Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
Hof 's-Hertogenbosch, 02-11-2022, nr. 20/00499
ECLI:NL:GHSHE:2022:3806, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-11-2022
- Zaaknummer
20/00499
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3806, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑11‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:704
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:3870, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/0270
PS-Updates.nl 2023-0077
Uitspraak 02‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Opbrengsten die worden behaald met vermogen dat afkomstig is uit een letselschadevergoeding is niet vrijgesteld van box-3-heffing. Het hof verklaart de box-3-heffing over 2017 – onder verwijzing naar het Kerstarrest van de Hoge Raad - in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM. Het zogenoemde herstelbesluit van de staatssecretaris van Financiën leidt tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen en biedt om die reden geen rechtsherstel voor belanghebbende. Het hof verleent daarom zelf rechtsherstel en stelt het voordeel uit sparen en beleggen vast op het werkelijk behaalde rendement. Partijen zijn het erover eens dat het werkelijk rendement kan worden vastgesteld op € 36.000.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00499
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 augustus 2020, nummer BRE 19/3954 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 14 december 2018 bezwaar ingediend tegen de aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen namens de inspecteur, [inspecteur] . Voor de zitting hebben belanghebbende en zijn gemachtigde laten weten dat zij niet zullen verschijnen. Daarbij heeft belanghebbende nog nader inhoudelijk gereageerd op het geschil.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.8.
Het hof heeft aan belanghebbende bij brief van 30 juni 2021 verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Belanghebbende heeft bij brief van 24 augustus 2021 nadere inlichtingen verstrekt. Vervolgens heeft de inspecteur daarop gereageerd bij brief van 20 september 2021.
1.9.
Vervolgens heeft het hof bij brief van 25 mei 2022 partijen gevraagd te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 24 december 20211.en 20 mei 2022.2.Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd.
1.10.
Bij brief van 8 juli 2022 heeft het hof nadere inlichtingen gevraagd bij belanghebbende. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 18 augustus 2022. Deze reactie is doorgezonden naar de inspecteur.
1.11.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
In 2010 is belanghebbende betrokken geweest bij een auto-ongeluk. Als gevolg hiervan is hij invalide geraakt en heeft hij een letselschade-uitkering ontvangen van € 1.420.000 (hierna: de letselschade-uitkering).
2.2.
Op 30 augustus 2018 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 12.976. Dit belastbaar inkomen is als volgt opgebouwd:
Wajong-uitkering € 15.136
Af: studiekosten € 2.160
Totaal belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.976
Ook heeft belanghebbende de volgende bezittingen aangegeven:
Bank en spaartegoeden in Nederland € 121.738
Aandelen, obligaties e.d. € 465.241
Overige vorderingen en contant geld € 105.000
(rechten op) onroerende zaken € 387.000
Totaal bezittingen € 1.078.979
Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen (€ 25.000) bedraagt de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen € 1.053.979. Hieruit volgt een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811. Belanghebbende heeft aan hemzelf een inkomen uit sparen en beleggen van nihil toegerekend. Over het jaar 2017 heeft hij geen fiscale partner.
2.3.
Op 6 november 2018 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd. Hierbij is hij afgeweken van de ingediende aangifte door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen geheel aan belanghebbende toe te rekenen. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811. Tevens heeft de inspecteur € 252 aan belastingrente in rekening gebracht.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het vermogen van belanghebbende terecht wordt belast als inkomen uit sparen en beleggen en, als dat zo is, of het inkomen uit sparen en beleggen op een lager bedrag moet worden vastgesteld.
3.2.
Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen over het bedrag aan daadwerkelijk behaald rendement met het vermogen. Dit bedrag wordt door partijen bepaald op € 36.000.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Volgens belanghebbende wordt het vermogen uit de letselschade-uitkering ten onrechte belast met een rendementsheffing. Belanghebbende beroept zich op artikel 20, lid 1, Grondwet, en de artikelen 4, lid 1, sub b, c en d, artikel 5, lid 1 tot en met 4, artikel 10, artikel 12, lid 5, en artikel 28 Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (New York, 13 december 2006). Daarnaast is belanghebbende van mening dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, zijn geschonden.
4.2.
Indien het vermogen terecht is belast als inkomen uit sparen en beleggen, dan stelt belanghebbende subsidiair dat een lager rendement in aanmerking moet worden genomen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20213.(hierna: kerstarrest).
4.3.
De inspecteur stelt dat de uitspraak van de rechtbank juist is en dat de letselschade-uitkering terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend. Van een individuele, buitensporige last is in het geval van belanghebbende daarnaast geen sprake. En wat betreft de gevolgen van het kerstarrest verwijst de inspecteur naar het Besluit van 28 juni 20224.(hierna: herstelbesluit). Dit herstelbesluit leidt in dit geval niet tot een lagere heffing dan de wettelijke forfaitaire rendementsheffing.
Behoort de vergoeding tot de rendementsgrondslag?
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het vermogen van belanghebbende in beginsel tot de rendementsgrondslag van box 3 behoort. Het vermogen dat ontstaat als gevolg van de ontvangst van een letselschade-uitkering is door de wetgever niet aangemerkt als bezitting die moet worden vrijgesteld. Na de (onbelaste) uitbetaling is de letselschade-uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid. De herkomst van vermogen is niet van belang voor de vraag of vermogen tot de rendementsgrondslag behoort. De vraag of vermogen feitelijk al dan niet vrij besteedbaar is maakt dat niet anders.
Wettelijke bepalingen en verdragen inspanningsverplichting tegen discriminatie
4.5.
Belanghebbende stelt dat overheden op basis van artikel 20, lid 1, Grondwet, en de artikelen 4, lid 1, sub b, c en d, 5, leden 1 tot en met 4, 10, 12, lid 5, en 28 Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (New York, 13 december 2006) een inspanningsverplichting hebben op grond waarvan zij zonder enige vorm van discriminatie een beleid moeten voeren dat is gericht op bestaanszekerheid voor personen met een handicap. Zij moeten zich bij hun beleid rekenschap geven van de bescherming en bevordering van de mensenrechten van personen met een handicap en alle noodzakelijke maatregelen nemen om te waarborgen dat personen met een handicap op de voet van gelijkheid met anderen ten volle kunnen genieten van hun recht op leven. Verder moeten zij alle passende en doeltreffende maatregelen nemen om te garanderen dat personen met een handicap gelijke rechten hebben op eigendom of het erven van vermogen. Voorts erkennen de betrokken overheden het recht van personen met een handicap op een behoorlijke levensstandaard en nemen zij passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht zonder discriminatie op grond van handicap te beschermen en te bevorderen, aldus belanghebbende.
4.6.
Het is de rechter – gelet op artikel 120 Grondwet – niet toegestaan wettelijke bepalingen te toetsen aan de Grondwet. De door belanghebbende genoemde bepalingen uit het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (New York, 13 december 2006) houden een opdracht aan de staat in om maatregelen te nemen met als doel de rechten van personen met een handicap te verzekeren. Deze bepalingen expliciteren niet welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Het hof is van oordeel dat deze bepaling zich niet lenen voor rechtstreekse werking, nog los van de vraag of de belastingheffing over de opbrengsten die worden behaald met het vermogen dat is ontstaan uit de ontvangst van een letselschade-uitkering in strijd is met één van deze bepalingen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.7.
Belanghebbende stelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zouden zijn geschonden. De strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is erin gelegen dat ten onrechte door de inspecteur geen rekening is gehouden met de stellingen van belanghebbende althans dat de ongegrondverklaring van die stellingen onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd worden afgewezen.
4.8.
De uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd, en de bezwaargronden van belanghebbende worden door de inspecteur benoemd en gemotiveerd weerlegd. Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het motiveringsbeginsel is geen sprake. Voor zover belanghebbende heeft gemeend dat sprake is van een schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, oordeelt het hof dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit de schending van dit algemene beginsel van behoorlijk bestuur aannemelijk wordt.
Schending artikel 1 Eerste Protocol (hierna: EP) resp. artikel 14 EVRM
4.9.
De Hoge Raad heeft in het kerstarrest5.geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
4.10.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het hoger beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat het hof in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
4.11.
De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is neergelegd in het Besluit rechtsherstel.6.Dit besluit leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van dit besluit zou worden vastgesteld op € 50.696, terwijl de aanslag is vastgesteld naar een bedrag van € 47.811.
4.12.
Dit roept de vraag op of ook aan belanghebbende in afwijking van het Besluit rechtsherstel compensatie moet worden geboden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat het werkelijk rendement in dit geval kan worden vastgesteld op € 36.000. Het hof zal de aanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 36.000.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.16.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2 (punten)7.x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij het hof op 3,5 (punten)8.x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.656,50.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.000;
- -
vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 178 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 4.174,50.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
(I.H.M. Fluitsma) (T.A. Gladpootjes)
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑11‑2022
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
1 punt voor hogerberoepschrift, drie maal 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.