Hoge Raad 11 november 2005, nr. 39.343, BNB 2006/37, r.o. 3.3.
HR, 09-11-2012, nr. 11/01958
BY2661, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-11-2012
- Zaaknummer
11/01958
- LJN
BY2661
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BY2661, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑11‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP8555, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP8555, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/58.13 met annotatie van Redactie
BNB 2013/115 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NTFR 2012/2713 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 09‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; voortzetting HvJ 18 juni 2009, Stadeco B.V., C-566/07, BNB 2009/291, en HR 5 maart 2010, nr. 41179bis, BNB 2010/211; herziening van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting; naheffing van op verzoek teruggegeven omzetbelasting; het Hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd om te bepalen of belanghebbende door de teruggaaf van omzetbelasting ongerechtvaardigd is verrijkt.
Partij(en)
9 november 2012
nr. 11/01958
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 2011, nr. P10/00162, betreffende een aan Stadeco B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage (nr. BK-03/01495) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
2. Het eerste geding in cassatie
Op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de Hoge Raad bij arrest van 30 november 2007, nr. 41179, LJN BB3360, BNB 2008/131, vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, welke vragen door dit hof zijn beantwoord bij arrest van 18 juni 2009, Stadeco B.V., C-566/07, BNB 2009/291.
Bij arrest van 5 maart 2010, nr. 41179bis, LJN BK1528, BNB 2010/211, heeft de Hoge Raad de hiervoor vermelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1.
Bij het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van 5 maart 2010 heeft de Hoge Raad het Hof opgedragen in de eerste plaats te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre belanghebbende ongerechtvaardigd is verrijkt door de aan haar verleende teruggaaf van omzetbelasting.
4.2.
Het Hof heeft - onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 2 oktober 2003, Weber's Wine World Handels GmbH, C-147/01, V-N 2003/51.2, en van 10 april 2008, Marks & Spencer plc, nr. C-309/06, V-N 2008/21.22 - geoordeeld dat (i) de bewijslast met betrekking tot een mogelijke ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende op de Inspecteur rust en (ii) dat de Inspecteur het van hem verlangde bewijs niet heeft bijgebracht, aangezien hij in dat kader heeft gesteld niet bij machte te zijn tot het opstellen van een economische analyse als bedoeld in die arresten. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat, gelet op het verwijzingsarrest, de mogelijkheid om van belanghebbende herstel van de onjuiste factuur te verlangen - zoals de Inspecteur voor het Hof bepleitte -, niet bestond.
4.3.
De middelen 1 en 2 zijn gericht tegen de hiervoor in 4.2 weergegeven oordelen van het Hof.
4.4.
Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat indien een lidstaat de teruggaaf van ten onrechte gefactureerde btw afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de opsteller van de factuur een zodanige herstelfactuur uitreikt dat daaruit voor hem de verplichting voortvloeit de ten onrechte in rekening gebrachte btw aan de afnemer te vergoeden, die voorwaarde slechts is toegestaan indien zonder die vergoeding de teruggaaf zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking. Of en in welke mate de teruggaaf zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van een belastingplichtige, moet worden vastgesteld na een analyse waarin rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden. Middel 1 voert in dat verband terecht aan dat het antwoord op de vraag welke omstandigheden relevant zijn voor een dergelijke analyse, afhangt van de juridische en feitelijke constellatie waarin in een bepaald geval een eventuele ongerechtvaardigde verrijking optreedt. In een geval als het onderhavige komt het met name aan op de betekenis die de factuur en de daarop vermelde btw had in de relatie tussen de opsteller en de ontvanger van de factuur (zie punt 50 van het meergenoemde arrest van het Hof van Justitie).
Het Hof had derhalve in de eerste plaats moeten onderzoeken wat belanghebbende met de Economische Voorlichtingsdienst (hierna: de EVD) is overeengekomen over wegens de verrichte prestaties verschuldigde btw. Mede gelet op het feit dat de Inspecteur voor het Hof had gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende aan de EVD haar prestaties exclusief omzetbelasting heeft geoffreerd, lag het daarbij in de rede dat het Hof van belanghebbende zou hebben gevergd zich gedocumenteerd uit te laten over de wijze waarop is geoffreerd en geaccepteerd.
Met zijn door de middelen bestreden oordelen heeft het Hof het hiervoor overwogene miskend. De middelen slagen in zoverre.
4.5.
Gelet op het hiervoor in 4.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek van de vraag of, en zo ja in hoeverre belanghebbende door de verleende teruggaaf ongerechtvaardigd is verrijkt.
5. Het incidentele beroep
De punten die belanghebbende in haar incidentele beroep in cassatie aan de orde stelt, waaronder haar verzoek om schadevergoeding, kunnen uit hoofde van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur voor zoveel nodig voorwerp zijn van de door het verwijzingshof uit te voeren beoordeling. Het incidentele beroep in cassatie behoeft daarom geen behandeling.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2012.
Beroepschrift 09‑11‑2012
Edelachtbaar College,
Namens Stadeco B.V., gevestigd te [Z], omzetbelastingnummer [001] (hierna: belanghebbende), heeft ondergetekende de eer om op grond van art 29b, lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen bij Uw Raad een incidenteel beroep in cassatie in te dienen naar aanleiding van het door de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) ingediende beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, gedagtekend op 10 maart 2011, nr. 10/00162.
§ 1. Procesverloop
1.1
Voor het procesverloop verwijst ondergetekende naar § 1 van het verweerschrift dat door ondergetekende namens belanghebbende is ingediend.
§ 2. Feiten
2.1
Voor de relevante feiten verwijst ondergetekende naar § 2 van zijn brief aan Hof Amsterdam met dagtekening 12 april 2010 waarin namens belanghebbende op Uw arrest van 5 maart 2010, nr. 41.179bis, BNB 2010/211 is gereageerd (kenmerk 3013/1255).
§ 3. Gronden
3.1
Ondergetekende wenst de volgende door Gerechtshof Amsterdam niet behandelde gronden in cassatie ten volle te handhaven:
- 1.
de in het geding zijnde naheffingsaanslag is deels te laat opgelegd;
- 2.
de in het geding zijnde naheffingsaanslag is in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd.
§ 3.1. Naheffingsaanslag is deels te laat opgelegd
3.2
Naar de mening van ondergetekende had de naheffingsaanslag niet over 1996 (jaar waarin teruggaaf is verleend) maar over 1993 tot en met 1995 (jaren waarin btw ten onrechte in rekening is gebracht) moeten worden opgelegd.1. De belastingschuld is immers op grond van art. 37 Wet OB door de vermelding op de facturen in de jaren 1993 tot en met 1995 ontstaan.
3.3
Omdat het voor partijen duidelijk was dat de naheffing betrekking had op de jaren 1993 tot en met 1995 is ondergetekende van mening dat de naheffingsaanslag niet reeds om die reden geheel te worden vernietigd.2.
3.4
Het voorgaande dient naar de mening van ondergetekende wel gedeeltelijke vernietiging van de naheffingsaanslag tot gevolg te hebben aangezien de naheffingstermijn van art. 20, lid 3 Algemene wet inzake rijksbelastingen ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag met dagtekening 23 december 2000 reeds verstreken was voor de btw die op grond van art. 37 Wet OB verschuldigd was over de jaren 1993 en 1994.
3.5
Ondergetekende verzoekt Uw Raad daarom de naheffingsaanslag te verminderen met de btw die door belanghebbende in deze jaren ten onrechte in rekening is gebracht, namelijk: fl. 128.708 (€ 58.405).
§ 3.2. Naheffingsaanslag in strijd met vertrouwensbeginsel opgelegd
3.6
Het vertrouwensbeginsel is een verbijzondering van het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beginselen zijn volgens het Hof van Justitie fundamentele rechtsbeginselen die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde.3.
3.7
Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat het handelen van de inspecteur voor belanghebbende voorspelbaar is. Om die reden dient het handelen van de inspecteur dat inbreuk maakt op de rechtspositie van haar onderdanen te berusten op een wettelijke grondslag. De eis van voorspelbaarheid, of beter gezegd: rechtszekerheid, vereist dat de regels waaraan inspecteur en belanghebbende gebonden zijn, kenbaar zijn en (ook in hun consequenties) duidelijk en ondubbelzinnig zijn.
3.8
Het vertrouwensbeginsel —als verbijzondering van het rechtszekerheidsbeginsel— eist dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de inspecteur handelt in overeenstemming met de wettelijke regels, de door hem gedane toezeggingen en de door hem gewekte verwachtingen.
3.9
Belanghebbende heeft op 11 april 1996 een brief gestuurd aan de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te [Q] waarin vragen zijn gesteld over de plaats waar de werkzaamheden van belanghebbende belastbaar zijn.
3.10
Op 3 juli 1996 heeft de inspecteur aangegeven dat over de werkzaamheden die in het buitenland zijn verricht geen Nederlandse btw verschuldigd is. Uit deze brief bleek dat belanghebbende in 1993 tot en met 1995 ten onrechte Nederlandse btw had berekend en afgedragen.
3.11
Op 31 juli 1996 is daarom namens belanghebbende een verzoek om terugbetaling van deze btw ingediend. Omdat hierop niet spoedig werd gereageerd, is op 9 september 1996 namens belanghebbende telefonisch contact opgenomen met [A] en [B] van de Belastingdienst/Ondernemingen te [Q] omtrent de voortgang van de behandeling van het verzoek van 31 juli 1996.
3.12
Naar aanleiding van voornoemd telefoongesprek heeft [C] op 9 oktober 1996 telefonisch contact opgenomen met de belastingadviseur van belanghebbende, [D]. In dit telefoongesprek verzoekt [C] uitsluitend om afschriften van creditfacturen aan de EVD.
3.13
in het proces-verbaal van verhoor door de Rechter-Commissaris van 9 oktober 2003 (bijgevoegd als bijlage 8) is door [C] het volgende verklaard:
‘lk heb al gezegd dat ik niet als voorwaarde heb gesteld, dat het geld aan de EVD ten goede moest komen, (…). lk zou als ik voor teruggaaf deze voorwaarde zou hebben gesteld, aan Stadeco bankafschriften hebben verzocht waaruit de betaling aan de EVD zou blijken. Dat heb ik niet gedaan.’
3.14
Uit deze verklaring blijkt dat [C] het voor de terugbetaling van de ten onrechte gefactureerde btw niet relevant achtte aan wie deze btw ten goede zou komen. De beschikking over de namens belanghebbende toegezonden creditfacturen waren voor hem afdoende om tot terugbetaling van de ten onrechte gefactureerde btw over te gaan.
3.15
Op 10 oktober 1996 is namens belanghebbende aan het verzoek van [C] voldaan en is de creditfactuur met dagtekening 10 oktober 1996 naar [c] toegezonden. Op 11 december 1996 is namens belanghebbende verzocht om informatie over de stand van zaken. [C] deelde mee dat [E] het verzoek om terugbetaling had gefiatteerd en ingebracht in het systeem. Met dagtekening 7 februari 1997 wordt de teruggaafbeschikking verzonden. in de beschikking staat geen enkel voorbehoud vermeld.
3.16
Ondergetekende wil er nadrukkelijk op wijzen dal [C] uitsluitend de voorwaarde heeft gesteld dat hij een afschrift van de creditfactuur zou ontvangen. Uit zijn verklaring blijkt dat hij het voor de terugbetaling van de ten onrechte gefactureerde btw aan belanghebbende irrelevant achtte aan wie de terugbetaalde btw ten goede zou komen.
3.17
Hier komt nog bij dat het verzoek om terugbetaling op 31 juli 1996 is ingediend en dat de teruggaafbeschikking gedagtekend is op 7 februari 1997. De ambtshalve(1) beslissing om de ten onrechte gefactureerde btw terug te geven, heeft —gezien de tijdspanne van ruim zes maanden tussen teruggaafverzoek en teruggaafbeschikking— weloverwogen plaatsgevonden. Anders dan in het arrest van Uw Raad van 12 juli 2002, nr. 36.133, NTFR 2002/1016 is de teruggaaf aan belanghebbende zonder enig voorbehoud verleend.
3.18
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende aan de door de inspecteur gestelde voorwaarde, namelijk het toesturen van een afschrift van de creditfectuur, heeft voldaan.
Aangezien de inspecteur vervolgens na meer dan een half jaar ambtshalve besluit om de btw zonder enig voorbehoud terug te betalen, heeft hij bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat belanghebbende recht had op terugbetaling van deze btw. De naheffingsaanslag is daarom naar de mening van ondergetekende in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd.
3.19
Ondergetekende verzoekt Uw Raad daarom de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag te vernietigen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel.
§ 4. Schadevergoeding
4.1
In het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, NTFR 2011/1367 oordeelt Uw Raad dat een belanghebbende op grond van het rechtszekerheidsbeginsel recht heeft op een beslissing van het belastinggeschil binnen een redelijke termijn. Uw Raad heeft hierbij aangegeven aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie van het EHRM.
4.2
In het Riccardi Pizatti/italië-arrest4. heeft het EHRM beslist dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor de Vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
4.3
Het voorgaande betekent dat belanghebbende bij een overschrijding van de redelijke (beslis)termijn geacht wordt immateriële schade te hebben geleden vanwege de spanning en de frustratie die de termijnoverschrijding met zich meebrengt. Dat belanghebbende een rechtspersoon is, is hierbij volgens voormeld arrest van Uw Raad irrelevant.
4.4
In casu betreft het een belastinggeschil over de jaren 1993 tot en met 1995. Thans is het juli 2011. Het behoeft naar de mening van ondergetekende geen nader betoog dat het feit dat belanghebbende 16 tot en met 18 jaar na dato nog steeds geen in (on)zekerheid verkeert over de (herziening van de) ten onrechte in rekening gebrachte btw haaks staat op voormeld rechtszekerheidsbeginsel.
4.5
In voormeld arrest oordeelt Uw Raad dat het rechtszekerheidsbeginsel behoudens bijzondere omstandigheden, vereist dat de rechter binnen twee jaar uitspraak doet op het ingediende beroep, hoger beroep of cassatieberoep.
4.6
Anders dan Uw Raad beoordeelt het EHRM (in de regel) eerst of de totale duur van het proces in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat aan art. 6 EVRM ten grondslag ligt.
4.7
In onderhavige procedure bedraagt de totale duur van de procedure thans tien jaren en zes maanden sinds de dag waarop belanghebbende een bewaarschrift heeft ingediend (4 januari 2001).
4.8
Naar de mening van ondergetekende kan een dergelijke lengte van de procedure in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel niet worden aanvaard. Hoewel de jurisprudentie van het EHRM erg casuïstisch is, lijkt de grens van de redëlijke termijn bij drie rechterlijke instanties tussen de vijf à zes jaar te liggen5. en bij vier instanties lijkt de grens bij zeven jaar en acht maanden reeds te zijn overschreden6.. Hierbij kijkt het EHRM niet alleen naar de totale duur van de procedure, maar ook naar eventuele langdurige perioden waarop het proces stilligt.7.
4.9
In onderhavige procedure heeft belanghebbende op 4 januari 2001 een bezwaarschrift ingediend bij de inspecteur. De inspecteur heeft het bezwaar op 1 mei 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur heeft dus pas na twee jaren en vier maanden een beslissing op het bezwaar genomen, terwijl hij volgens de destijds geldende wetgeving binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing had moeten nemen (art. 25, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen). De aan de inspecteur toe te rekenen termijnoverschrijding bedraagt derhalve (naar boven afgerond) anderhalf jaar.
4.10
Daarnaast heeft belanghebbende van 3 januari 2005 (datum indiening van het verweerschrift en het incidenteel beroepschrift in cassatie) tot 29 juni 2007 (datum conclusie Advocaat-Generaal De Wit) moeten wachten op een advies aan Uw Raad. Dit betreft een periods van bijna tweeënhalf jaarl
4.11
Ondergetekende verzoekt Uw Raad daarom op grond van art. 8:73, lid 1 Algemene wet bestuursrecht om de Staatssecretaris te veroordelen tot een vergoeding ten bedrage van € 1.500,- (3 × € 500,-) en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen tot een vergoeding ten bedrage van € 2.500 (5 × € 500) wegens de door belanghebbende geleden immateriële schade.
4.12
De berekening van voornoemde bedragen is gebaseerd op het door Uw Raad geformuleerde uitgangspunt dat per termijnoverschrijding van (al dan niet naar boven afgerond) een half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schade vergoed moet worden.
4.13
Indien Uw Raad niet de totale duur van het proces van doorsiaggevend belang acht, maar per rechterlijke instantie toetst of de redelijke termijn is overschreden, heeft het navolgende te geiden.
4.14
In onderhavige procedure heeft belanghebbende op 4 januari 2001 een bezwaarschrift ingediend bij de inspecteur. De inspecteur heeft het bezwaar op 1 mei 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur heeft dus pas na twee jaren en vier maanden een beslissing op het bezwaar genomen. Vervolgens heeft Gerechtshof 's Gravenhage op 5 juli 2004 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
4.15
De termijn voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft in onderhavige procedure dus in totaal drie jaren en vijf maanden in beslag genomen. Dit is een overschrijding van (naar boven afgerond) anderhalf jaar. Gezien het feit dat de oorzaak van deze termijnoverschrijding niet in de beroepsfase, maar in de bezwaarfase ligt, verzoekt ondergetekende Uw Raad om de Staatssecretaris op grond van art. 8:73, lid 1 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in een vergoeding van € 1.500,- (3 × € 500,-) wegens de door belanghebbende geleden immateriële schade.
4.16
Op 5 juli 2004 is door de Staatssecretaris beroep ingesteld bij Uw Raad. Uw Raad heeft naar aanleiding van dit cassatieberoep besloten om op 30 november 2007 —d.w.z.: drie jaren en ruim drie maanden later— prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EG (hierna: het HvJ EG). Het HvJ EG heeft de vragen van Uw Raad op 18 juni 2009 beantwoord. Met inachtneming van deze antwoorden heeft Uw Raad op 5 maart 2010 arrest gewezen. Dit betekent dat de cassatieprocedure in totaal vijf jaren en acht maanden in beslag heeft genomen.
4.17
Hoewel ondergetekende begrijpt dat door het stellen van prejudiciële vragen een beslissing binnen twee jaren niet te realiseren is, acht ondergetekende het niettemin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat de cassatieprocedure in totaal vijf jaren en acht maanden heeft moeten duren. Met name acht ondergetekende hierbij van belang dat de cassatieprocedure —zoals in punt 3.30 reeds is betoogd— gedurende een periode van tweeënhalf jaar stil lijkt te hebben gelegen. Ondergetekende verzoekt Uw Raad daarom op grond van art. 8:73, lid 1 Algemene wet bestuursrecht om de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in een vergoeding van € 2.500 (5 × € 500) wegens de door belanghebbende geleden schade.
§ 5. Conclusie
5.1
Indien en voorzover Uw Raad het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep gegrond verklaart, verzoekt ondergetekende in verband met het vorenstaande het incidenteel ingestelde cassatieberoep gegrond te verklaren en te oordelen dat de naheffingsaanslag volledig vernietigd moet worden vanwege strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel verminderd dient te worden met een bedrag vanwege (€ 58.405) in verband met de overschrijding van de naheffingstermijn.
5.2
Ongeacht of Uw Raad het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaart, verzoekt ondergetekende Uw Raad om de Staatssecretaris en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) op grond van art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in een vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrag van € 1.500 respectievelijk € 2.500.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑11‑2012
zie o.a.: Hoge Raad 1 juli 1997. nr. 32.450, BNB 1997/368.
HvJ EG 29 april 2004, gevoegde zaken C-478/01 en C-7/01 (Gemeente Leusden an Holin Groep), BNB 2004/260, r.o. 57.
EHRM 29 maart 2006. nr. 62361/00. JB 2006/134 en RSV 2007/133.
Zie 0.8.: EHRM 11 februari 2003, nr. 54367/00 (Bufferne), EHRM 4 december 2003, nr. 36843/97 (Hadjikostove), EHRM 14 september 2004, nr. 65372 (Subiail) en EHRM 28 april 2005, nr. 37249/02 (Korre).
EHRM 29 april 2003, nr. 65811/01 (Martial Lemoine).
Zie o.a.: EHRM 21 september 2000, nr. 38081/97 (Howarth).