Hof 's-Hertogenbosch, 03-05-2018, nr. 17/00649
ECLI:NL:GHSHE:2018:1971
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-05-2018
- Zaaknummer
17/00649
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1971, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑05‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:991
- Vindplaatsen
NLF 2018/1596 met annotatie van
Uitspraak 03‑05‑2018
Inhoudsindicatie
MRB. Auto met Duits kenteken op naam van echtgenote van belanghebbende stond vóór de dag van de politiecontrole niet aan belanghebbende ter beschikking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00649
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 augustus 2017, nummer BRE 16/7269, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode 1 januari 2012 tot en met 26 januari 2016 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 7.001. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.801 en heeft gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 februari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [A 1] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Tijdens een politiecontrole op 15 december 2015 omstreeks 23:24 uur is geconstateerd dat met een motorrijtuig van het merk [merk 1] met het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik is gemaakt van de openbare weg in Nederland in de [adres] te [plaats 1] . De auto werd bestuurd door belanghebbende. Het kenteken van de auto stond op naam van zijn echtgenote, mevrouw [B] , geboren te [plaats 2] , met de Duitse nationaliteit.
2.2.
Belanghebbende heeft tijdens de politiecontrole zijn echtgenote erbij gehaald. In het rapport dat de verbalisanten naar aanleiding van de politiecontrole opmaakten staat onder meer vermeld:
‘Ook staat [B] ingeschreven in het GBA van de gemeente Eindhoven . [B] vertelde dat zij al meer dan 5 jaar op het adres woonachtig is en dat de auto op het adres staat van haar moeder in Duitsland en dat zij ook staat ingeschreven in Duitsland. Het was mogelijk om je in te laten schrijven in twee landen. [B] zei ook dat zij normaal gesproken werkzaam is in Duitsland maar nu al een langere tijd geen werk had en dus al een tijd met haar Duits gekentekend voertuig in Nederland rondrijd. [B] gaf aan dat zij niet wist dat dit niet mocht en dat ze op deze manier geen belasting deed betalen. [B] gaf aan dat de belasting in Duitsland net zo hoog was als die in Nederland. Ze zag dan ook niet het probleem. [B] geadviseerd om het voertuig te importeren naar Nederland en voor het voertuig een Nederlands kenteken aan te vragen. Tevens aan [B] laten weten dat wij de belastingdienst hierover in kennis gingen stellen en dat er mogelijk een naheffing ging volgen.’.
2.3.
Belanghebbende staat sinds 21 juni 1974 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, met een woonadres in Nederland. Belanghebbende is in ieder geval sinds 2012, eigenaar van een auto, een [merk 2] , met Nederlands kenteken.
2.4.
Met dagtekening 18 juli 2016 is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 26 januari 2016. Het bezwaar van belanghebbende daartegen is afgewezen.
2.5.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur gesteld dat ten onrechte is nageheven tot en met 26 januari 2016, in plaats van tot en met 14 december 2015, en dat de naheffingsaanslag daarom moet worden verminderd tot € 6.801. De Rechtbank heeft dienaangaande het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.801 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Kern van de uitspraak
4.1.
Omdat de tekst hierna mogelijk niet helemaal goed te volgen is voor belanghebbende, geeft het Hof hier eerst de kern van zijn oordeel weer. De juridische onderbouwing volgt daarna.
Het Hof is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende gelijk heeft. Belanghebbende reed weliswaar op de dag van de politiecontrole in de auto, en had de auto toen tot zijn beschikking, maar het Hof komt tot de conclusie dat de auto vóór de dag van de politiecontrole niet aan belanghebbende ter beschikking stond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag door het Hof helemaal wordt vernietigd.
Als de Inspecteur het niet eens is met deze uitspraak van het Hof, kan hij verder procederen (beroep in cassatie instellen) bij de Hoge Raad. Dat betekent dan dat deze juridische procedure voor belanghebbende nog steeds niet voorbij is, en ook nog een andere afloop kan hebben.
Ten aanzien van het geschil
Juridisch kader
4.2.
Op grond van artikel 1 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. De belasting wordt volgens artikel 6 van de Wet MRB geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet MRB wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van art. 7, derde lid van de Wet MRB wordt een houder behoudens tegenbewijs geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen.
4.3.
Artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB bepaalt dat motorrijtuigenbelasting kan worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig, waarvoor de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Op grond van artikel 34, tweede lid van de Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend, indien artikel 7, derde lid van de Wet MRB van toepassing is, vanaf het begin van het tijdvak bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB. Volgens artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB vangt het tijdvak aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan (in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum).
De politiecontrole op 15 december 2015
4.4.
Uit de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde van de politiecontrole in Nederland als bestuurder van de auto is aangetroffen, leidt het Hof af dat belanghebbende op die dag – 15 december 2015 - de auto feitelijk ter beschikking heeft gehad. Op grond van artikel 34, eerste lid Wet MRB kan de Inspecteur derhalve motorrijtuigenbelasting van belanghebbende naheffen.
Wie had de feitelijke beschikking over de auto vóór 15 december 2015?
4.5.
Volgens de fictie van artikel 34, tweede lid Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend vanaf het begin van het tijdvak bedoeld in artikel 13, tweede lid Wet MRB zolang de auto in Nederland feitelijk ter beschikking staat. In de artikelsgewijze toelichting bij Artikel XIX, onderdelen C en D, MvT bij het Belastingplan 2014, Kamerstukken II, 2013/2014, 33.752, nr. 3, pagina’s 53-54 staat dat deze bepaling is opgenomen om non-compliant gedrag van ingezetenen van Nederland die de feitelijke beschikking hebben over een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, te voorkomen. Hierbij (op pagina 57 van genoemde artikelsgewijze toelichting) is ook vermeld dat het derde, vierde en zesde lid van artikel 34 van de Wet MRB 1994 dan niet van toepassing zijn. Voorts is daar opgemerkt:
‘Dit tegenbewijs kan zien op het feit dat A geen ingezetene van Nederland is – A is bijvoorbeeld uitsluitend in Nederland vanwege zijn studie – maar ook dat A niet vanaf 1 maart 2012 de feitelijke beschikking had over de auto.’.
4.6.
Uit het bepaalde in artikel 13, tweede lid Wet MRB volgt dat op belanghebbende de last rust aan te tonen – dat wil zeggen: doen blijken – dat hem de auto niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond. Indien belanghebbende in deze bewijslast slaagt, vangt het tijdvak aan op het latere (bewezen) moment dat de auto feitelijk ter beschikking is komen te staan. Indien belanghebbende in deze bewijslast niet slaagt, rust op de Inspecteur vervolgens de last aannemelijk te maken dat telkenmale drie maanden na 1 januari 2012 (tot en met 14 december 2015) de auto belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan. Immers, in artikel 13, tweede lid Wet MRB is bepaald, dat (in casu) het tijdvak aanvangt op 1 januari 2012 en telkenmale drie maanden later (na 1 januari 2012), zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat [cursivering Hof]. De bewijslast van dit laatste rust volgens de wettekst op de Inspecteur en niet op belanghebbende.
4.7.
Indien evenwel met de Inspecteur, en mede gelet op de onder 4.5 vermelde wetsgeschiedenis, in afwijking van hetgeen onder 4.6 is overwogen, zou worden aangenomen dat op belanghebbende niet alleen de last rust aan te tonen dat hem de auto niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond, maar ook de last rust aannemelijk te maken dat de auto hem na 1 januari 2012 niet (meer) feitelijk ter beschikking stond overweegt het Hof als volgt.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij niet de eigenaar van de auto is geweest en de auto ook niet tot zijn beschikking heeft gehad. De auto behoorde toe aan zijn schoonvader in Duitsland, en was op verzoek van schoonvader op naam gesteld van belanghebbendes echtgenote, omdat haar verzekeringspremie in Duitsland lager zou zijn.
4.9.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de auto tot zijn beschikking had, omdat belanghebbende tijdens de politiecontrole de bestuurder van de auto was. Hij is van mening dat belanghebbende de auto ook tot zijn beschikking had, omdat belanghebbendes echtgenote tijdens de politiecontrole heeft verklaard dat zij al langere tijd met deze auto in Nederland rondreed.
4.10.
Zoals onder 4.4 is vermeld, is het Hof is van oordeel dat de auto op 15 december 2015 ter beschikking heeft gestaan aan belanghebbende, nu hij tijdens de politiecontrole als bestuurder van de auto is aangetroffen. Het Hof hecht echter ook geloof aan de, onder 2.2 vermelde, verklaring van mevrouw [B] in het politierapport waarin staat dat zij normaal gesproken werkzaam is in Duitsland maar nu al een langere tijd geen werk had en dus al een tijd met haar Duits gekentekende auto in Nederland rondreed. Gelet hierop en mede gelet op de verklaring van belanghebbende, acht het Hof geloofwaardig dat het niet belanghebbende was die vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft gehad. Anders dan de Inspecteur is het Hof van oordeel dat het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende de auto op haar naam heeft staan en zij heeft verklaard dat zij in die auto rondreed niet met zich brengt dat belanghebbende de auto ter beschikking heeft. De systematiek van de Wet MRB gaat ervan uit dat er slechts één houder per auto kan zijn. Voorts neemt het Hof mede in overweging dat belanghebbende de beschikking had en heeft over een eigen auto, een [merk 2] , met een Nederlands kenteken. Het Hof is van oordeel dat hiermee geloofwaardig is dat niet belanghebbende de auto vóór 15 december 2015 feitelijk tot zijn beschikking heeft gehad.
4.11.
Een naheffing bij belanghebbende over de periode bedoeld in artikel 34, tweede lid en artikel 13, tweede lid Wet MRB is derhalve naar het oordeel van het Hof niet mogelijk. Nu de Inspecteur heeft nageheven over de periode 1 januari 2012 tot en met 14 december 2014, dient deze naheffingsaanslag te worden vernietigd.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en de naheffingsaanslag vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij het Hof van € 15,94.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vernietigt de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 15,94.
Aldus gedaan op 3 mei 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.