TK 1990/91, 22 238, nr.3, blz. 3.
HR, 29-05-2020, nr. 18/02339
ECLI:NL:HR:2020:991
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
18/02339
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2020
ECLI:NL:HR:2020:991, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:1971
- Vindplaatsen
V-N 2020/26.18 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1386 met annotatie van Heleen Elbert
FED 2020/110 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2020/118 met annotatie van B.A. van Brummelen
NTFR 2020/1665 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 29‑05‑2020
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/02339) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (het Hof) van 3 mei 2018, nr. 17/00649, inzake [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 14 juni 2018 heb ik de eer het volgende op te merken.
Middel
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 34, lid 2, juncto artikel 7, lid 1, onderdeel c, artikel 7, lid 3 en artikel 13, lid 2 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (MRB), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat een naheffing bij belanghebbende over de periode bedoeld in deze artikelen niet mogelijk is, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel óp gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Het middel valt uiteen in een viertal onderdelen:
- (1)
Ten eerste heeft het Hof in zijn uitspraak een onjuiste uitleg gegeven aan het bepaalde in de artikelen 34, lid 2, juncto artikel 7, lid 1, onderdeel c, artikel 7, lid 3 en artikel 13, lid 2, van de MRB (kortweg: de verruimde naheffing).
- (2)
Ten tweede heeft het Hof de bewijslast verkeerd verdeeld.
- (3)
Ten derde heeft het Hof een oordeel gegeven over het ‘houderschap’ dat geen steun vindt in recht (artikel 7, lid i, onderdeel c, van de MRB).
- (4)
Ten vierde kan de in onderdelen 4.6 en 4.10 van de uitspraak gegeven motivering 's Hofs oordeel niet dragen.
Het karakter van de mrb en de onderhavige naheffing
De motorrijtuigenbelasting is een houderschapsbelasting. Dit houdt in dat MRB wordt geheven van degene die bij aanvang van een tijdvak een auto houdt (artikel 6 MRB). Op deze plaats merk ik reeds op dat het gebruik van de weg derhalve geen voor de heffing van MRB relevante omstandigheid is1..
De houder van een auto is degene op wiens naam het (Nederlandse) kenteken is gesteld (artikel 7, lid 1, MRB). De hoofdregel is dus dat MRB verschuldigd is door de kentekenhouder van de auto.
Op personen met een hoofdverblijf in Nederland rust de (niet fiscale) verplichting om hun auto Nederlands te kentekenen. Met een buitenlands gekentekende auto mag door inwoners van Nederland dus in beginsel2. niet in Nederland worden gereden. Met de toekenning van een Nederlands kenteken is Nederlandse MRB verschuldigd3..
De heffing van MRB verliep bij auto's met een buitenlands kenteken en een vermoedelijk belastingplichtige bestuurder moeizaam4.. Er is geen koppeling tussen tenaamstelling van buitenlandse kentekens en personen in Nederland, dus er kon pas worden opgetreden bij het aantreffen op de Nederlandse weg van een vermoedelijk in Nederland hoofdverblijvend persoon in een auto met buitenlands kenteken. In dergelijke gevallen ‘kan de houder beweren dat de auto van een ander is en slechts incidenteel wordt gebruikt5.’. Weliswaar was er een wettelijke fictie dat de persoon die de auto feitelijk ter beschikking had ook houder was (artikel 7.1.b MRB), maar het was dan nog niet duidelijk of die persoon daadwerkelijk in Nederland hoofdverblijvend was en of er geen vrijstelling (zoals die voor kort gebruik) van toepassing kon zijn6.. In 2013 werd geconstateerd dat het gebruik van een buitenlands gekentekend motorrijtuig door een ingezetene van Nederland, waarbij ten onrechte geen MRB voor het betreffende motorrijtuig wordt betaald, sterk bleek te zijn toegenomen7.. Een ander ongenoegen was dat, als dan wel iemand werd aangetroffen waarbij deze problemen konden worden opgelost en dus naheffing mogelijk was, deze naheffing beperkt was tot een periode van twaalf maanden voorafgaand aan het aantreffen. Indien de houder al veel langer zijn hoofdverblijf in Nederland had, bleef een onwenselijk verschil bestaan met iemand die de auto wel meteen aangemeld had voor een Nederlands kenteken.
Het hierboven beschrevene was de aanleiding voor het indienen van het wetsvoorstel waarbij de in de onderhavige zaak van toepassing zijnde bepalingen werden ingevoerd:
- —
Artikel 7, lid 3, MRB8.: een vermoeden over het hebben van hoofdverblijf in Nederland bij een persoon die in de GBA is ingeschreven of dat zou moeten zijn.
- —
Artikel 13, lid 2, MRB9.: het vermoeden dat de belastingplicht voor een ingezetene van Nederland die de feitelijke beschikking heeft over een buitenlands gekentekende auto aanvangt met ingang van de datum van inschrijving van deze persoon in de GBA of de datum dat hij zich had moeten inschrijven in de GBA.
- —
Artikel 34, lid 2, laatste zin, MRB: in dat geval wordt de na te heffen belasting berekend over de periode die start met het moment als beschreven in artikel 13, lid 2.
De verruimde naheffing en de bewijslast (onderdeel 4.6 van de uitspraak)
Belanghebbende is sinds 1974 ingeschreven in het GBA van de gemeente [Z]10.. Sinds 2012 is zijn adres volgens die administratie [b-straat 1] te [Z]. Vast staat ook dat belanghebbende toen hij door de politie werd verzocht te stoppen op 15 december 2015 alleen in de auto reed. Dat hij op dat moment feitelijk over de auto beschikte, is dus ook duidelijk. De nageheven belasting is berekend over de période van 1 januari 2012 tot en met 14 december 201511.. Hoe zit het nu met de bewijslast?
Het Hof oordeelt op de eerste plaats dat het aan belanghebbende is om te doen blijken dat hem de auto niet al sinds 1 januari 2012 in Nederland ter beschikking stond. In dat geval vangt de periode waarover de belasting wordt berekend op dat latere moment aan. Lukt dat belanghebbende niet, dan geldt 1 januari 2012 als aanvangsdatum voor de belastingberekening. Het eerste tijdvak van drie maanden start dan.
Vervolgens oordeelt het Hof dat het na deze drie maanden (vanaf 1 april 2012), elk nieuw tijdvak van drie maanden (tot en met 14 december 2015) aan de Inspecteur is om aan te tonen dat de auto belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
Als ik het goed begrijp, is naar het oordeel van het Hof met de onderhavige bepalingen uitsluitend bewerkstelligd dat een bewijsvermoeden in het nadeel van de belastingplichtige bestaat ten aanzien van de naheffing over het eerste tijdvak van drie maanden na inschrijving bij de GBA.
Als dat zo zou zijn, dan zou succesvolle naheffing over elk ‘volgende tijdvak’ werkelijk een wonder zijn. Want hoe kan een Inspecteur in december 2015 aantonen dat de belanghebbende op 1 april 2012 feitelijk de beschikking over de auto had? Overigens wordt mij uit 's Hofs oordeel niet zonder meer duidelijk wat in zijn visie zou gebeuren in de volgende tijdvakken, indien de belanghebbende wel erin slaagt te bewijzen dat hij de auto niet eerder dan op (stel) 1 juli 2012 kon hebben. Maar ik ga ervan uit dat het Hof ook dan van de Inspecteur zou verlangen de beschikkingsmacht over de auto in elk van de volgende tijdvakken te bewijzen.
De voordien bestaande problemen ten aanzien van de bewijsvoering voor personen met een buitenlands gekentekende auto, zouden door deze wetswijziging niet verminderd zijn, maar nog problematischer dan daarvoor. Een resultaat dat de wetgever met de onderhavige wijzigingen die een verruiming van de naheffingsmogelijkheden moest brengen, niet kan hebben gewild. Dit blijkt uit de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 13 en 34 MRB:
‘[bij artikel 13] ‘De belastingplicht voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken vangt ingevolge artikel 13 van de Wet MRB 1994 aan op het moment dat met dat motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland. Voor een ingezetene die een motorrijtuig met een Nederlands kenteken tot zijn beschikking heeft, wordt voor de ingangsdatum van de belastingplicht aangesloten bij de datum van eerste tenaamstelling van dat motorrijtuig in het Nederlands kentekenregister. Gelet op het feit dat de MRB een houderschapsbelasting is, zouden beide gevallen op dezelfde wijze in de heffing moeten worden betrokken vanaf de datum van het houderschap. In de praktijk is met name sprake van ongelijke behandeling indien er voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken geen aangifte MRB is gedaan en constatering van het weggebruik op een veel later tijdstip plaatsvindt dan de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland is gestart.
Om deze ongelijke behandeling en het nalevingstekort aan te pakken wordt voorgesteld in artikel 13 van de Wet MRB 1994, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw tweede lid op te nemen. Dit nieuwe tweede lid voorziet er in dat bij fictie de belastingplicht voor een ingezetene van Nederland die de feitelijke beschikking heeft over een buitenlands gekentekende auto aanvangt met ingang van de datum van inschrijving van deze persoon in de GBA of de datum dat hij zich had moeten inschrijven in de GBA […]. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat hij ten tijde van deze datum niet over een motorrijtuig beschikte maar dat het motorrijtuig hem pas op een later tijdstip in Nederland feitelijk ter beschikking stond. In dat geval vangt het tijdvak aan met ingang van dat latere tijdstip. Deze aanpassing stimuleert de houder eerder op eigen initiatief aangifte te doen. Deze aanpassing zal echter alleen effectief kunnen zijn indien de mogelijkheden tot naheffing worden uitgebreid. Daartoe vindt in onderdeel C een wijziging van artikel 34 van de Wet MRB 1994 plaats. In dat geval zal de Belastingdienst minder afhankelijk worden van constatering van het weggebruik [cursivering van mij].’
[bij artikel 34] ‘Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB 1994 kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een buitenlands geregistreerd motorrijtuig waarvoor de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. In de praktijk is dit onvoldoende om non-compliant gedrag van ingezetenen van Nederland die de feitelijke beschikking hebben over een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, te voorkomen. Daarom wordt voorgesteld om voor de naheffing aansluiting te zoeken bij het tijdvak bedoeld in het eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB 1994 (artikel XIX, onderdeel B). Ingevolge dat tweede lid vangt het tijdvak aan met ingang van de datum waarop de houder zich heeft ingeschreven of had moeten inschrijven in de GBA […], tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het gebruik van de weg in Nederland is aangevangen. In dat laatste geval wordt voor de aanvang van het tijdvak van die datum uitgegaan. Voor alle duidelijkheid kan worden opgemerkt dat het derde, vierde en zesde lid van artikel 34 van de Wet MRB 1994 geen toepassing vinden. Op grond van het onderhavige artikel XIX, onderdeel D, wordt artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB 1994 toegevoegd aan de opgesomde artikelen in artikel 37 van die wet. Gevolg is dat-de inspecteur in zo'n geval een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste € 4.920. Een voorbeeld kan de werking hiervan illustreren.
A is op 1 februari 2012 in Nederland komen wonen en werken en heeft zijn auto naar Nederland meegenomen. Hij heeft zich ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op 1 maart 2012 maar heeft verzuimd zijn auto in te schrijven in het kentekenregister (RDW). Ook heeft A geen aangifte MRB voor zijn buitenlands gekentekende auto gedaan. A wordt op 1 maart 2015 staande gehouden op de weg. Geconstateerd wordt dat A is ingeschreven in de GBA. Als gevolg van de invoering van het woonplaatsvermoeden wordt A in beginsel aangemerkt als een ingezetene van Nederland die MRB is verschuldigd. Vervolgens is A MRB verschuldigd over het tijdvak dat start op de dag van zijn inschrijving in de GBA, dus 1 maart 2012. A zal dan ook alsnog over drie jaar MRB moeten betalen. Wel heeft A de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Dit tegenbewijs kan zien op het feit dat A geen ingezetene van Nederland is — A is bijvoorbeeld uitsluitend in Nederland vanwege zijn studie — maar ook dat A niet vanaf 1 maart 2012 de feitelijke beschikking had over de auto. Indien A niet slaagt in het tegenbewijs, is artikel 67c van de AWR van toepassing [arcering van mij]. De inspecteur kan dan een verzuimboete opleggen. Als gevolg van deze wijzigingen heeft A een grotere stimulans om direct na inschrijving in de GBA de auto te laten voorzien van een Nederlands kenteken dan wel aangifte MRB te doen.’
Uit deze toelichting en het gegeven voorbeeld blijkt dat de naheffing in beginsel berekend wordt over de periode van inschrijving tot de controle. Dit volgt ook uit de tekst van artikel 34, lid 2, MRB, waarin over de start en het einde van de berekeningsperiode van de naheffing is bepaald. Deze berekeningsperiode kan worden verkort via artikel 13, lid 2, MRB (zowel ten aanzien van de aanvang van de periode als ten aanzien van het daarna ter beschikking blijven staan), maar de bewijslast daarvoor ligt bij de belastingplichtige. Ik zie niet in waarom de teksten van artikel 34, lid 2 en artikel 13, lid 2, MRB (‘zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat’) ertoe zouden nopen de bewijslast ten aanzien van het ter beschikking blijven staan van de auto voor de in aanmerking genomen naheffingsperiode12. bij de Inspecteur te leggen. De zinsnede geeft de mogelijkheid om de belastingberekeningsperiode te verminderen. De bewijslast voor een beroep op dergelijke belastingverminderende omstandigheden behoort bij de belastingplichtige te liggen.
Naar mijn mening interpreteert het Hof artikel 34, lid 2, juncto artikel 7, lid 1, onderdeel c, artikel 7, lid 3 en artikel 13, lid 2, van de MRB, derhalve verkeerd en heeft het ook de bewijslast onjuist verdeeld (middelonderdelen 1 en 2). Ook heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom de genoemde artikelen tot de door het Hof gegeven uitleg zouden moeten leiden (middelonderdeel 4).
Houderschap (onderdeel 4.10 van de uitspraak)
Belanghebbende wordt op 15 december 2015 om 23:24 als bestuurder en enig inzittende van de auto aangetroffen door de politie. Blijkens het politierapport verklaart belanghebbende ‘dat hij de auto had geleend van een kennis’. Belanghebbende wordt verzocht deze kennis erbij te halen. Het blijkt zijn ‘echtgenote te zijn, op wiens naam het Duitse kenteken staat. Zij verklaart vervolgens dat zij ‘nu al een langere tijd geen werk [in Duitsland] had en dus al een tijd met haar Duits gekentekend voertuig in Nederland rondrijd[t]’. Een kleine bloemlezing uit de verdere verklaringen van belanghebbende (allen te vinden in de gedingstukken):
[bezwaarschrift van 12 juli 2016] ‘voertuig […] behoort tot mijn schoonvader en niet van mijn de voertuig wordt door hun duurzaam in Duitsland gebruikt enkele keren in de maand zijn ze bij ons op bezoek en heb ik enkele keren tijdens hun komst naar Nederland in het voertuig gereden.’
‘Op 15 december 2015 heb ik mijn schoonvader afgezet bij zijn andere familie in [Z]’
[proces-verbaal zitting Rechtbank] ‘Mijn schoonvader is nog steeds vaak bij ons en dan vraagt hij ons nog steeds weleens of wij hem ergens naartoe brengen. Het was financieel ongunstig om in Duitsland een tweede auto op naam te hebben. Mijn schoonvader wilde de auto verkopen en ik wilde de auto van hem kopen. Ik moet nog steeds € 2.000 betalen.’
Ten tijde van de controle had ik mijn schoonvader afgezet bij zijn schoonzus. Ik breng mijn schoonvader vaker met de auto ergens naartoe. Mijn schoonmoeder heeft de auto het meest gebruikt’.
[Hogerberoepschrift] ‘Mijn schoonouders komen heel regelmatig naar Nederland bijna elke week […]. Op de dag dat ik aangehouden werd door de politie ambtenaren waren mijn schoonouders bij ons op visité. Omdat hij de wegen niet goed kent en het laat was vroeg hij aan me of ik hem bij de andere kennissen wilde afzetten en weer ophalen.’ [proces-verbaal zitting Hof] ‘Ik heb de auto van mijn schoonvader niet in mijn bezit gehad in de jaren waar het over gaat.’
[Over het politierapport] ‘Ik weet niet hoe ik over ben gekomen als ze zulke dingen hebben opgeschreven. Alles is in een kwartier tijd gebeurd. Ik heb mijn schoonvader afgezet bij een buurthuis waar ouderen van zijn leeftijd komen’. ■
Op zijn zachtst gezegd zijn de afgelegde verklaringen nogal tegenstrijdig. De auto is van een kennis, de echtgenote, de schoonvader, nee belanghebbende wilde hem kopen. Belanghebbendes echtgenote rijdt er al langere tijd in, de schoonmoeder rijdt er het meest in, belanghebbende chauffeurt zijn schoonvader er regelmatig mee, belanghebbende rijdt er weleens in. De schoonvader ging in december om half twaalf 's nachts naar familie in [Z], naar kennissen, wist de weg niet, ging naar een buurthuis waar ouderen van zijn leeftijd komen (en dit alles — ik herhaal — om half twaalf 's nachts).
Het Hof acht niettemin geloofwaardig dat belanghebbende de auto in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 december 201513. niet tot zijn beschikking had. Het Hof komt mede tot dit oordeel op grond van zijn visie dat ‘de systematiek van de Wet MRB […] ervan uit [gaat] dat er slechts één houder per auto kan zijn’.
En de echtgenote heeft geloofwaardig verklaard dat zij met de auto in Nederland rond reed. Dus kan de auto niet ter beschikking van belanghebbende hebben gestaan. Zo versta ik het Hof.
Dit oordeel berust op de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat bij het aantreffen van een auto met buitenlands kenteken bepaald moet worden wie de ‘enige ware houder’ van de auto is en dat alleen aan die ‘ware’ houder een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Het Hof gaat hier uit van een onjuiste rechtsopvatting (middelonderdeel 3).
Het is ten eerste niet juist dat voor de MRB in het algemeen er slechts één houder kan zijn. Steun voor dit standpunt is te vinden in onderdeel 4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 1989, nr. 25.827, ECLI:NL:HR: 1989:ZC3973, BNB 1989/66, waarin de Hoge Raad oordeelde dat niet valt in te zien waarom niet twee of meer personen tezelfdertijd de feitelijke en niet geheel voorbijgaande beschikking over hetzelfde motorrijtuig zouden kunnen hebben. Dit kunnen zelfs personen zijn die niet op hetzelfde adres wonen (onderdeel 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, nr. 27.727, ECLI:NL:HR:1991:ZC4852, BNB 1992/82).
Voorts bewerkstelligen de onderhavige bepalingen juist dat degene die als bestuurder van de auto wordt aangetroffen en in Nederland woonachtig blijkt, in de naheffing kan worden betrokken wanneer niemand MRB voor die auto heeft betaald, tenzij hij bewijst dat de auto hem niet sinds de datum van zijn inschrijving ter beschikking stond. Ook in het licht van het doel van deze bepalingen valt niet in te zien waarom dit slechts één bepaalde persoon zou kunnen zijn.
Nu heeft belanghebbende in elk geval ook verklaard dat hij regelmatig in de auto reed (al dan niet om zijn schoonvader ergens te brengen). Daarmee had hij de auto regelmatig tot zijn beschikking en voldoet hij aan de voorwaarden voor naheffing. Dat zijn echtgenote de afgelopen jaren óók gebruik heeft gemaakt van dezelfde auto (en wellicht ook zijn schoonmoeder), sluit niet uit dat deze belanghebbende in die periode eveneens ter beschikking heeft gestaan. Er waren nou eenmaal meerdere personen die in Nederland met deze auto regelmatig rondreden. Er zijn in een dergelijk geval dus meerdere personen die als houder hadden kunnen worden aangemerkt, indien zij rijdend in de auto zouden worden aangetroffen, en belanghebbende is daar wel degelijk één van. Hoewel het juist is dat de belasting over een periode uiteindelijk altijd maar bij één houder in
rekening wordt gebracht, waren er op zich meerdere personen die voor het ‘houderschap’ in aanmerking kwamen (zo ook de echtgenote).
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende auto in de onderhavige periode niet ter beschikking stond, is gelet op de gedingstukken onbegrijpelijk (middelonderdeel 4). Het Hof gaat tevens uit van een verkeerde veronderstelling ten aanzien van de mogelijk in de naheffing van MRB te betrekken personen (middelonderdeel 3).
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑05‑2020
Er kan een vrijstelling van toepassing zijn.
Overigens is ook MRB verschuldigd voor het door een ingezetene rijden met een auto met buitenlands kenteken (tenzij een vrijstelling van toepassing is).
Brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 september 2013, TK 2013/14, 33752, nr. 6, § 2, blz. 2–3.
Tweede bullet van de in voetnoot 2 genoemde paragraaf 2 van die brief.
Bovenaan blz. 5 van de genoemde brief.
TK 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 26 ev.
De artikelsgewijze toelichting is te vinden in TK 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 51–52.
De artikelsgewijze toelichting is te vinden in TK 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 52.
Dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft is dus niet in geschil.
Aanvankelijk was de periode tot en met 26 januari 2016 (zijnde de datum dat de onderhavige auto in Nederland werd gekentekend en op belanghebbendes naam is gesteld). Bij de Rechtbank heeft de Inspecteur gesteld dat dit ten onrechte was en heeft hij de berekende belasting verminderd.
Voor de goede orde merk ik op dat dit geldt voor de onderhavige naheffingsperiode. Ten aanzien van periodes nadien kan de belastingplichtige zelf aangeven dat de auto hem op een bepaald moment niet langer ter beschikking staat, waarop de heffing van MRB wordt stopgezet.
Het Hof vermeldt in onderdeel 4.11 per abuis de datum van 14 december 2014.
Beroepschrift 29‑05‑2020
Edelhoogachtbare heer/vrouwe,
Mijn echtgenoot is vanuit een in nederland bevestigde uitzendbureua ([C]) uitgeleend naar een duits uitzendbureau in duitsland [D] AG voor een duur van 3 maanden van Augustus 2013 t/m Oktober 2013. In die tijd heeft mijn echtgenoot. In die periode heeft mijn echtgenoot wel eens het voertuig van haar vader gebruikt in Duistsland.
Een tegen bewijs voor de belasting inspecteur, hij gaf aan geen informatie te kunnen achterhalen met betrekking tot werkzaamheden in het buitenland. Als bijlage stuur ik u de loonstroken met betrekking tot het werken in Duitsland. Ook heeft ze het adres gebruikt van haar ouderlijk huis als woonhuis en was ze daar ingeschreven. (Daarom was ze daar ingeschreven en dit vertelde ze ook zo aan politie ambtenaren. En dat ze 5 jaar ingeschreven is op ons huidige woonadres aan de [b-straat].
Mijn heer de inspecteur verteld dat mijn echtgenoot al een tijdje zonder werk heeft gezeten en dat ze met het duitse voertuig een tijdje in Nederland rond rijdt, dit klopt niet. Mijn echtgenoot was door een Nederlandse uitzendbureau uit geleend toen het projekt om de klant te implementeren naar Nederland klaar was begon ze weer in Nederland voor de uitzendbureau ([C])te werken bijn haar oude functie, Zie Bijlage aub,
Mijn heer de inspecteur verteld dat er intern geen instructie is voor het geven van waarschuwingen. Echter ben ik geïnformeerd en heb ik reeds eerder bij de hogerberoep als bijlage de MRB formulier toegedient. Hierin deze formulier kon je aangeven hoelang je een bepaald buitenlands voertuig hebt gereden of je de eigenaar bent. Dit heb ik van personen gehoord die ik waarschuwde toen ik ze vertelde dat ik een heleboel geld moest betalen. Ze hebben toen mijn de MRB formulier laten zien.
In Nederland is door mijn echtgenoot geen gebruik gemaakt van de betreffende voertuig ze heeft die alleen in Duitsland gebruikt in Duisburg van huis naar werk en van werk naar huis meer was het niet mijn Edelachtbare hoogheid. Per 23-08-2013 is haar kontrakt bij [C] getekend en heeft al die periode altijd door gewerkt. Zie kontrakt [C]
Momenteel heeft er enkele incasso's plaats gevonden deze inhoudingen zijn echter mijn maandelijke teruggave van mijn hypotheek , ik heb nog niets van de belastingdienst vernomen maar weet ook niet of ze voor een casatie gaat. Omdat niet alles overeen komt met wat mijn heer de inspecteur ambtenaar heeft verteld of vernomen, zend ik nu door middel van stukken en bijlages om het nu even te willen verhelderen. Vandaar dat ik dit brief naar u zend mijn Edelachtbare hoogheid.
Ik verontschuldig me alvast voor mijn Nederlands, ik heb zo goed mogelijk geprobeerd u mijn Edealchtbare de punten van Ispecteur te corrigeren waar nodig.
Bijlage bestaat uit
kontrakt Duitsland, [D] AG
Kontract Nederland, [C]
Loonstroken Duitsland, […] per 23-08-2013
Ik dank u ook dat u tijd en ruimte besteed om mijn brief te lezen.
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting; art. 7, lid 1, letter c, art. 13, lid 2, en art. 34, lid 2, Wet Mrb; aanwijzing van een or meer personen als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig; bewijslast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02339
Datum 29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 mei 2018, nr. 17/00649, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/7269) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Op 15 december 2015 is tijdens een politiecontrole geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto gebruik maakte van de weg in Nederland. Het betrof een in het Duitse kentekenregister ingeschreven personenauto waarvan het kenteken op naam van de echtgenote van belanghebbende was gesteld (hierna: de auto).
2.2
Belanghebbende is volgens de in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen genoemde basisregistratie personen (hierna: de BRP) sinds 21 juni 1974 ingezetene van Nederland.
2.3
Belanghebbende heeft (in elk geval) sinds 2012 de beschikking over een eigen personenauto die op zijn naam in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen.
2.4
Naar aanleiding van de hiervoor in 2.1 bedoelde constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslag gegrond op artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). De Inspecteur is bij de naheffing ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem vanaf 1 januari 2012 feitelijk ter beschikking heeft gestaan. De Inspecteur heeft daarom de naheffing berekend over de tijdvakken vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015.
2.5.1
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 13, lid 2, van de Wet volgt dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat de auto hem niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond. Indien belanghebbende in deze bewijslast slaagt, vangt het tijdvak aan, aldus het Hof, op het latere (bewezen) moment dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking is komen te staan. Naar het oordeel van het Hof rust dan op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de auto telkenmale drie maanden na 1 januari 2012 (tot en met 14 december 2015) belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
2.5.2
Voor het geval - in afwijking van de hiervoor weergegeven bewijslast(verdeling) - moet worden aangenomen dat belanghebbende niet alleen moet aantonen dat de auto hem niet al per 1 januari 2012 feitelijk in Nederland ter beschikking stond, maar ook aannemelijk moet maken dat de auto hem na 1 januari 2012 niet (meer) feitelijk ter beschikking stond, heeft het Hof onderzocht of belanghebbende dit bewijs heeft geleverd.Op basis van de door belanghebbende en zijn echtgenote afgelegde verklaringen heeft het Hof geoordeeld dat het niet belanghebbende was die vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft gehad. Het Hof is van oordeel dat - anders dan de Inspecteur stelde - het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende de auto op haar naam heeft staan en zij al langere tijd in de auto in Nederland rondreed, niet met zich brengt dat ook belanghebbende de auto ter beschikking heeft. De systematiek van de Wet gaat volgens het Hof ervan uit dat er slechts één houder per auto kan zijn. Mede omdat belanghebbende de beschikking had en heeft over een eigen auto met een Nederlands kenteken, acht het Hof geloofwaardig dat niet belanghebbende de auto vóór 15 december 2015 feitelijk tot zijn beschikking had.
3. Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1
Het middel is gericht tegen zowel de hiervoor in 2.5.1 als in 2.5.2 weergegeven oordelen van het Hof.
4.2
Bij de behandeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (hierna: het arrest van 5 april 2019)1.heeft het Hof aan zijn hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen terecht ten grondslag gelegd dat de Inspecteur bij toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet niet hoeft te bewijzen dat belanghebbende het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad. De Inspecteur heeft kunnen volstaan met het toepassen van het berekeningsvoorschrift van artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet. Dit berekeningsvoorschrift houdt in dat de hoogte van de naheffingsaanslag - aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland2.- wordt vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag vóór constatering van het gebruik van de weg in Nederland.In dit geval heeft de Inspecteur de naheffing daarom erop kunnen baseren dat belanghebbende (in elk geval) sinds 1 januari 2012 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.2.2
Het Hof heeft vervolgens terecht aangenomen dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat de auto hem in een of meer van de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Voor degene die op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet ter zake van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in de heffing wordt betrokken, betekent artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 13, lid 2, en artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dat hij de mogelijkheid krijgt aannemelijk te maken dat tijdens de betrokken periode het motorrijtuig hem niet een of meer tijdvakken feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, rust dus niet op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat vanaf de aanvang van het tijdvak een motorrijtuig telkenmale drie maanden aan belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
4.2.3
Hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, brengt dus mee - zoals het middel terecht betoogt - dat de hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordelen van het Hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.1
Het middel betoogt verder dat het Hof voor het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet vóór 15 december 2015 feitelijk ter beschikking stond, niet had mogen uitgaan van de opvatting dat maar één persoon houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan zijn voor de heffing van motorrijtuigenbelasting.
4.3.2
Motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet). Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gehouden door degene die dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Deze omschrijving van houderschap noch de systematiek of een andere bepaling van de Wet sluit uit dat meer dan één persoon als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan worden aangemerkt. Een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan aan twee of meer personen in Nederland tegelijk feitelijk ter beschikking staan. In dat geval volstaat voor toepassing van artikel 6 van de Wet dat een van de houders ter zake van dat motorrijtuig de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldoet.De hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat meer dan een persoon houder kan zijn van hetzelfde, in het buitenland geregistreerde motorrijtuig, had het Hof, ervan uitgaande dat in elk geval de echtgenote van belanghebbende houder van de auto was, vanwege het hiervoor bedoelde weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap moeten beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in de desbetreffende tijdvakken hem niet mede ter beschikking stond.
4.4
Uit hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
Artikel 13, lid 2, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, van de Wet.