Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/4.2
4.2. Waarde en tegenprestatie (prijs) in Boek 4 BW, een inventarisatie
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS613163:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In dit artikellid en in art. 4:144 lid 2 en art. 4:159 lid 1 BW wordt gesproken van de waarde van een vermogen. De staatssecretaris heeft bij de tweede tranche modernisering huwelijksvermogensrecht nog enige bewoordingen aan het begrip vermogen gewijd, waarbij hij aangeeft dat dat niet alleen een algemeenheid van goederen in de zin van een geheel van goederen en schulden omvat die in zekere opzichten een eenheid vormen, maar ook nader aangeduide individuele vermogensbestanddelen. De waarde van vermogen slaat in het eerste geval op het saldo van de tot het vermogen behorende goederen en de daarop betrekking hebbende schulden. In het tweede geval op het aangeduide goed zelf (Kamerstukken II 2000-2001, 27 554, nr. 3, p. 10). Mijns inziens kan men voor het erfrecht van dezelfde benadering uitgaan.
De waarde van een onderneming kan in relatie totart. 4:74 lid 1 BW wel een rol spelen als de omvang van de gelegateerde, in termijnen opeisbare geldsom in de desbetreffende uiterste wilsbeschikking is gebaseerd op deze waarde dan wel daaraan op de een of andere wijze is gerelateerd. Zie over art. 4:74 BW, hoofdstuk 5, § 8.3.2, en over de ‘objecteisen’ van dit artikel, hoofdstuk 10, § 3.2.3, § 3.2.4 en § 4.3.
M.J.A. van Mourik, Inkomen en vermogen in het privaatrecht (rede Nijmegen), Zwolle: WE.J. Tjeenk Willink 1988, p. 3,4.
Zie Asser-Maeijer 2-III, Vertegenwoordiging en Rechtspersoon, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 602 en 612. Raaijmakers spreekt in dit kader van een ‘true and fair view’; Pitlo/Raaijmakers, Ondernemingsrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 539 e.v.
Zie M.N. Hoogendoorn, Regels over regels (oratie Rotterdam), Deventer: Kluwer 2004, p. 6.
Zie M.N. Hoogendoorn, Regels over regels (oratie Rotterdam), Deventer: Kluwer 2004, p. 38.
Zie J.M.M. Maeijer in zijn noot onder Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 20 juni 1991, NJ 1991, 621.
Tijdens de behandeling van de tweede tranche modernisering huwelijksvermogensrecht gaf de staatssecretaris van justitie overigens expliciet aan dat hijafzag van het in de wet nader aanduiden van de begrippen inkomsten en vermogen. De (aanstaande)echtgenoten zullen volgens hem zelf moeten bepalen waarop zij hun onderlinge verrekenverplichting betrekking willen laten hebben, waarbij het aan de notaris is om in samenspraak met hen de begrippen expliciet en zorgvuldig in de huwelijkse voorwaarden te omschrijven. De staatssecretaris heeft, gelet op de huidige praktijk, geen reden om eraan te twijfelen dat dit inderdaad gebeurt. Zie Kamerstukken II 2000-2001, 27 554, nr. 3, p. 10. Het is mij niet duidelijk waar de staatssecretaris zijn praktijkkennis aan ontleent, omdat ten tijde van zijn uitlatingen praktijkonderzoek niet beschikbaar was. Onderzoek door het Centrum van Notarieel Recht van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Radboud Universiteit Nijmegen heeft evenwel aangetoond dat in de meeste gevallen een invulling aan het begrip ‘inkomsten’ wordt gegeven, zij het dat het allerminst zeker is dat dit de resultante van zorgvuldig nadenken is. Zie M.J.A. van Mourik, W. Burgerhart, De ontwikkeling in de praktijk der huwelijks- en partnerschapsvoorwaarden in de periode 1997-2003, WPNR 6648 (2005).
In Boek 4 BW komt men vele malen het begrip waarde of een afgeleide daarvan tegen. Een definitie of omschrijving van het begrip ontbreekt daarin evenwel. Een enkele keer treft men de begrippen prijs en tegenprestatie aan.
Een inventarisatie van het gebruik van gemelde begrippen in Boek 4 BW, leidt tot het volgende overzicht, waarbij ik de betreffende bepalingen al naar gelang het ‘erfrechtelijke sub-rechtsgebied’ waarin zij voor komen, zal rubriceren en de tekst dan wel een korte omschrijving van het betreffende artikel-(lid) zal geven:
Algemene bepalingen (Titel 1 Boek 4 BW):
art. 4:6: onder de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt de waarde daarvan op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater verstaan, zonder rekening te houden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.2 van Boek 4 BW kan komen te rusten.
Wettelijke verdeling (afdeling 3.1 Boek 4 BW):
art. 4:13 lid 3: de voor de kinderen uit een wettelijke verdeling voortvloeiende vordering komt overeen met de waarde van hun erfdeel;
art. 4:15 lid 2 letter a: dwaling omtrent de waarde van de goederen en de schulden van de nalatenschap bij de vaststelling van de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvordering;
art. 4:16 lid 1: de boedelbeschrijving dient een waardering van de goederen en de schulden van de nalatenschap te bevatten;
art. 4:16 lid 3: op de waardering zijn art. 673 tot en met art. 678 Rv van overeenkomstige toepassing;
art. 4:19, 20, 21, 22: de zogenoemde ‘bloot- en volle eigendomswilsrechten’ kunnen tot de verplichting leiden om goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste de uit de wettelijke verdeling voortvloeiende geldvordering, vermeerderd met de verhoging als bedoeld in art. 4:13 lid 4 BW;
art. 4:23 lid 3: bij vervreemding van ‘vruchtgebruikgoederen’ wordt ten laste van de echtgenoot een vordering verkregen ter grootte van de waarde van die goederen ten tijde van de vervreemding;
art. 4:25 lid 1: de waarde van de ingevolge de uitgeoefende wilsrechten (art. 4:19-22 BW) over te dragen goederen wordt vastgesteld naar het tijdstip van de overdracht en komt ten eerste in mindering op de hoofdsom en vervolgens op de verhoging. Bij de bepaling van die waarde blijft het vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:19 en 4:21 BW buiten beschouwing;
Andere wettelijke rechten (afdeling 3.2 Boek 4 BW):
art. 4:37 lid 4: de gezamenlijke sommen ineens bedragen ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap, waaronder wordt verstaan de waarde van de goederen der nalatenschap, verminderd met de in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met e vermelde schulden;
art. 4:38 lid 1: de ‘voortzetter’ dient bij een succesvol beroep op het overdrachtsrecht van art. 4:38 BW een redelijke prijs aan de rechthebbende te betalen;
Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen (afdeling 4.1 Boek 4 BW):
art. 4:49 lid 2: onder omstandigheden dient in plaats van een gelegateerd goed, of een daarop te vestigen recht, de waarde daarvan aan de legataris te worden uitgekeerd;
art. 4:51 lid 1: onder omstandigheden kan in plaats van een gelegateerd goed worden volstaan met uitkering van de waarde daarvan;
art. 4:62 lid 4: overeenkomstige toepassing van art. 3:54 BW indien een legataris in verband met een vernietigbaar legaat gehouden is een tegenprestatie te verrichten;
Legitieme portie (afdeling 4.3 Boek 4 BW):
art. 4:63 lid 1: de legitieme portie is een gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater;1
art. 4:64 lid 1: de legitieme portie bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend (de zogenoemde legitimaire massa), gedeeld door het aantal wettelijke erfgenamen;
art. 4:65: de legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de ‘in aanmerking te nemen giften’ (art. 4:67-69 BW) en verminderd met de in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW vermelde schulden;
art. 4:66 lid 2: giften, waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende zijn leven heeft voorbehouden, en andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten, worden geschat naar de waarde onmiddellijk na zijn overlijden;
art. 4:66 lid 3: giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven van de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed;
art. 4:70 lid 1: de waarde van giften komt in mindering van de legitieme portie;
art. 4:71: de waarde van een verkrijging krachtens erfrecht komt in mindering van de legitieme portie;
art. 4:72: onder omstandigheden komt de waarde van een erfrechtelijke verkrijging als erfgenaam niet in mindering van de legitieme portie;
art. 4:73 leden 1 en 2: onder omstandigheden komt de waarde van een erfrechtelijke verkrijging als legataris niet in mindering van de legitieme portie;
art. 4:74 leden 1 en 2: onder omstandigheden komt de contante waarde van een in termijnen te betalen geldsom in mindering van de legitieme portie, of kan een legitimaris betaling van deze contante waarde ineens verlangen;
art. 4:75 leden 1, 4 en 5: onder omstandigheden komt de waarde van een onder bewind gestelde verkrijging krachtens gift of erfrecht in mindering op de legitieme portie, waarbij voor de vaststelling van de toe te rekenen waarde soms rekening wordt gehouden met het bewind;
art. 4:76: bij de vaststelling van de op de legitieme portie in mindering te brengen waarde van een verkrijging krachtens gift of erfrecht, wordt geen rekening gehouden met een vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.2 van Boek 4 BW kan komen te rusten;
art. 4:80 lid 2: vermindering van de legitimaire vorderingen voor zover deze tezamen de waarde van de nalatenschap te boven gaan;
art. 4:90 lid 1: in beginsel is de begiftigde verplicht de waarde van het ingekorte gedeelte van de gift aan de legitimaris te vergoeden;
art. 4:91 lid 1: beperking van de inkorting van makingen en giften aan stiefkinderen voor zover de waarde daarvan niet hoger is dan twee maal hetgeen de legitieme portie van een kind had belopen, indien de bevoordeelde stiefkinderen erflaters eigen kinderen waren geweest;
Legaten (afdeling 5.2 Boek 4 BW):
art. 4:118 leden 1 en 2: onder omstandigheden kan in plaats van een gelegateerd goed de waarde daarvan worden uitgekeerd.
art. 4:121 lid 1: een legataris kan de hem opgelegde legaten of lasten verminderen, voorzover de waarde van het gelegateerde – al dan niet als gevolg van inkorting of vermindering – ontoereikend is om aan de opgelegde verplichtingen te voldoen;
art. 4:122 lid 2: indien een legataris bij een ingekort of verminderd legaat geen gebruik van opleg maakt, kan de wederpartij ermee volstaan de waarde van het legaat uit te keren;
art. 4:125 lid 2: deze bepaling voorziet onder omstandigheden in een opschortingsrecht voor de erfgenaam aan wie een goed van de nalatenschap is gelegateerd tegen vergoeding van de waarde of een gedeelte daarvan;
Quasi-legaten (afdeling 5.2.2 Boek 4 BW):
art. 4:126 lid 2: een beding als gevolg waarvan een goed onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op een ander overgaat of kan overgaan, kan een ‘quasi-legaat’ opleveren;
art. 4:127 BW: deze bepaling kan tot de verplichting leiden de waarde van het ingekorte of verminderde gedeelte van een begunstiging bij sommenverzekering of een andere begunstiging bij een derdenbeding aan de erfgenamen te vergoeden;
Executeurs (afdeling 5.6 Boek 4 BW):
art. 4:144 lid 2: het executeursloon bedraagt in beginsel 1% van de waarde van erflaters vermogen op diens sterfdag;
Testamentair bewind (afdeling 5.7 Boek 4 BW):
art. 4:159 lid 1: het loon van een bewindvoerder bedraagt in beginsel 1% per jaar van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind staande vermogen;
art. 4:169 lid 1: de bewindvoerder mag zonder toestemming van de rechthebbende een overeenkomst tot beëindiging van een geschil aangaan, indien het voorwerp van het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat;
Algemene bepalingen betreffende gevolgen van erfopvolging (afdeling 6.1 Boek 4 BW):
art. 4:184 lid 3: de schuldeisers kunnen zich in geval van een beneficiaire aanvaarding op het vermogen van de erfgenaam verhalen tot de waarde van hetgeen hij uit de nalatenschap heeft verkregen;
Vereffening van de nalatenschap (afdeling 6.3 Boek 4 BW):
art. 4:209 lid 1: de kantonrechter kan de kosteloze vereffening of opheffing daarvan bevelen, indien de geringe waarde van de baten van de nalatenschap daartoe aanleiding geeft;
Inbreng als onderdeel van de verdeling van de nalatenschap (afdeling 6.4 Boek 4 BW):
art. 4:229 lid 1: indien dit bij de gift of bij uiterste wilsbeschikking is voorgeschreven, is inbreng van de waarde van de door erflater gedane gift verplicht;
art. 4:233 lid 1: de inbrengverplichting betekent dat bij de verdeling van de nalatenschap de waarde van de gift in mindering komt van het aandeel van de inbrengplichtige erfgenaam.
De wetgever bedient zich in Boek 4 BW derhalve, zo blijkt uit het overzicht, van de begrippen waarde, tegenprestatie en prijs. Het begrip waardering wordt eveneens gebezigd, hetgeen men zou kunnen omschrijven als het bepalen van een waarde, waarop in deze proeve als zodanig niet zal worden ingegaan. Het object waarvan de waarde moet worden bepaald, zo blijkt wel uit vorenstaande opsomming, verschilt van geval tot geval. Het object in bijvoorbeeld art. 4:13 lid 3 BW is het erfdeel; in art. 4:63 lid 1 BW het vermogen van de erflater.
De waarde van een onderneming kan in beginsel in alle in het overzicht voor komende bepalingen een rol spelen, met uitzondering van art. 4:74 lid 1 BW waarin de contante waarde van een in termijnen te betalen geldsom aan de orde komt.2 Zo vormt de waarde van een onderneming mede de waarde van de – goederen van de – nalatenschap, en bepaalt daardoor onder meer de omvang van de legitieme portie. Een onderneming kan onderwerp van een legaat zijn, dat wordt ingekort of verminderd, of waarvoor kan worden volstaan met uitkering van de waarde daarvan. Verder kan voor de onderneming respectievelijk een redelijke prijs of een redelijke tegenprestatie verschuldigd zijn indien sprake is van het overdrachtsrecht van art. 4:38 BW dan wel van een ‘quasi-legaat’ in de zin van art. 4:126 BW. Is een onderneming krachtens gift verkregen, kan de inbreng van de waarde daarvan worden voorgeschreven (art. 4:229 BW).
Het begrip waarde wordt het meest aangetroffen in de afdeling betreffende de legitieme portie, waarmee het huidige karakter daarvan, te weten een verbintenisrechtelijke aanspraak in geld, nog maar eens wordt benadrukt.
In Boek 4 BW ontbreekt iedere invulling van de termen waarde, tegenprestatie en prijs. Een definitie en/of omschrijving is niet gegeven, noch een methode om de waarde, tegenprestatie of prijs vast te stellen. In art. 4:16 lid 3 BW wordt verwezen naar art. 673 tot en met art. 678 Rv. Deze bepalingen verstrekken echter evenmin een definitie, een omschrijving of een methode.
Soms lijkt het er op dat de wetgever zich aan een definitie waagt. Zo begint art. 4:6 BW – bemoedigend – met, ‘onder de waarde van de goederen der nalatenschap wordt verstaan’, maar sluit vervolgens af met ‘de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na overlijden’. Onder ‘de waarde’ wordt derhalve ‘de waarde’ verstaan. Art. 4:6 BW geeft slechts aan per welk tijdstip de waarde van de nalatenschapsgoederen moet worden genomen, waarover hierna in paragraaf 5 van hoofdstuk 5 meer.
De gelaagde structuur van ons Burgerlijk Wetboek in aanmerking genomen, hoeft het ontbreken van een definitie en/of methode in Boek 4 BW geen verbazing te wekken, indien elders daarin tenminste is voorzien. Van Mourik hielp ons evenwel, zowel voor het huidige als het oude Burgerlijk Wetboek, in zijn Nijmeegse oratie uit de dromen:
‘Wat dacht U bijvoorbeeld van de term “waarde”, een begrip dat het privaatrecht in belangrijke mate beïnvloedt. Rechten hebben nu eenmaal meestal een “waarde”. Een “waarde-loos” privaatrecht is onbestaanbaar. Op talrijke plaatsen bedient de wetgever zich dan ook van het woord “waarde”. (…) In het Burgerlijk Wetboek maar ook in het Nieuw BW zoeken wij echter tevergeefs naar enige waarderingsmaatstaf. (…) Het begrip “waarde” wordt in privaatrechtelijke kring gezien als iets feitelijks, een woord zonder juridisch gehalte. Waarderingsvragen ziet men blijkbaar (ten onrechte) niet als rechtsvragen. Iets dergelijks is aan de hand met de begrippen “inkomen” en “vermogen”. In menige bepaling uit het Burgerlijk Wetboek duiken de termen op maar omtrent hun betekenis wordt men niet veel wijzer indien men afgaat op ministeriele toelichtingen en handboeken. De privaatrechtelijk georiënteerde jurist wordt geacht te weten waarover het gaat. Wie echter het oor te luisteren legt bij de fiscale broeders en zusters zal al ras bemerken dat de begrippen “inkomen” en “vermogen” niet voor niets een vloed aan literatuur hebben opgeroepen.’3
Heeft Van Mourik, zo zou men zich kunnen afvragen, bij de voorbereiding van zijn oratie Boek 2 BW over het hoofd gezien? In het bijzonder in het economisch georiënteerde jaarrekeningenrecht (art. 2:360 e.v. BW) zou men aandacht voor dan wel concretisering van bedoelde begrippen kunnen verwachten.
Art. 2:384 e.v. BW bevatten – inderdaad – waarderingsgrondslagen en aanwijzingen voor de waardering van een actief en een passief voor de bepaling van het resultaat van een rechtspersoon, en zouden – geabstraheerd van het doel van deze regels, te weten de externe verslaggeving – tot de conclusie kunnen leiden dat de wetgever in het BW wel degelijk inhoud aan het begrip waarde en aan waardering(smethoden)heeft gegeven. Art. 2:384 lid 1 BW bepaalt evenwel dat de rechtspersoon zich bij de keuze van een grondslag en de bepaling van het resultaat moet laten leiden door de grondnorm van art. 2:362 lid 1 BW. Deze grondnorm houdt in dat de jaarrekening van een rechtspersoon volgens in het maatschappelijk verkeer aanvaardbare normen een zodanig inzicht geeft dat een verantwoord oordeel omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon kan worden gevormd.4 Volgens Hoogendoorn stelt deze principiële regel dat de jaarrekening moet beantwoorden aan zijn doel, namelijk het waarborgen dat derden een verantwoord oordeel kunnen vormen over de financiële positie van de onderneming en de in een periode behaalde financiële resultaten. Dat dit principe centraal staat, blijkt ook uit art. 2:362 lid 4 BW: het principe van het inzicht kan ertoe nopen dat een onderneming meer informatie moet opnemen dan de wet vereist, maar ook dat – indien noodzakelijk – van specifieke wettelijke bepalingen wordt afgeweken. De Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving, die een invulling geven aan de in de wet verankerde maatschappelijk aanvaardbare normen, voegen zich eveneens in het wettelijk kader van het dominante inzichtvereiste. 5 Ook de per 1 januari 2005 in werking getreden mogelijkheid (art. 2:362 lid 8 BW) om de jaarrekening op te stellen volgens IFRS (de door de Europese Commissie goedgekeurde standaarden van de International Accounting Standards Board), die een – nog verdere – gedetailleerde uitwerking van de verslaggevingsregels bevatten, leidt niet tot een superieure methode. Omdat volgens Hoogendoorn regels niet alle situaties afdekken, is het van belang om – met goede redenen – van de regels af te wijken teneinde het hoofdprincipe van de verslaggeving dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd, te kunnen naleven.6 Het – aanwezige en wenselijke – primaat berust derhalve bij een open norm, en geen dwingende waardedefinitie of waarderingsgrondslag/-methode. Ook bij de uitkoopregeling van art. 2:91a en 2:201a BW geeft de wetgever geen richtlijn voor de waardebepaling. De wetgeschiedenis geeft ook geen duidelijke aanwijzingen: allerlei omstandigheden kunnen relevant zijn.7
Een zoektocht in het Burgerlijk Wetboek leverde en levert nog steeds geen definitie en/of omschrijving van het begrip waarde noch – dwingendrechtelijke – waarderingsmethode op, zoals Van Mourik dus terecht concludeerde.8 Voor de waarde van een onderneming in het erfrecht zal derhalve onderzoek dienen plaats te vinden in de parlementaire geschiedenis van Boek 4 BW alsmede in de handboeken en de jurisprudentie betreffende zowel het ‘oude’ als het huidige erfrecht. Dit onderzoek vindt in hoofdstuk 5 plaats.
Nadat ik in de volgende paragraaf enige ordering aanbreng in de begrippen waarde, tegenprestatie en prijs en inga op waarderingsgrondslagen en – methoden in het algemeen, zal ik in de paragrafen 4 en 5 de voor deze proeve gekozen opzet van bedoeld onderzoek naar het begrip waarde uiteenzetten. Voordat ik daaraan uitvoering geef in de hoofdstukken 5 en volgende, zal ik in paragraaf 6 van dit hoofstuk toetsen of de WOZ wellicht als ‘erfrechtelijke waarderingswet’ dienst kan doen.