatste woord hierover is echter aan de Hoge Raad.”36.
4.15
Postema schreef in NTFR 2022/3212 hierover:
“Als deze toelichting [antwoord op vraag 9 in het citaat aangehaald in 4.9 van deze conclusie – RJK] naast het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 wordt gelegd, vraag ik mij af of voor het hanteren van een ander tarief (de helft) voor – kort gezegd – belastingzaken ten opzichte van andere bestuursrechtelijke zaken (wel) een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De proceskostenvergoeding is, in de toelichting terecht wordt opgemerkt, een tegemoetkoming, maar uit deze toelichting lijkt te volgen dat gemiddeld genomen in belastingzaken de proceskosten nagenoeg volledig worden vergoed. Dat strookt niet met de praktijk. Bovendien mis ik een berekening van de gemiddelde kosten van andere bestuursrechtelijke zaken, zodat een vergelijking kan worden gemaakt.”37.
Uitspraak van rechtbank Noord-Holland op 20 juli 2022
4.16
Bij een WOZ-procedure voor rechtbank Noord-Holland38.was precies deze vraag in geschil. De belanghebbende in die zaak stelde onder verwijzing naar het arrest van 27 mei 2022 dat zowel onderdeel B1 punt 1 als onderdeel B2 punt 1 van de bijlage bij het BPB zijn komen te vervallen, waardoor de tarieven uit onderdeel B1 punt 2 en onderdeel B2 punt 2 toegepast moeten worden. De inspecteur in die zaak was het wat betreft onderdeel B1 met belanghebbende eens, maar stelde dat het aangehaalde arrest geen verandering betekent voor onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB (de bezwaarfase), omdat het arrest van de Hoge Raad expliciet en exclusief betrekking heeft op onderdeel B1 (de beroepsfase). De rechtbank oordeelde dat het onderscheid in proceskostenvergoeding tussen belasting- en premiezaken en overige gevallen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overwoog:
“11. In hetgeen de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest heeft geoordeeld, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.8, kan de rechtbank geen steun vinden voor het standpunt van eiser. De Hoge Raad heeft zich enkel uitgelaten over de kosten van de beroep- en hogerberoepfase en niet over de kosten van de bezwaarfase, zie bijvoorbeeld r.o. 5.7 van het arrest, dat – voor zover hier van belang – luidt:
“5.7 Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld, voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat. [arcering door Rechtbank Noord-Holland]”
12. Bovendien heeft de Hoge Raad in r.o. 5.5 van het arrest als volgt overwogen: (…)
13. De rechtbank overweegt dat punt 1 en punt 2 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb reeds voor 1 juli 2021 onderscheid maakte tussen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies (…), punt 1, en overige gevallen, punt 2. Per 1 juli 2021 is onderdeel B1 gewijzigd en is voor besluiten genomen op onderdelen van de Wet WOZ en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) het oude tarief blijven gelden en is voor alle andere bestuursrechtzaken – waaronder alle andere belastingzaken – een hoger tarief ingevoerd.
14. Voor dat laatste geval heeft de Hoge Raad in r.o. 5.8 van het arrest geoordeeld: (…)
15. Gezien het wezenlijke verschil dat bestaat tussen het gemaakte onderscheid in onderdeel B1 en onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb (WOZ en BPM-zaken en overige zaken in onderdeel B1 en belasting- en premiezaken en overige zaken in onderdeel B2), is de rechtbank van mening dat het bovengenoemde arrest niet van toepassing is op de proceskostenvergoeding zoals vastgelegd in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat er sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb.
16. Het feit dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest het bepaalde van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb ambtshalve van toepassing heeft verklaard op de kosten van de cassatiefase en deze redenering niet ook ambtshalve heeft toegepast op de kosten van de bezwaarfase, zie r.o. 5.2. van het arrest, steunt de rechtbank in haar oordeel dat de Hoge Raad niet van mening is dat met betrekking tot de kosten in de bezwaarfase de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat de differentiatie in puntwaarde betrekking heeft op ongelijke gevallen, dan wel dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling van gelijke gevallen.
17. De rechtbank ziet derhalve geen reden om te oordelen dat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb moet daarom toepassing vinden.”
4.17
In Vakstudie-Nieuws verscheen een kritische noot bij deze uitspraak. Hierin werd onder meer ingegaan op het oordeel van de rechtbank en de nota van toelichting39.bij wijziging van het BPB in 2002:
“Toetsing 20 jaar na invoering
In deze zaak komt de vraag aan de orde of bovenstaande tariefdifferentiatie in strijd is met het discriminatieverbod uit de Grondwet. De rechtbank oordeelt van niet. Aan de rechtbank moet worden toegegeven dat de Hoge Raad toepassing van het lagere tarief in de bezwaarfase voor belastingzaken vele malen ongemotiveerd heeft gesauveerd of dat tarief zelf heeft toegepast. Daar staat tegenover dat, voor zover wij kunnen zien, het lage tarief voor belastingzaken in bezwaar nimmer gemotiveerd is bestreden. De (verdere) motivering van de rechtbank overtuigt ons niet. In BNB 2022/106 stond vast dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een vergoeding van de kosten die in de bezwaarfase waren gemaakt. Uit het feit dat de Hoge Raad (ambtshalve) niets zegt over het tarief in de bezwaarfase, kan onzes inziens dan ook niet echt een conclusie worden getrokken, al was het zeer wenselijk geweest als de Hoge Raad ten overvloede hierop wel was ingegaan.
Het feit dat de Hoge Raad wel, volgens de rechtbank ambtshalve, oordeelt dat onderdeel B1 ook ziet op de procedure in cassatie, vormt onzes inziens ook geen aanwijzing. De belanghebbende had immers wel recht op vergoeding van de kosten gemaakt in cassatie, zodat de Hoge Raad verplicht was hierover een oordeel te geven. Het oordeel is verder ook weinig verrassend. In onderdeel A van de bijlage bij het Bpb staan de punten per proceshandeling in cassatie gespecificeerd. Dat onderdeel B1 alleen rept van beroep en hoger beroep en niet van de procedure in cassatie, is een evidente omissie die weinig verrassend zonder gevolgen blijft.
Ten slotte overtuigt ook niet de constatering dat de tariefdifferentiatie in bezwaar direct bij de invoering tot stand is gekomen en de tariefdifferentiatie in (hoger) beroep pas na de invoering. Door de Grondwet verboden discriminatie wordt nu eenmaal niet geheeld, omdat de discriminatie vanaf het begin consequent is doorgevoerd. Het enige wat onzes inziens uit het door de rechtbank aangehaalde arrest kan worden afgeleid, is dat voor een tariefdifferentiatie een rechtvaardiging dient te worden gegeven en die rechtvaardiging kan of moet worden gevonden in de nota van toelichting, welke de rechtbank niet noemt.
Rechtvaardiging in nota van toelichting 2002
De nota van toelichting uit 2002 geeft als reden dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat in bezwaar in belastingzaken gemiddeld minder kosten worden gemaakt dan de ‘normale’ forfaitaire vergoeding in bezwaar. Of dit een rechtvaardiging vormt, zal de Hoge Raad uiteindelijk moeten beoordelen. Maar áls wij aannemen dat de gegevens van de Belastingdienst in 2002 correct waren (en nog steeds zijn) en áls dit als rechtvaardiging wordt aanvaard, komt het ons voor dat deze rechtvaardiging ook geldt voor alle rechtsgebieden waarin no-cure-no-pay-bureaus op grote schaal actief zijn. In die rechtsgebieden is de forfaitaire vergoeding gemiddeld immers ook blijkbaar hoger dan de werkelijke kosten, anders kunnen no-cure-no-pay-bureaus niet bestaan. Een verlaging van de forfaitaire vergoeding is voor dergelijke rechtsgebieden dan blijkbaar gerechtvaardigd. Maar no-cure-no-pay-bureaus zijn op grote schaal actief in de WOZ en BPM, waarvan het verlaagde tarief nu juist discriminatoir is geoordeeld. De nota van toelichting bij de wijziging, waarin de door de Hoge Raad discriminatoir geachte tariefdifferentiatie werd ingevoerd (Stb. 2020, 524), verwijst ook expliciet naar het grote aandeel van dergelijke bureaus, in elk geval in WOZ-zaken (“een nog groter beroep op de bestuursrechter door no-cure-no-pay-bureaus, met name in zaken over de onroerendezaakbelasting (WOZ-zaken)”). Dit gegeven vormde toen echter geen rechtvaardiging.”
4.18
Hieronder geef ik, na de beoordeling van het middel in principaal beroep in cassatie, antwoord op de vraag of het onderscheid tussen de waarde per punt voor belasting- en premiezaken en overige gevallen voor de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase naar mijn mening verboden discriminatie is op grond van art. 1 Grondwet.40.
5. Beoordeling van de middelen
Principaal beroep in cassatie
5.1
Het principale geschil gaat over de aftrek van scholingsuitgaven.41.In het bijzonder draait het om de vraag of de scholingsuitgaven (het collegegeld) op 20 februari 2018 zijn betaald in de zin van art. 6.40(1)(a) Wet IB 2001, of dat toen een depotstorting is gedaan. Scholingsuitgaven kunnen in aanmerking worden genomen als persoonsgebonden aftrek.42.Die aftrek komt echter alleen toe aan belastingplichtigen.43.Voor zijn verhuizing naar Nederland in augustus 2018 was belanghebbende hier te lande niet belastingplichtig. Als het collegegeld is betaald op 20 februari 2018, is het dus niet als scholingsuitgave aftrekbaar44.. Als de overmaking op 20 februari 2018 een depotstorting was, dan is het collegegeld betaald op of omstreeks 11 september 2018 door een verrekening in de zin van art. 6.40(1)(b) Wet IB 2001. Dan is het collegegeld wel aftrekbaar als scholingsuitgave45..
5.2
In vergelijkbare zaken overwoog rechtbank Zeeland-West-Brabant mijns inziens terecht:46.
“Van een betaling is (nog) geen sprake als de betaling dient als een depotstorting. Een depotstorting is een betaling die niet strekt tot delging van een schuld.47.Bij een depotstorting heeft het bedrag het vermogen ten tijde van de betaling niet definitief verlaten en kan de belanghebbende er vrijelijk over beschikken.48.”
5.3
De Rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de betaling op 20 februari 2018 als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt en dat het aannemelijk is dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Het woord ‘betaling’ is in dit verband wat ongelukkig gekozen, maar ik ga ervan uit dat de Rechtbank hiermee niet meer heeft bedoeld dan dat het bedrag is overgemaakt. Dit oordeel is sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard en is daardoor in cassatie slechts beperkt toetsbaar.
5.4
Ik begrijp het oordeel van de Rechtbank zo dat het bedrag dat is overgemaakt op 20 februari 2018 dient als financiële waarborg, welke belanghebbende moest stellen voor het verkrijgen van een verblijfsvisum. De Rechtbank is kennelijk van oordeel dat de overmaking (destijds) niet strekte tot delging van een schuld, dat het bedrag het vermogen van belanghebbende ten tijde van de betaling niet definitief had verlaten en dat de belanghebbende vrijelijk over het bedrag kon beschikken tot het moment van verrekening c.q. de datum waarop de procedure voor inschrijving was afgerond. Dit oordeel geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting, is feitelijk en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De hieraan door de Rechtbank verbonden gevolgtrekking dat het collegegeld in aanmerking moet worden genomen als persoonsgebonden aftrek geeft naar mijn mening geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is daarom naar mijn mening ongegrond.
Incidenteel beroep in cassatie
5.5
Het incidenteel beroep in cassatie stelt aan de orde of een op grond van art. 1 Grondwet verboden discriminatie besloten ligt in het onderscheid tussen de belasting- en premiezaken en overige zaken in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB. Dit onderscheid bestaat hierin dat in belasting- en premiezaken voor de kosten van de bezwaarfase uitgegaan wordt van een standaardtarief van € 296 per punt, en voor andere bestuursrechtelijke zaken van een tarief van € 597 per punt.49.Ook klaagt belanghebbende over schending van het verbod van willekeur.
5.6
Het BPB is een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin.50.De bijlage bij het BPB maakt deel uit van dit algemeen verbindend voorschrift. De rechter is daarom bevoegd het in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB gemaakte onderscheid te toetsen aan art. 1 Grondwet. In het arrest van 27 mei 2022 heeft uw Raad het in dit verband te hanteren toetsingskader geëxpliciteerd.51.Het komt erop aan:
(1) of de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van deze bepaling in de Grondwet als gelijk moeten worden beschouwd, en zo ja:
(2) of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling.
5.7
Uw Raad verduidelijkte verder dat in het kader van de eerste stap een zekere beoordelingsruimte toekomt aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken.
5.8
Voorts overwoog uw Raad dat in het kader van de tweede stap van belang is dat het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging niet inhoudt dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. In dat geval is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid.
5.9
Voordien, op 1 juli 2019, had de Centrale Raad van Beroep een aantal uitspraken52.gedaan waarin hij in algemene zin inging op exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften niet zijnde wetten in formele zin:
“7.5.1. (…)
Algemeen verbindende voorschriften, die geen wet in formele zin zijn, kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2441, tot uitdrukking dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
7.5.2.
Bij de toetsing van de wijze waarop aan de beslissingsruimte inhoud is gegeven kunnen het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het ongeschreven beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. Anders dan de conclusie (zie 8.5 van de conclusie) is de Raad van oordeel, dat enkele strijd met de hiervoor genoemde formele beginselen niet kan leiden tot het onverbindend verklaren van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging.”53.
5.10
Uit deze uitspraken van de Centrale Raad volgt dat de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift rechtstreeks kan toetsen aan hoger recht. Daartoe is ook de Grondwet te rekenen. Ook kan de rechter een algemeen verbindend voorschrift toetsen aan algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Centrale Raad merkt daarbij expliciet op dat de enkele strijd met formele rechtsbeginselen niet kan leiden tot het onverbindend verklaren van een algemeen verbindend voorschrift. Het algemeen verbindend voorschrift kan in zo’n geval wel buiten toepassing worden gelaten indien de rechter, als gevolg van gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding, niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.11
Hoewel uw Raad zich als ik mij niet vergis niet uitdrukkelijk heeft aangesloten bij of afgekeerd van het door de Centrale Raad geformuleerde toetsingskader, ga ik ervan uit dat dit toetsingskader ook geldt in belastingzaken. Daarom zal ik, voordat ik toekom aan toetsing van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB aan art. 1 Grondwet, eerst ingaan op de vraag of in dit geval een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding verhindert dat beoordeeld kan worden of er strijd is met art. 1 Grondwet.
5.12
In de nota van toelichting54.bij de wijziging van het BPB betreffende de introductie van onderdeel B2 in de bijlage bij het BPB, is vermeld dat voor bezwaar en administratief beroep hetzelfde forfaitaire tarief zal worden gehanteerd als voor beroep en hoger beroep en dat er geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen zijn die erop wijzen dat in verband met de werkelijke kosten een ander tarief is geboden. Voor besluiten in belasting- en premiezaken is, op basis van de gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten, wel een lager forfaitair bedrag (50% van het bedrag in overige gevallen) vastgesteld. Uit antwoorden van de minister van Justitie op vragen van de vaste commissie van Justitie naar aanleiding van het ontwerpbesluit tot wijziging van het BPB55.komt naar voren dat het lagere forfaitaire tarief is gebaseerd op ervaringsgegevens van de Belastingdienst. Het gaat daarbij kortgezegd om (i) dat in een groot aantal gevallen de bezwaarschriften in ‘fiscale zaken’ betrekking hebben op (herstel van) administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte correcties op posten, (ii) dat het opstellen van een fiscaal bezwaarschrift meestal geschiedt door een adviseur die al bekend is met het dossier, en (iii) dat de gemiddelde kosten op basis van een berekening van het gemiddelde uurloon en de gemiddelde declarabele uren (€ 165,38) nagenoeg overeenkomen met het voorgestelde forfait (€ 161,09) dat een tegemoetkoming van de werkelijke kosten beoogt te zijn.
5.13
In het kader van de totstandkoming van het gesplitste tarief voor de bezwaarfase is niets opgemerkt over de achtergrond56.en kosten57.in de overige – niet fiscale – zaken. Er is alleen opgemerkt dat er geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen zijn die erop wijzen dat in verband met de werkelijke kosten een ander tarief is geboden. Daardoor is de onderbouwing van het gesplitste tarief incompleet. Wel wordt duidelijk hoe de besluitgever is gekomen tot het (lage) tarief in belasting- en premiezaken, maar niet is duidelijk waar het ruim dubbel zo hoge tarief in de andere bestuursrechtelijke zaken op is gebaseerd. De omstandigheid dat geen contra-indicatieve gegevens of aanwijzingen ‘voorhanden’ zijn is mijns inziens een erg dunne basis voor de conclusie dat het tarief wel bij de werkelijkheid zal aansluiten. Daardoor rijst de vraag of is voldaan aan de eisen van het beginsel van zorgvuldige besluitvorming en het beginsel van een deugdelijke motivering. Indien uw Raad meent dat toetsing aan art. 1 Grondwet niet goed mogelijk is door de gebrekkige onderbouwing van het tariefverschil, dan zou u – in lijn met de uitspraken van de Centrale Raad van 1 juli 2019 – daaraan de consequentie kunnen verbinden dat onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB buiten toepassing moet worden gelaten.
5.14
Overigens kan met enige goede wil in de onderbouwing van het (lage) fiscale tarief wel iets worden gelezen over de volgens de besluitgever bestaande verschillen tussen fiscale bezwaarprocedures en andere bestuursrechtelijke bezwaarprocedures. Het lijkt erop dat de minister van Justitie bij de beschrijving van de kenmerken van de fiscale bezwaarprocedure, heeft bedoeld duidelijk te maken op welke punten de fiscale bezwaarprocedure zich volgens hem onderscheidt van andere bestuursrechtelijke bezwaarprocedures. Mijn indruk is dat de Minister bedoelde te zeggen dat de andere bestuursrechtelijke bezwaarprocedures niet strekten tot “(herstel van) administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte correcties op posten”, dat in die andere bezwaarprocedures het opstellen van een bezwaarschrift niet “meestal geschiedt door een adviseur die al bekend is met het dossier, aangezien hij vaak ook al de aangifte heeft verzorgd of bij een controle aanwezig is geweest” en dat de externe bijstand in die andere bezwaarprocedures voornamelijk niet geschiedt “door administratiekantoren en (medewerkers van) belastingconsulenten en belastingadvieskantoren waarvoor het uurloon varieert tussen € 34,03 en € 113,45” (maar in plaats daarvan door duurdere advocaten).
5.15
Ik ben geneigd de onderbouwing van de twee tarieven voor de bezwaarfase voldoende te achten om de toetsing aan het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel te doorstaan. Die onderbouwing biedt mijns inziens voldoende houvast om het tariefverschil van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB te kunnen toetsen aan het discriminatieverbod. Terzijde merk ik op dat dit in zekere zin een ‘left-handed compliment’ is. Ik prijs de onderbouwing omdat hij voldoet aan de formele rechtsbeginselen van zorgvuldigheid en motivering, maar hierna zal blijken dat diezelfde onderbouwing mij brengt tot het nog ernstiger verwijt dat de regeling strijdig is met het grondwettelijk discriminatieverbod.
5.16
Bij een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod moeten twee stappen worden gezet. In de eerste stap wordt onderzocht of het gaat om ‘feitelijk en rechtens’ gelijke gevallen. En in de tweede stap wordt bezien of een rechtvaardigingsgrond bestaat voor de ongelijke behandeling. Het is niet altijd duidelijk in welke stap bepaalde kenmerken van een casus in aanmerking moeten worden genomen. Zo ook in dit geval. Zijn de in 5.12 van deze conclusie genoemde punten van verschil aanleiding om de belasting- en premiezaken en overige zaken niet als gelijke gevallen aan te merken? Of vormen zij een potentiële rechtvaardiging van het verschillend behandelen van gelijke gevallen?
5.17
In het arrest van 27 mei 2022 wordt met niet zo veel woorden ingegaan op vraag of de gevallen ‘rechtens en feitelijk’ gelijk zijn. Wel heeft uw Raad geoordeeld dat het erom gaat of de besluitgever in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken.58.In het handboek Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt bij de behandeling van rechtspraak inzake het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur bij de toepassing van de wet over gelijke gevallen geschreven:
“Het gaat erom dat de gevallen feitelijk en rechtens gelijk zijn.59.De gelijkheid wordt derhalve beoordeeld met inachtneming van de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften. Zo was voor de toepassing van het schenkingsrecht een stichting die nog geen activiteiten had ontplooid niet rechtens gelijk te stellen aan het Prins Bernhard Cultuurfonds. Dit laatste fonds behoefde geen aangifte te doen van ontvangen schenkingen, omdat de inspecteur erop vertrouwde dat het fonds overeenkomstig zijn doelstellingen werkzaam was en zou blijven, welk vertrouwen kennelijk berustte op ervaringen uit het verleden.60.Belanghebbende kwam nog maar net kijken en was daarom rechtens niet gelijk te stellen aan het fonds. De feitelijke gelijkheid dient te worden beoordeeld in het licht van doel en strekking van de regeling waarvan de belastingplichtige al dan niet toepassing verlangt. Het gaat er immers om dat gelijkheid bestaat met betrekking tot de feiten welke relevant zijn voor het al dan niet toepassen van de regeling.61.”62.
5.18
Over het antwoord op de vraag of de twee gevallen feitelijk gelijk zijn twijfel ik. De minister van Justitie heeft de belasting- en premiezaken onderscheiden van de overige bestuursrechtelijke zaken omdat – kort gezegd – er geen gegevens voorhanden waren of aanwijzingen waren dat het (hoge) tarief in de overige zaken te hoog was, terwijl hij van de Belastingdienst wel ervaringsgegevens had gekregen die hem tot de conclusie hadden gebracht dat voor de belasting- en premiezaken een veel lager tarief op zijn plaats was. Zo bezien was er een duidelijk verschil tussen de twee gevallen. Maar zo wordt de vaststelling van de feitelijke gelijkheid van gevallen wel een nogal formele exercitie. Kan een besluitgever een verschil in behandeling baseren op gegevens over het ene geval, zonder dat hij gegevens verzamelt over het andere geval? Is dat eigenlijk niet op zichzelf al een ongelijke behandeling van initieel (voorafgaande aan de gegevensverzameling over het eerste geval) gelijke gevallen? Ik ben geneigd te zeggen dat het hier gaat om gelijke gevallen, maar misschien is in een dergelijk geval toetsing aan het verbod van willekeur meer aangewezen. Ik kom hierop terug in 5.30 van deze conclusie.
5.19
In dit geval zou betoogd kunnen worden dat de gevallen rechtens niet gelijk zijn omdat historisch gezien fiscale procedures en andere bestuurlijke procedures verschillend zijn vormgegeven. De invoering van de Algemene wet bestuursrecht heeft geleid tot toenadering tussen het fiscale en het overige bestuursprocesrecht. Toch zijn er nog altijd wel kenmerkende verschillen aanwezig. Zo kent de fiscale procedure drie instanties (twee feitelijke rechters en een cassatierechter), waar de overige bestuurlijke procedures niet meer dan twee instanties kennen en verder kent het fiscale recht een gesloten stelsel van rechtsbescherming, met een formeel besluitbegrip en een formeel afgebakende kring van bezwaar- en beroepsgerechtigden. Ik acht deze verschillen echter in dit kader niet relevant en meen dat de besluitgever in redelijkheid niet zonder nadere onderbouwing ervan uit mocht gaan dat de belasting- en premiezaken en overige gevallen met oog op de toepassing van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB niet als gelijke gevallen zijn aan te merken.
5.20
Vervolgens moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling (verschil in waarde per punt) van belasting- en premiezaken en overige gevallen voor de bezwaarprocedure een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In het arrest van 27 mei 2022 oordeelde uw Raad dat het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging niet inhoudt dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel moet een dergelijke veronderstelling, om een objectieve en redelijke rechtvaardiging te kunnen vormen, zo realistisch zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid.63.
5.21
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB leid ik af dat de besluitgever het tariefverschil heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase (gemiddeld genomen) lager zijn dan het destijds voor overige zaken vastgestelde forfaitaire tarief. Deze veronderstelling is gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst waarmee het forfaitaire tarief in belasting- en premiezaken uitvoerig is onderbouwd. Ik meen dat, op basis van de gegevens toegelicht in de antwoorden van de minister van Justitie, deze veronderstelling zo realistisch is dat de besluitgever deze op zichzelf bezien in redelijkheid aan het voor belasting- en premiezaken geldende tarief ten grondslag mocht leggen. Maar daarmee is niet verklaard waarom het tarief voor die overige zaken zoveel hoger is. Er wordt namelijk alleen een verschil verondersteld en verklaard tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en het forfait in overige zaken. Daarmee is echter niet duidelijk waarom een verschil wordt verondersteld tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en de gemiddelde werkelijke kosten in overige zaken. De gemiddelde kosten in overige gevallen zijn, voor zover uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt, niet nader bekeken. Zonder onderzoek is het forfait dat gold in beroep en hoger beroep overgenomen. De gehanteerde veronderstelling laat de mogelijkheid open dat in de overige gevallen het forfait (veel) hoger is dan de gemiddelde kosten. Niet wordt onderbouwd waarom in belasting- en premiezaken dan niet ook dat (veel hogere) forfait wordt toegepast. De stelling in de nota van toelichting inhoudende dat er thans geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen bestaan dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht een ander (lager) tarief is geboden, is wat mij betreft te summier. Ik meen daarom dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling.
5.22
Hiervoor in 5.14 van deze conclusie heb ik met enige goede wil in de onderbouwing van het tarief gelezen dat de Minister bedoelde te zeggen dat de andere bestuursrechtelijke bezwaarprocedures niet strekten tot ‘(herstel van) administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte correcties op posten’. Ik vraag mij echter af of dit een redelijke aanname is. Zal een bezwaarprocedure tegen een niet (geheel) toegekende aanvraag voor de een of andere vergunning niet ook vaak neerkomen op het herstel van administratieve fouten of tot het terugdraaien van door het bestuursorgaan aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de aanvraag? En ligt het voorts niet erg voor de hand dat in het overige bestuursrecht het opstellen van een bezwaarschrift ook ‘meestal geschiedt door een adviseur die al bekend is met het dossier’ omdat hij of zij al betrokken is geweest bij de aanvraag of bij het indienen van zienswijzen? En ten slotte: is het redelijk te veronderstellen dat ‘administratiekantoren en (medewerkers van) belastingconsulenten en belastingadvieskantoren’ die in de bezwaarfase van een fiscaal geschil rechtsbijstand verlenen goedkoper zijn dan degenen die in overige bestuursrechtelijke geschillen hun cliënt bijstaan in de bezwaarfase? Afgezien van de no-cure-no-pay-praktijk, kan ik mij hierbij weinig voorstellen. Ik meen daarom dat ook bij een welwillende lezing de onderbouwing van het tariefverschil tekort schiet.
5.23
Het middel van belanghebbende wordt naar mijn mening terecht voorgesteld. De vervolgvraag is welke consequentie daaraan verbonden moet worden.
5.24
In het arrest van 27 mei 2022 heeft uw Raad geoordeeld dat de bijzondere regel van punt 1 in onderdeel B1 van de bijlage bij het BPB in strijd komt met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van onderdeel B1 van toepassing is. De vraag doet zich voor waarom uw Raad ervoor heeft gekozen de bepaling buiten toepassing te laten in plaats van onverbindend te verklaren.64.
5.25
In het algemeen wordt een regel onverbindend verklaard indien die regel in strijd is met hoger recht. Indien dat het geval is, is het voorschrift op regelniveau niet rechtsgeldig. Een regel wordt doorgaans buiten toepassing verklaard in een concreet geval indien strikte toepassing van die regel in dat geval tot onevenredige gevolgen leidt.65.Voorts volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep dat voor onverbindendverklaring geen plaats is, indien een algemeen verbindend voorschrift in strijd is met zogenoemde formele rechtsbeginselen. In die gevallen kan het buiten toepassing verklaren in dat concrete geval wel een consequentie zijn van de strijdigheid met die formele rechtsbeginselen.66.
5.26
Aangezien uw Raad heeft geoordeeld dat de bijzondere regel van punt 1 in onderdeel B1 van de bijlage bij het BPB in strijd komt met het discriminatieverbod, had het mijns inziens meer voor de hand gelegen om punt 1 in onderdeel B1 onverbindend te verklaren. In dit geval kom ik tot de conclusie dat ook punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB strijdig is met het discriminatieverbod. Mijns inziens ligt het daarom voor de hand om punt 1 van onderdeel B2 onverbindend te verklaren. Voor dit concrete geval maakt het echter geen verschil of punt 1 van onderdeel B2 buiten toepassing wordt gelaten of onverbindend wordt verklaard. In allebei de gevallen is het gevolg dat in onderhavige zaak de algemene regel van punt 2 van onderdeel B2 dient te worden toegepast.
5.27
In mij borrelt wel de vraag op of in een geval als dit toch niet een andere consequentie moet worden verbonden aan de strijdigheid met art. 1 Grondwet. Niet is komen vast te staan dat de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding op zichzelf bezien ontoereikend is geweest. De waarde per punt voor belasting- en premiezaken is bij de aanpassing van het BPB in verband met de intreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures uitvoerig onderbouwd. Met die onderbouwing is op zichzelf bezien niets mis. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in cassatie wel aangevoerd dat de werkelijke kosten van een fiscaal bezwaar veelal aanzienlijk hoger zijn dan de forfaitaire vergoeding, maar hij heeft niet gesteld of onderbouwd dat dit in zijn geval ook zo is. Laat staan dat dit feitelijk is komen vast te staan. Ook staat niet vast dat de forfaitaire vergoeding in de overige zaken te hoog is. We weten alleen dat het tarief voor die overige zaken niet is onderbouwd. Er waren volgens de minister van Justitie geen gegeven voorhanden of aanwijzingen aanwezig. Moet dan de mogelijk te hoge vergoeding in overige – niet fiscale – gevallen ertoe leiden dat men in fiscale zaken ook een (mogelijk) te hoge vergoeding toegekend krijgt? Daarmee zou een (potentieel) ongerechtvaardigd voordeel alleen maar worden uitgebreid.
5.28
Een alternatieve oplossingsroute zou daarom kunnen zijn de verboden discriminatie op dit moment zonder gevolg te laten en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank achterwege te laten. De besluitgever zou dan de forfaitaire tarieven, en de verschillen daartussen voor verschillende procedures, wel nader moeten onderzoeken, onderbouwen en zo nodig aanpassen. Indien, nadat de besluitgever op strijdigheid met het verbod van discriminatie is gewezen, onderzoek en onderbouwing te lang uitblijft, kan de rechter alsnog overgaan tot buitentoepassinglating of onverbindendverklaring. Tot die tijd zou het lage tarief in belastingzaken ‘gewoon’ kunnen worden toegepast.
5.29
Mijn voorkeur gaat echter niet uit naar een beslissing langs laatstgenoemde lijn, omdat deze lijn belanghebbende – die terecht een beroep doet op art. 1 Grondwet – afhoudt van een eenvoudig te verlenen rechtsherstel, bestaande uit toepassing van het algemene tarief.
5.30
Belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op het verbod van willekeur. In 5.18 van deze conclusie beloofde ik daarop terug te komen. In dit geval heeft de regelgever een onderscheid gemaakt tussen gevallen waaromtrent hij wel gegevens heeft en gevallen waaromtrent hij geen gegevens heeft. Voor de gevallen waaromtrent de regelgever wèl beschikt over gegevens is een aanmerkelijk lager tarief vastgesteld dan voor de andere gevallen. Betoogt zou kunnen worden dat dit geen discriminatie is - omdat niet vaststaat dat de andere gevallen materieel worden bevoordeeld - maar dat het gaat om willekeur, omdat gevallen verschillend worden behandeld op basis van een toevallige omstandigheid (de beschikbaarheid van gegevens) die op zichzelf niets zegt over het bestaan van feitelijke verschillen tussen die gevallen. Ik laat deze kwestie verder rusten omdat zij uiteindelijk er niet toe doet. Of het nu het discriminatieverbod is of het willekeurverbod waarover de regeling struikelt, het gevolg is hetzelfde.
5.31
Al met al meen ik dat het beroep van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard, de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en de proceskostenvergoeding moet worden vastgesteld met inachtneming van het tarief in onderdeel B2 punt 2 van de bijlage bij het BPB.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard en dat het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2024
HR 27 mei 2022:ECLI:NL:HR:2022:752.
Beroepschrift Rechtbank, p. 1 en verweerschrift Rechtbank, p. 2-3.
Ik leid uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten af dat de kosten van het aanvragen van het visum aldus € 106 bedroegen.
Rechtbank Den Haag 28 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12805.
Partijen zijn niet opgekomen tegen dit oordeel. In het bijzonder is door belanghebbende niet gesteld dat de voor bezwaar vatbare beschikking nog genomen moet worden en dat de inspecteur in gebreke is. Vgl. in dit verband mijn conclusie in de zaak 23/02277 over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen in een geval waarin in een uitspraak op bezwaar niet expliciet was beslist op een verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
Gerechtshof Den Haag 7 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1108. De uitspraak is (nog) niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, maar behoorde tot de gedingstukken bij de Rechtbank en kan geraadpleegd worden via V-N 2023/29.25.7.
Ik meen dat de Rechtbank 10 maart 2023 bedoelt: Rechtbank Zeeland-West Brabant 10 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1551.
De Staatssecretaris haalt daarbij verschillende uitspraken in andere, volgens hem vergelijkbare zaken aan: Rechtbank Gelderland 11 juni 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2925, Rechtbank Den Haag 17 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6676, Rechtbank Noord-Nederland 25 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1355, Rechtbank Noord-Holland 28 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1722 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1550, -1551, 1552, 1553 en 20 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5105. In zijn repliek haalt de Staatssecretaris ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5326.
De Staatssecretaris haalt aan: Vgl. HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2306, r.o. 3.3.
Hierbij verwijst de Staatssecretaris naar hetgeen de Inspecteur in dit kader in het verweerschrift heeft aangevoerd voor de Rechtbank. Onder meer is daarin aangevoerd dat alleen als belanghebbende een uitschrijvingsverzoek doet, hij een vordering op de universiteit krijgt tot terugbetaling van het betaalde bedrag.
Rechtbank Den Haag 17 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6676 en 6677.
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
Belanghebbende verwijst naar Kamerstukken II, 2001-2002, 27 024, nr. 16, p. 4.
HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7557.
HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3320.
De wet schrijft voor dat dit uitsluitend gebeurt op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zie ook HR 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1665.
Art. 8:75 Awb bepaalt dat het tweede tot en met vierde lid van art. 7:15 Awb van toepassing zijn bij de veroordeling in de proceskosten door de bestuursrechter.
Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures), Stb. 2002, 55.
Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep, Stb. 2002, 113.
Stb. 2002, 113, p. 6.
Bij besluit van 4 september 2009 werden de tarieven voor het eerst geïndexeerd (Stb. 2009, 375), bij besluit van 20 december 2012 zijn de tarieven opnieuw geïndexeerd (Stb. 2012, 683) en hierna heeft jaarlijks indexatie aan de hand van de stijging van de consumentenprijsindex plaatsgevonden (zie bijv. Stb. 2013, 35871, Stb. 2015, 44577 en Stb. 2022, 34448).
Stb. 2005, 628, p. 9.
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
De aanhef van onderdeel B1 luidt “Beroep en hoger beroep”, maar de in dit onderdeel genoemde tarieven wordt ook in cassatie toegepast.
Besluit van 8 december 2020 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verhoging van het tarief voor de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, Stb. 2020, 524.
Voetnoot in citaat: Vgl. HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495, rechtsoverweging 2.4.1.
Voetnoot in citaat: Vgl. HR 7 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, rechtsoverweging 5.5, en HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, rechtsoverweging 4.3.
Voetnoot in citaat: Vgl. HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, rechtsoverweging 4.3.
Voetnoot in citaat: Zie voor deze reactie onderdeel 3.1 van de Nota van toelichting bij het Besluit van 8 december 2020.
Zie onder meer AB 2022/370 m.nt. M. Noordegraaf, P.L.J.A van Rosmalen & H. van Waveren in Belastingblad 2022/235, BNB 2022/106 m.nt. B.A. van Brummelen, V-N 2022/24.13, FED 2022/82 m.nt. E. Thomas, FutD 2022-1494, NLF 2022/1096 m.nt. M.T.M. Hennevelt, NTFR 2022/2490 m.nt. H.A. Albert, en E.D. Postema in NTFR 2022/3212.
P.L.J.A van Rosmalen & H. van Waveren in Belastingblad 2022/235, en E.D. Postema in NTFR 2022/3212.
Zie 4.6-4.9 van deze conclusie.
P.L.J.A van Rosmalen & H. van Waveren, Belastingblad 2022/235, par. 4.
E.D. Postema in NTFR 2022/3212.
Rechtbank Noord-Holland 20 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6768.
Stb. 2002, 113, p. 6.
Zie 5.5-5.29 van deze conclusie.
Voor de volledigheid merk ik op dat het recht op aftrek van scholingsuitgaven per 1 januari 2022 is vervallen. Zie Stb. 2019, 514 en Stb. 2021,349.
Zie art. 6.1(2)(f) Wet IB 2001 (tekst 2018)
Zie art. 6.1 (12)(a) Wet IB 2001.
Belanghebbende was op dat moment geen binnenlandse of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
Belanghebbende was op dat moment binnenlandse belastingplichtige.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1550, ovw. 3.4, ECLI:NL:RBZWB:2023:1551, ovw. 3.3, ECLI:NL:RBZWB:2023:1553, ovw. 3.3, ECLI:NL:RBZWB:2023:1553, ovw. 3.7 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5105, ovw. 5.1.
Voetnoot in citaat: Vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU6474.
Voetnoot in citaat: Vgl. Hof Amsterdam 24 november 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3302.
Tarieven 2023.
Overweging 5.5 van het arrest van 27 mei 2022, geciteerd in 4.12 van deze conclusie.
M.T.M. Hennevelt merkt in zijn noot in NLF 2022/1096 mijns inziens terecht op dat de Hoge Raad daarmee tot uitdrukking lijkt te brengen dat hij een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, indringender aan het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel toetst dan hij een wet in formele zin aan een verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel toetst, waarbij doorgaans een ruime beoordelingsmarge geldt.
CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, ECLI:NL:CRVB:2019:2017, ECLI:NL:CRVB:2019:2018 en ECLI:NL:CRVB:2019:2019.
CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016.
Zie 4.8 van deze conclusie.
Zie 4.9 van deze conclusie.
Ik kan mij voorstellen dat in overige gevallen mogelijk ook een adviseur al langere tijd is betrokken bij het dossier bijvoorbeeld voor de aanvraag van een beschikking en dat die adviseur vervolgens ook betrokken is bij het opstellen van het bezwaarschrift.
De enkele opmerking in de totstandkomingsgeschiedenis dat, in navolging van de praktijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep (in ambtenarenzaken), voor de bepaling van de hoogte van het bedrag voor de vergoeding in beroep en hoger beroep bij de inwerkingtreding van het BPB aansluiting is gezocht bij de civiele liquidatietarieven (zie 4.9 van deze conclusie), doet daar niet aan af.
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, ovw. 5.5.
Voetnoot in citaat: Vergelijk HR 13 oktober 1982, BNB 1983/3: open patiowoningen behoren feitelijk noch rechtens tot dezelfde groep als belanghebbendes hoekwoning.
Voetnoot in citaat: HR 10 juni 2005, BNB 2005/290.
Voetnoot in citaat: Vergelijk Happé, WFR 1991/5951, p. 299 en 300, alsmede HR 9 juni 1982, BNB 1982/215, inzake woningen van andere ouderdom (ouderdom geen relevante vergelijkingsmaatstaf).
S.C.W. Douma, e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer, Wolters Kluwer, 2023, par. 6.2.2.2.
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, ovw. 5.5.
Vgl. M.T.M. Hennevelt in NLF 2022/1096.
Zie voor een uitgebreidere beschouwing met betrekking tot het onderscheid tussen buiten toepassing laten en onverbindend verklaren S.C.W. Douma, e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer, Wolters Kluwer, 2023, par. 6.2.4.
Zie 5.9-5.10 van deze conclusie.