Hof Den Haag, 18-07-2014, nr. 22-002022-13, nr. 09-754047-12
ECLI:NL:GHDHA:2014:2419
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-07-2014
- Zaaknummer
22-002022-13
09-754047-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2419, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:168, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Verstrekking van gerubriceerde informatie aan de Russische inlichtingendienst SVR. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte documenten bevattende staatsgeheime informatie heeft verstrekt, maar wel dat hij handelingen ter voorbereiding daarvan heeft gepleegd. Ter zake van dit feit, alsmede ter zake van ambtelijke corruptie en wapenbezit, veroordeelt het gerechtshof de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Partij(en)
Rolnummer: 22-002022-13
Parketnummer: 09-754047-12
Datum uitspraak: 18 juli 2014
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1951,
thans gedetineerd in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
15 oktober 2013, 13 december 2013, 19 februari 2014,
19 juni 2014, 27 juni 2014 en 4 juli 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 17 juli 2011 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te Bocholt en/of elders in Duitsland,
(telkens) een of meer inlichtingen en/of gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of een of meer van zijn bondgenoten werd geboden en/of een of meer voorwerpen waaraan zodanige inlichting(en) kon/konden worden ontleend, te weten:
A.(primair, eerste cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 1 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 36, blz. 6265-6270)
en/of
B.(primair, tweede cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 3 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 38, blz. 6278-6279)
en/of
C.(primair, derde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 10 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 43, blz. 6292)
en/of
D.(primair, vierde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 24 juni 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 84, blz. 2812-2813)
en/of
E.(primair, vijfde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 7 juni 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: NAR (1202281630.RHV-1, blz. 6608-6609)
en/of
F.(primair, zesde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 14 juli 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Vredesoperaties, (1202211600.RHV-2, blz. 6547-6549)
en/of
G.(primair, zevende cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 14 juli 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO - NAC, thema: Veiligheid (1202211600.RHV-4, blz. 6552-6554)
zonder daartoe gerechtigd te zijn, opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een buitenlandse mogendheid, te weten de Russische Federatie en/of een in het buitenland gevestigd persoon en/of lichaam dat gevaar ontstaat dat de inlichting(en) en/of de gegevens aan een buitenlandse mogendheid of aan een in het buitenland gevestigd persoon of lichaam bekend wordt/worden,
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat het zodanig(e) inlichting(en) en/of gegeven(s) en/of voorwerp(en) betrof,
terwijl hij, verdachte, heeft gehandeld in dienst en/of opdracht van een buitenlandse mogendheid en/of een in het buitenland gevestigd persoon en/of lichaam;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 17 juli 2011 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te Bocholt en/of elders in Duitsland,
(telkens) een of meer inlichtingen en/of gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of een of meer van zijn bondgenoten werd geboden en/of een of meer voorwerpen waaraan zodanige inlichting(en) kon/konden worden ontleend, te weten:
A.(subsidiair, eerste cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 1 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 36, blz. 6265-6270)
en/of
B.(subsidiair, tweede cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 3 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 38, blz. 6278-6279)
en/of
C.(subsidiair, derde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 10 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 43, blz. 6292)
en/of
D.(subsidiair, vierde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 24 juni 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 84, blz. 2812-2813)
en/of
E.(subsidiair, vijfde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 7 juni 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: NAR (1202281630.RHV-1, blz. 6608-6609)
en/of
F.(subsidiair, zesde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 14 juli 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Vredesoperaties, (1202211600.RHV-2, blz. 6547-6549)
en/of
G.(subsidiair, zevende cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 14 juli 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO - NAC, thema: Veiligheid (1202211600.RHV-4, blz. 6552-6554)
zonder daartoe gerechtigd te zijn, opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een of meer tot kennisneming daarvan niet gerechtigde person(en) en/of licha(a)m(en), te weten een of meer medewerkers van een Russische inlichtingendienst (SVR),
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest
vermoeden dat het zodanig(e) inlichting(en) en/of gegeven(s) en/of voorwerp(en) betrof;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, ter zake dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 17 juli 2011 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te Bocholt en/of elders in Duitsland,
(telkens) een of meer inlichtingen en/of gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of een of meer van zijn bondgenoten werd geboden en/of een of meer voorwerpen waaraan zodanige inlichting(en) kon/konden worden ontleend, te weten:
A.(meer subsidiair, eerste cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 1 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 36, blz. 6265-6270)
en/of
B.(meer subsidiair, tweede cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 3 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 38, blz. 6278-6279)
en/of
C.(meer subsidiair, derde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 10 maart 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 43, blz. 6292)
en/of
D.(meer subsidiair, vierde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 24 juni 2010, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Veiligheid (nummer 84, blz. 2812-2813)
en/of
E.(meer subsidiair, vijfde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 7 juni 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: NAR (1202281630.RHV-1, blz. 6608-6609)
en/of
F.(meer subsidiair, zesde cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 14 juli 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO, thema: Vredesoperaties, (1202211600.RHV-2, blz. 6547-6549)
en/of
G.(meer subsidiair, zevende cumulatief/alternatief)
een bericht uit het berichtenverkeer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzonden op 14 juli 2011, kenmerk: [nummer], forum: NAVO - NAC, thema: Veiligheid (1202211600.RHV-4, blz. 6552-6554)
zonder daartoe gerechtigd te zijn, onder zich heeft genomen en/of gehouden;
2.
primair:
hij op en of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, ter voorbereiding van het met anderen of een ander te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het misdrijf van het openbaar maken en/of verstrekken van een staatsgeheim aan een of meer buitenlandse mogendheden, zoals omschreven in artikel 98a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, althans een met anderen of een ander te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk een of meer informatiedragers (een of meer cd's en/of diskettes en/of usb-sticks en/of een laptop) en/of een scanner die bestemd was/waren tot het begaan van dat misdrijf voorhanden en/of ter beschikking heeft gehad;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, handelingen heeft gepleegd ter voorbereiding van het misdrijf van het openbaar maken en/of verstrekken van een staatsgeheim aan een of meer buitenlandse mogendheden, zoals omschreven in artikel 98a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, welke handelingen eruit bestonden dat hij, verdachte (telkens):
- contact heeft onderhouden met een of meer medewerkers van een Russische inlichtingendienst (SVR) en/of
- een of meer informatiedragers (een of meer cd's en/of diskettes en/of usb-sticks en/of een laptop) en/of een scanner voorhanden en/of ter beschikking heeft gehad en/of
- gebruik heeft gemaakt van steganografische software, althans een vorm van elektronische steganografie en/of
- samenvattingen in de Engelse taal heeft gemaakt van de inhoud van een of meerdere (departementaal) vertrouwelijke berichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of gerubriceerde documenten van de NAVO en/of EU en/of andersoortige vertrouwelijke informatie, althans vertrouwelijke informatie en/of die samenvattingen heeft geschreven op die berichten en/of documenten en/of informatie en/of
- een of meer geldbedragen in ontvangst heeft genomen;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, als ambtenaar, te weten als Adviseur Kwaliteitsontwikkeling Visumproces bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in elk geval enige ambtelijke functie,
een gift en/of belofte en/of dienst heeft aangenomen
wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem werd gedaan en/of verleend en/of aangeboden werd, teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen,
immers heeft hij, verdachte,
(telkens) een of meer geldbedragen in ontvangst genomen en/of een of meerdere (departementaal) vertrouwelijke berichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of gerubriceerde documenten van de NAVO en/of EU en/of andersoortige vertrouwelijke informatie, althans vertrouwelijke informatie, aan een of meer medewerkers van een Russische inlichtingendienst (SVR), althans aan een of meerdere onbevoegde derden, verstrekt;
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, als ambtenaar, te weten als Adviseur Kwaliteitsontwikkeling Visumproces bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in elk geval enige ambtelijke functie,
een gift en/of belofte en/of dienst heeft aangenomen
wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem, verdachte, werd gedaan en/of verleend en/of aangeboden werd, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan,
immers heeft hij, verdachte,
(telkens) een of meer geldbedragen in ontvangst genomen en/of een of meerdere (departementaal) vertrouwelijke berichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of gerubriceerde documenten van de NAVO en/of EU en/of andersoortige vertrouwelijke informatie, althans vertrouwelijke informatie, aan een of meer medewerkers van de/een Russische inlichtingendienst (SWR), althans aan een of meerdere onbevoegde derden, verstrekt;
4.
primair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (telkens) (van) een of meer geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van 90.200,- euro, althans een aanzienlijk geldbedrag,
- verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of voorhanden gehad en/of
- de werkelijke aard en/of de herkomst verhuld en/of verborgen,
terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te Bocholt en/of München en/of elders in Duitsland en/of in een thans nog onbekend gebleven plaats en/of land,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 90.200,- euro, althans een aanzienlijk geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
5.
hij op of omstreeks 24 maart 2012 te Den Haag een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk: Star, model: BM, kaliber: 9 mm, serienummer: 1523986), althans een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1 primair, 2 primair, 3 eerste en tweede cumulatief/ alternatief, 4 primair en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent een aantal onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft onder de punten 120 en 305 van zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde schriftelijke pleitaantekeningen betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Gelet op het gebrek aan verdere onderbouwing van dit standpunt merkt het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet aan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex artikel 359a Sv, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
6. Beoordeling van de ten laste gelegde feiten
6.1
Vordering advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte
van het onder 2 primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en dat hij ter zake van het onder
1 primair, 2 subsidiair, 3 eerste en tweede cumulatief/alternatief, 4 primair en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich – op de gronden die zijn opgenomen in zijn pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder
1. primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 2 primair,
2 subsidiair, 3 eerste en tweede cumulatief/alternatief en 4 ten laste gelegde. Hieronder zal waar nodig worden ingegaan op de gevoerde verweren.
6.3
Oordeel hof
6.3.1
Inleiding
Op 21 februari 2012 ontving het Nederlands openbaar ministerie vanuit Duitsland een rechtshulpverzoek van de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof d.d.
7 februari 2012. Uit (de Nederlandse vertaling van) dit verzoek blijkt dat op 18 oktober 2011 in Duitsland twee verdachten met de aliassen [agent 1] en [agent 2] zijn aangehouden wegens verdenking van het verrichten van spionageactiviteiten voor een Russische inlichtingendienst. Als voorlopig resultaat kon worden vastgesteld dat zowel de verdachte alias [agent 1] – die onder de codenaam “[codenaam 1]” werkte – als de verdachte alias [agent 2] – die onder de codenaam “[codenaam 2]” werkte - de opdracht had om informatie met betrekking tot politieke, militaire en economische doelen te vergaren en deze informatie aan de inlichtingendienst door te spelen. Naast het verzamelen van informatie lag een verder zwaartepunt van de operationele activiteiten van “[codenaam 1]” in het runnen van een andere agent, waarbij hij als instructeur optrad.
Inmiddels is de identiteit van de [Duitse agenten] vastgesteld. Het gaat – blijkens de vanwege de ambassade van Rusland in Berlijn afgegeven kopieën van twee Russische paspoorten – om [agent 1] en [agent 2]. In het vervolg van het arrest zal het hof deze benamingen (weer te geven als: [Duitse agenten]) gebruiken om de in de Duitsland aangehouden personen aan te duiden.
Onder de [Duitse agenten] zijn meerdere digitale gegevensdragers in beslag genomen. In het elektronisch geheugen van een laptop werden meerdere documenten van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: BZ) aangetroffen. Daarnaast werden in de zogenaamde unallocated space van de gegevensdragers verschillende tekstfragmenten aangetroffen, waarin het – ongedateerde – berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” wordt weergegeven. Uit deze tekstfragmenten kan onder meer worden afgeleid dat de agent die door “[codenaam 1]” wordt gerund, wordt aangeduid als “BR”. In het Duitse strafrechtelijk onderzoek was het vermoeden gerezen dat “BR” een medewerker van BZ zou kunnen zijn. Aan het Nederlandse openbaar ministerie werd door Duitsland onder meer verzocht te helpen bij de identificatie van de agent genaamd “BR”.
Uit het verkregen ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, d.d. 15 februari 2012, bleek dat deze dienst uit hoofde van zijn wettelijke taakuitvoering beschikte over de navolgende informatie:
““BR” betreft hoogstwaarschijnlijk de navolgende persoon:
[naam verdachte], geboren [geboortedatum verdachte] 1951 te [geboorteplaats verdachte], blijkens de GBA ingeschreven op [adres]. Betrokkene is werkzaam op het ministerie van Buitenlandse Zaken te ’s-Gravenhage.”
Op basis van deze informatie, alsmede de informatie uit het Duitse rechtshulpverzoek, is op 24 maart 2012 [verdachte] (hierna: de verdachte), aangehouden op Schiphol.
Ter beoordeling van de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten dienen allereerst de volgende vragen te worden beantwoord:
- -
Zijn de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon, die zaken deed met de [Duitse agenten]?
- -
Werkten de [Duitse agenten] voor de “Sluzhba Vneshney Razvedki” (hierna: SVR), de inlichtingendienst van de Russische Federatie?
6.3.2
Zijn de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon, die zaken deed met de [Duitse agenten]?
6.3.2.1 Aanwijzingen dat “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon zijn
Zoals gezegd zijn onder de [Duitse agenten] meerdere van BZ afkomstige documenten aangetroffen. Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” blijkt dat ene “BR” de leverancier is geweest van (een deel van) die documenten.
In Nederland is onderzoek ingesteld naar de images van de onder de [Duitse agenten] in beslag genomen digitale gegevensdragers. Daarbij is een document gevonden dat is ingedeeld in zogenaamde ‘records’. In record nummer 9 staan onder de letters “BR” de personalia van de verdachte vermeld, alsmede een mobiel telefoonnummer dat bij de verdachte in gebruik is geweest:
“BR:
[naam verdachte], [geboortedatum verdachte].1951
Mobile: [telefoonnummer]”.
Daarnaast stelt het hof vast dat er tussen de agent “BR” en de verdachte een groot aantal andere overeenkomsten zijn.
Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” valt bijvoorbeeld af te leiden dat “BR” werkzaam was bij een organisatie waarin vertrouwelijke documenten een rol spelen. “BR” was daar werkzaam op het gebied van visumverstrekking en op 21 oktober stond voor hem een dienstreis gepland naar Moskou en Sint Petersburg. Uit het berichtenverkeer blijkt dat “BR” ook daadwerkelijk in Moskou en Sint Petersburg is geweest. “BR” had zeven collega’s. Deze worden bij naam genoemd. Per maand ontving hij ongeveer € 2.500,00 netto. Zijn zoon zou gaan studeren aan de Universiteit van Utrecht. Zijn vrouw leed aan een psychische ziekte.
Uit het dossier blijkt dat al deze omstandigheden eveneens van toepassing zijn op de verdachte. Sinds 2008 werkte de verdachte bij het ministerie van Buitenlandse Zaken voor de sectie UKV (Unit Kwaliteitsverbetering van het Visumproces). Deze sectie vormt een onderdeel van de afdeling Vreemdeling- en Visumzaken. Bij deze sectie werkten acht medewerkers. De verdachte was daar één van. Hij hield zich bezig met het advies omtrent visumprocessen. De namen van de overige zeven medewerkers komen overeen met de namen van de zeven collega’s van “BR” die worden genoemd in het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale”. In één van de laatste weken van oktober 2009 is de verdachte samen met een collega op missie geweest. Zij hebben toen de ambassade in Moskou en het consulaat-generaal in Sint Petersburg bezocht. Via het BZ-berichtenverkeer kon de verdachte vertrouwelijke informatie inzien. De hoogste gerubriceerde informatie waarover hij kon beschikken was “Departementaal vertrouwelijk”. Op de afschriften van de bankrekening van de verdachte is te zien dat zijn salaris in de ten laste gelegde periode circa € 2.500,00 netto per maand bedroeg. De verdachte heeft verklaard dat zijn zoon in september 2011 aan de Universiteit van Utrecht is gaan studeren. De vrouw van de verdachte is depressief geweest en heeft een medische behandeling ondergaan.
Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” blijkt voorts dat “BR” ernstige financiële problemen had. Zo kon hij zijn schuldaflossing aan de bank niet betalen. Het ging om een bedrag van € 33.000,00.
Ook de verdachte kampte met schulden. Op 4 december 2008 is hij op verzoek van de ING-bank door een incassobureau aangeschreven om binnen twee dagen een restschuld van € 33.112,85 te voldoen.
Verder blijkt uit het berichtenverkeer dat “de Centrale” de [Duitse agenten] de instructie heeft gegeven om “BR” samenvattingen te laten schrijven. Een aantal (gerubriceerde) documenten, dat is aangetroffen in de woning en op de werkplek van de verdachte, is voorzien van een handgeschreven samenvatting in de Engelse taal. Dit handschrift is volgens W. de Jong (gerechtelijk deskundige voor handschriftonderzoek) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vervaardigd door de verdachte.
Een groot deel van de bij de [Duitse agenten] aangetroffen BZ-documenten is via het account van de verdachte bevraagd in het computersysteem van BZ.
De raadsman heeft onder punt 55 e.v. alsmede onder punt 117 van zijn aantekeningen bepleit dat de registratie van bevraagde documenten in het computersysteem van BZ via het account van de verdachte niet voor het bewijs mag worden gebruikt, nu niet is onderzocht of de logingegevens van de verdachte door een derde kunnen zijn misbruikt. Dit verweer mist feitelijke grondslag. Een dergelijk onderzoek is namelijk wel verricht. Uit dat onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat sprake is geweest van misbruik. Dat de raadsman dit onderzoek niet toereikend vindt doet daar niet aan af. Het hof zal de bevragingen via het account van de verdachte dan ook gebruiken voor het bewijs.
Voorts blijkt dat van één van de bij de verdachte tijdens zijn aanhouding aangetroffen USB-sticks, te weten de USB-stick met IBN-code D.02.02, digitale sporen zijn aangetroffen in (één-op-één-kopieën van) twee harde schijven die onder de [Duitse agenten] in beslag zijn genomen. Het sporenbeeld is waarschijnlijker wanneer de hypothese dat genoemde USB-stick wel aangesloten is geweest op de harde schijven juist is, dan wanneer zulks niet het geval zou zijn geweest, aldus het NFI.
De raadsman heeft onder de punten 48 en 115 van zijn aantekeningen bepleit dat (de verklaringen betreffende) de onder de verdachte in beslag genomen USB-sticks dienen te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien hieromtrent veel onduidelijkheid bestaat. Het hof verwerpt dit verweer. De onduidelijkheid die aanvankelijk bestond omtrent de in beslag genomen USB-sticks is naar het oordeel van het hof voldoende weggenomen middels het aanvullende proces-verbaal van de Rijksrecherche. Het hof zal de bij de aanhouding van verdachte aangetroffen USB-sticks (en de daarop opgeslagen documenten) dan ook gebruiken voor het bewijs.
6.3.2.2 Zijn “BBR” en “BR” dezelfde persoon?
De raadsman van de verdachte heeft zich – in de punten 267 tot en met 269 van zijn pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat het hierboven weergegeven tekstfragment, aangeduid als record nummer 9, een door het openbaar ministerie bewerkte versie betreft, die afwijkt van het origineel. In het volgens de raadsman originele tekstfragment, dat is aangetroffen in één van de onder de [Duitse agenten] in beslag genomen digitale gegevensdragers, worden de personalia van de verdachte gekoppeld aan de letters “BBR”, niet aan de letters “BR”. De raadsman stelt dat er geen bewijs is voor de stelling dat “BBR” en de in het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” genoemde “BR” dezelfde persoon zijn.
Het hof heeft vastgesteld dat het bedoelde tekstfragment meerdere malen in het dossier voorkomt. Op de pagina’s 6883 en 7785 van Zaaksdossier 1 staan voorafgaand aan de personalia van de verdachte de letters “BBR” vermeld. Op pagina 5868 van Zaakdossier 1 zijn dat de letters “BR” (dit betreft het hierboven weergegeven tekstfragment, aangeduid als record nummer 9). Voor het overige is de inhoud van de fragmenten op genoemde pagina’s volledig identiek. Gelet hierop, alsmede gelet op de genoemde vele overeenkomsten tussen de in het berichtenverkeer genoemde persoon “BR” en de verdachte, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat het bij “BBR” en “BR” om dezelfde persoon gaat.
6.3.2.3 Conclusie
Op basis van bovenomschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof – mede in het licht van de omstandigheid dat de verdachte hieromtrent niet heeft willen verklaren – wettig en overtuigend bewezen dat de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon zijn, die zaken deed met de [Duitse agenten].
Daarbij merkt het hof nog het volgende op. Onder het kopje “Punten van ongeloof” heeft de raadsman in zijn pleitaantekeningen nog een aantal punten naar voren gebracht die in zijn visie grote twijfel doen ontstaan omtrent de vraag of de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon zijn. Het hof heeft deze punten terdege onder ogen gezien. Het hof moet echter vaststellen dat deze punten hetzij onvoldoende zijn onderbouwd, hetzij feitelijke grondslag missen.
6.3.3
Werkten de [Duitse agenten] voor de SVR, de inlichtingendienst van de Russische Federatie?
De beantwoording van deze vraag is van belang voor het bewijs van de bestanddelen ‘een buitenlandse mogendheid’, ’een of meer buitenlandse mogendheden’ en ‘een of meer medewerkers van de Russische inlichtingendienst (SVR)’, zoals opgenomen in de tenlastelegging van respectievelijk de feiten 1, 2 en 3.
Uit de eerder genoemde tekstfragmenten kan worden afgeleid dat de [Duitse agenten] werkten voor “de Centrale”. De vraag is wat met “de Centrale” wordt bedoeld.
De destijds in Duitsland verblijvende [Duitse agenten] beschikken over een Russisch paspoort. Russisch is hun moedertaal. Het berichtenverkeer tussen hen en “de Centrale” is voor een groot deel gesteld in de Russische taal. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat in het (onherroepelijke) vonnis van het Oberlandesgericht Stuttgart in de zaak tegen de [Duitse agenten] bewezen is verklaard dat zij werkzaam zijn geweest voor de SVR, concludeert het hof dat met de in het berichtenverkeer genoemde “Centrale” de Russische inlichtingendienst SVR wordt bedoeld.
6.3.4
Feit 1: Gaat het om staatsgeheimen?
6.3.4.1 Algemeen
Het openbaar ministerie verwijt de verdachte dat het bij de zeven documenten die de verdachte aan de SVR heeft geleverd, om staatsgeheimen ging. In de tenlastelegging van feit 1 heeft het openbaar ministerie uit de collectie digitale en fysieke documenten die in deze zaak aan de orde zijn, een (beperkte) selectie gemaakt. Naast deze zeven documenten zijn er immers nog honderden documenten die in Nederland in bezit van de verdachte werden aangetroffen, en/of in Duitsland werden aangetroffen en kennelijk van BZ afkomstig zijn. Veruit de meeste van deze documenten hebben een aanduiding waaruit blijkt dat ze niet openbaar zijn. In een aantal gevallen gaat het om de aanduiding ‘Vertrouwelijk’, ‘Rijksintern’, ‘BZ-intern’ of ‘Limité’. De overige documenten, waaronder de zeven ten laste gelegde documenten A tot en met G, hebben de aanduiding (rubricering) ‘BZ-vertrouwelijk’, ‘Restreint’ (EU) dan wel ‘Nato restricted’. De eerstgenoemde aanduiding is ontleend aan de Nederlandse regelgeving inzake rubricering: het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (d.d. 24-2-2004, Stcrt. 2004 nr. 47, hierna: Vir-bi 2004), dat in de ten laste gelegde periode gold. De andere twee aanduidingen komen uit de corresponderende internationale (NAVO en EU) regels. Het is van belang om reeds thans vast te stellen dat nationaal en internationaal voor staatsgeheime inlichtingen andere rubriceringsaanduidingen gelden dan de aanduidingen op de ten laste gelegde documenten. In formele zin gaat het bij de ten laste gelegde (en andere) documenten – blijkens hun rubricering - dus niet om staatsgeheimen.
6.3.4.1.1 De Nederlandse regelgeving
Het begrip staatsgeheim wordt in de artikelen 98, 98a, 98b en 98c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) omschreven als: “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”. Het lijdt geen twijfel dat de inhoud van het begrip staatsgeheim aldus “zeer onbepaald is”. Dit valt reeds te lezen in de Inleiding tot de “Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen bij de rijksdienst” (vastgesteld bij besluit van 20-1-1989, Stcrt. 1989 nr. 29, hierna Aanwijzingen 1989). De Inleiding stelt tevens: “De aanwijzingen beogen een preventieve bescherming toe te voegen aan de repressieve bescherming die het Wetboek van Strafrecht aan deze gegevens biedt”. Die preventieve bescherming bestaat allereerst uit de strikte beperking van de personen die tot kennisneming gerechtigd zijn. Het gaat dan om personen die, na ondergaan veiligheidsonderzoek, een vertrouwensfunctie bekleden. Daarnaast bevatten de Aanwijzingen 1989 regels omtrent registratie en wijze van verzending en bewaren. In de Inleiding wordt in algemene zin vastgesteld dat beveiligen extra werkzaamheden meebrengt en dat ‘onnodig beveiligen’ daarom moet worden vermeden. In de Inleiding wordt erop gewezen dat andere onder de rijksdienst berustende gegevens, waarvan de geheimhouding geboden is (maar die niet als staatsgeheim zijn aan te merken), niet onder de aanwijzingen vallen.
De aanwijzingen uit 1989 zijn opgevolgd door het Vir-bi 2004 dat op zijn beurt per 1 juni 2013 werd vervangen door het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie van 1-6-2013 (Stcrt. 2013 nr. 15497, hierna VIRBI 2013). Terwijl de Aanwijzingen 1989 zich tot staatsgeheimen beperkten, heeft het Vir-bi 2004 (en ook het VIRBI 2013) mede betrekking op een nieuw gedefinieerde categorie gerubriceerde informatie binnen de rijksoverheid, namelijk de Departementaal vertrouwelijke.
Aan het Vir-bi 2004 ontleent het hof de nadere omschrijving van bovengenoemde begrippen. Er is volgens artikel 5 van dit Besluit en de toelichting daarop sprake van een staatsgeheim als het belang van de Staat of zijn bondgenoten in het geding is en indien kennisname van de informatie door een niet gerechtigde (compromittering genoemd) kan leiden tot schade, ernstige schade of zeer ernstige schade aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten. De mate waarin die schade kan ontstaan, is bepalend voor het niveau van rubricering. De toelichting op artikel 1 Vir-bi 2004 verwijst voor de omschrijving van het begrip staatsgeheim uitdrukkelijk naar artikel
98 Sr.
Naast de bijzondere informatie die staatsgeheim is, bestaat dus de bijzondere informatie die als ‘Departementaal vertrouwelijk’ wordt aangemerkt. Die rubricering vindt toepassing indien compromittering “nadeel kan toebrengen aan het belang van één of meer ministeries” (artikel 5 Vir-bi; het VIRBI 2013 heeft het overigens over compromittering die schade aan het genoemde belang kan toebrengen).
Het onderscheid tussen staatsgeheime en niet-staatsgeheime bijzondere informatie is onder meer van belang voor de straf die wordt bedreigd in geval van compromittering van dergelijke informatie. Indien het om staatsgeheimen gaat, kan onder omstandigheden levenslange gevangenisstraf worden opgelegd (artikel 98a, tweede lid, Sr). In geval van niet-staatsgeheime informatie bedraagt de straf bij opzettelijke compromittering één jaar (artikel 272 Sr). Het hof stelt vast dat – vanuit de strafbedreigingen bezien – aldus een diepe kloof gaapt tussen de strafrechtelijke bescherming van staatsgeheimen en die van andere gerubriceerde (bijzondere) informatie die niet als staatsgeheim wordt aangemerkt.
6.3.4.1.2 Het materiële begrip staatsgeheim
Of in materiële zin sprake is van staatsgeheime informatie als bedoeld in artikel 98 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, is blijkens de wetsgeschiedenis ter uiteindelijke beoordeling van de rechter (Memorie van Antwoord bij het ontwerp van wet houdende nadere voorzieningen met betrekking tot de bescherming van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden, Kamerstukken I 1950/51, 1554, p. 1). De formele rubricering van het document is daarbij niet van doorslaggevend belang. De rechter wordt bij zijn beoordeling tot op zekere hoogte ‘geholpen’ door de omschrijving van de verschillende rubriceringen en gegeven voorbeelden in (de toelichting op en bijlagen van) het Vir-bi, dat bij de omschrijving van het begrip staatsgeheim, zoals gezegd, uitdrukkelijk aansluiting zoekt bij de omschrijving daarvan in artikel 98 Sr: “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”. De uitwerking in het Vir-bi van het begrip biedt door de abstracte formuleringen, zoals de afwisselend gebruikte begrippen ‘schade’ en ‘nadeel’, slechts beperkte steun bij de uitleg. Daarbij komt het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is als getuige gehoord
[getuige 1], die in de periode 2009-2013 hoofd van de directie Veiligheid, Crisisbeheersing en Integriteit (VCI) van BZ was en tevens Beveiligingsautoriteit van dat ministerie. Uit zijn verklaring blijkt dat een document door degene die het document opstelt wordt gerubriceerd; aldus ook het VIRBI 2013, dat de (formele) verantwoordelijkheid voor inhoud en rubricering bij de lijnchef legt (artikel 4 lid 3 jo 1 sub f). Bij de bepaling van het rubriceringsniveau wordt, aldus de getuige, bezien wie op het bestuursdepartement dan wel op de posten in het buitenland van de inhoud van het document zouden moeten (kunnen) kennisnemen. Informatie wordt gezien als gereedschap voor de (buitenlandse) dienst. BZ-vertrouwelijk gerubriceerde documenten die in de ogen van de opsteller een bredere verspreiding verdienen (en zich daarvoor lenen), worden op de interne database voor het berichtenverkeer van het ministerie beschikbaar gesteld. Bij die (ruime) mate van verspreiding wordt daarmee bij de vaststelling van de inhoud rekening gehouden, aldus de getuige. Indien (de inhoud van) het bericht zich daarvoor níet leent, wordt dit niet in de database opgenomen. Het ministerie heeft overigens naar aanleiding van de onderhavige zaak besloten de kring van geautoriseerden tot deze database wezenlijk te beperken.
In geval van informatie die als staatsgeheim wordt gerubriceerd gelden, zoals de Aanwijzingen 1989 al tot uitdrukking brachten, veel striktere regels inzake de omgang met en wijze van verspreiding van zodanig gerubriceerde documenten. “Naarmate het rubriceringsniveau van informatie hoger ligt, (nemen) de beveiligingseisen toe (...), waarmee de beperkingen door en de kosten van de beveiliging ook navenant toe kunnen nemen”, aldus ook de toelichting op het VIRBI 2013.
Het hof leidt uit een en ander af dat tussen het manifeste belang van (brede) informatievoorziening met het oog op een juiste en adequate uitvoering van de overheidstaak door (in dit geval) het ministerie van Buitenlandse Zaken (en de daaronder ressorterende diensten en zijn buitenposten) enerzijds en het zo mogelijk geheimhouden van zaken die dat moeten blijven anderzijds, een structurele spanning bestaat. Een verzoening in dat belangenconflict wordt, aldus de getuige, ook daarin gezocht dat bij een noodzakelijk geachte ruime(re) verspreiding van informatie deze inhoudelijk op die verspreidingsgraad wordt aangepast en met het oog daarop dus meer globaal wordt gehouden.
6.3.4.1.3 Wie is ‘eigenaar’ van de informatie?
Bij de in feit 1 ten laste gelegde documenten gaat het steeds om informatie die samenhangt met de NAVO en haar organisatie in Brussel. Voor zover het daarbij zou gaan om “gegevens (...) die afkomstig zijn van de NAVO (...) of die door een lidstaat aan de NAVO worden voorgelegd”, dient het door de NAVO of de desbetreffende lidstaat aan die gegevens toegekende rubriceringsniveau te worden gehandhaafd, aldus artikel 1 van het NAVO-Verdrag van
6-3-1997 inzake de beveiliging van gegevens (Trb. 1998, 187). Dienaangaande kan het navolgende worden opgemerkt.
Tussen Nederland en zijn internationale partners is, aldus [getuige 1], niet ter discussie dat het de (exclusieve) bevoegdheid van de ‘eigenaar’ van de informatie is om het niveau van rubricering vast te stellen. Die rubricering moet door de partners worden gerespecteerd, dat wil zeggen zij moeten aan de van partners ontvangen informatie tenminste hetzelfde rubriceringsniveau toekennen als de ‘eigenaar’ van de informatie deed. In de meeste gevallen is, aldus [getuige 1], Nederland eigenaar van de informatie nu die informatie door leden van de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel bij de NAVO bij bijeenkomsten werd vergaard (en daarover aan BZ werd gerapporteerd); de rubricering van die documenten is een nationale verantwoordelijkheid, hetgeen door de internationale partners ook wordt gerespecteerd. Indien, aldus de getuige, hetgeen in een vergadering wordt besproken hoog gerubriceerd dient te worden, dan laat men daarover gedurende de vergadering geen misverstand bestaan en worden ook overigens de bij dat rubriceringsniveau behorende noodzakelijke veiligheidsmaatregelen, zoals het verbod op mobiele telefoons, doorgevoerd.
Het hof stelt terzijde vast dat het in de onderhavige zaak in alle gevallen (van niet onder feit 1 ten laste gelegde documenten) waarin de NAVO ‘eigenaar van de informatie’ was, ging om NATO restricted documenten, die dienovereenkomstig als BZ-vertrouwelijk werden gerubriceerd. Datzelfde geldt voor de EU-documenten, waarvan de rubricering niet hoger dan (diffusion UE) resteint(e) was.
6.3.4.1.4 De beoordeling door de strafrechter
Duidelijk is dat de aan artikel 98 Sr ten grondslag liggende materiële norm strekt tot bescherming van het belang van de staat en zijn bondgenoten bij het (langs strafrechtelijke weg) tegengaan van compromittering van informatie waarvan de geheimhouding geboden is. De wetgever heeft het begrip staatsgeheim geen nadere invulling gegeven. Eén van de organen van de staat, het kabinet, heeft in opeenvolgende besluiten met afweging van de in het geding zijnde belangen aangegeven wanneer hij, als beschermde, compromittering zodanig ernstig acht dat de informatie als staatsgeheim dient te worden aangemerkt en – sedert 2004 – van welke gerubriceerde informatie kan worden gezegd dat zij weliswaar vertrouwelijk is, maar het risico van compromittering, gelet op de inhoud van de documenten, niet aan de noodzakelijk geachte ruimere verspreiding in de weg dient te staan. Het is de vaststeller van het document die dit, de inhoud daarvan in aanmerking genomen, met als uitgangspunt het Vir-bi 2004 (thans VIRBI 2013) rubriceert.
In de visie van het hof past de strafrechter tegen de achtergrond van het voorafgaande terughoudendheid om door een strikte, eigen uitleg van de omschrijving in artikel 98 Sr en de begrippen in het Vir-bi informatie als staatsgeheim te kwalificeren die door de eigenaar (vaststeller) van de informatie ‘slechts’ als niet-staatsgeheime bijzondere informatie werd gerubriceerd. Het is binnen de democratische rechtsstaat immers primair de Staten-Generaal (en niet de strafrechter) die de beleidsvorming door het kabinet en de uitvoering van dat beleid toetst. Voor de strafrechter gaat het er in de eerste plaats om te bewaken dat geen veroordeling voor schending van staatsgeheimen (met de bijbehorende hoge strafposities) volgt in een geval dat de gecompromitteerde informatie naar zijn oordeel de kwalificatie als staatsgeheim in de zin van artikel 98 Sr niet verdient. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat, zoals de getuige [getuige 1] opmerkte, “rubriceren geen exacte wetenschap is” en mede afhankelijk is van de communis opinio binnen de organisatie over de wijze waarop met de desbetreffende informatie dient te worden omgegaan.
Het hof deelt dan ook niet het standpunt van het openbaar ministerie (pagina 3 van het requisitoir) dat niet (mede) getoetst zou moeten worden aan het Vir-bi 2004 en dat de standpunten van het ministerie van Buitenlandse Zaken niet gebruikt zouden kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of het om staatsgeheimen gaat.
6.3.4.2 De afzonderlijk ten laste gelegde documenten
Bij feit 1 gaat het om een zevental, specifiek omschreven documenten die alle de rubricering BZ-vertrouwelijk (dus bevattende niet-staatsgeheime, bijzondere informatie) hebben. Vier documenten, uit maart en juni 2010, betreffen de ‘Intelligence reform’ bij de NAVO. Bij de drie andere documenten, uit juni/juli 2011, gaat het om de opstelling van de NAVO ten opzichte van Libië in het post-Khadaffi tijdperk.
Over deze documenten heeft de NAVO zogenoemde ‘damage assessments’ uitgebracht, waarin de risico’s van compromittering worden getaxeerd. Daarnaast bevat het dossier over deze documenten een rapport en verklaringen van de in eerste aanleg als deskundige gehoorde prof.dr. B.G.J. de Graaff.
Ten slotte heeft, op verzoek van het hof, BZ in een tweetal schriftelijke reacties van de hand van [hoofd VCI] (opvolger van de getuige [getuige 1] als hoofd VCI) zijn visie gegeven op de genoemde damage assessments en bedoeld deskundigenrapport. Eerder had in het opsporingsonderzoek de BZ-getuige [getuige 2] een uitgebreide verklaring tegenover de Rijksrecherche afgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft, zoals gezegd, de getuige [getuige 1] over verschillende met rubricering samenhangende aspecten uitgebreid verklaard.
Een en ander leidt het hof tot de navolgende beoordeling van de als BZ-vertrouwelijk gerubriceerde, afzonderlijk ten laste gelegde documenten.
6.3.4.2.1 De documenten A t/m D betreffende de NAVO ‘intelligence reform’
Vastgesteld kan worden dat deze documenten in de damage assessments van de NAVO niet aan de orde worden gesteld. Kennelijk heeft de (Nederlandse) National Security Authority geen aanleiding gezien om deze documenten ter beoordeling aan de NAVO voor te leggen.
Professor De Graaff acht de intelligence reform een uitermate gevoelig onderwerp, waardoor de rubricering van de documenten A tot en met D als (absoluut) te laag moet worden aangemerkt. Bij zijn RC-verhoor in eerste aanleg verwijst hij in dit verband naar de “werkwijze en inrichting van de inlichtingenstructuur” die normaal gesproken als staatsgeheim worden gerubriceerd; tevens wijst hij erop dat namen van medewerkers van veiligheidsdiensten niet naar buiten mogen worden gebracht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij op de vraag van de officier justitie waarom de bedoelde documenten te laag zijn gerubriceerd geantwoord: “Bij intelligence gaat het om wezenlijke belangen van een staat en zijn bondgenoten. Als het gaat om capabilities dan mag de opponent daar niets van weten. Rubricering is een van de middelen om ervoor te zorgen dat de opponent niet over die informatie kan beschikken. (..) Wij weten niet in hoeverre deze documenten in handen van de opponent zijn gevallen, maar er staan wel handgeschreven samenvattingen op evenals namen van personen en dat is al een veiligheidsrisico.”
In reactie hierop heeft BZ (brief [hoofd VCI] d.d.
18 februari 2014) erop gewezen dat het bij de intelligence reform van de NAVO, die niet over een eigen inlichtingenverwervingscapaciteit beschikt, vooral gaat over “de reorganisatie van de interne NAVO bureaucratie, waarbij in de inlichtingenwereld zeer gevoelige onderwerpen als modus operandi, kennisniveau en bronnen geenszins aan de orde komen”. Namen van niet-operationele medewerkers zijn evenmin staatsgeheim, aldus BZ.
Het hof sluit zich bij deze gedachtegang aan: de wijze waarop informatie wordt verwerkt kan bepaald niet op één lijn worden gesteld met methoden van informatievergaring; beleidsmatige informatie dient van operationele informatie te worden onderscheiden. Na kennis te hebben genomen van de vier documenten stelt het hof vast dat daarin in zeer algemene bewoordingen vooral over de aansturing van het hervormingsproces en de vormgeving van de nieuwe inlichtingenstructuur wordt gesproken. Het hof vermag in deze documenten geen staatsgeheime informatie te ontwaren.
6.3.4.2.2 De documenten E, F en G betreffende Libië
Document E betreft een verslag van de Noord Atlantische Raad d.d. 7 juni 2011, voorafgaande aan de vergadering van de Defensie-ministers de volgende dag. In in feite één A4 komen aan de orde de mogelijk ondersteunende rol die de NAVO bij de stabilisatie in het post-Khadaffi-tijdperk zou kunnen spelen en de vraag hoe voorkomen kan worden dat de NAVO een leidende rol krijgt toebedeeld. Tevens bevat het verslag een globale beschrijving van de actuele operationele situatie en worden in stacccato-bewoordingen de opvattingen van de bondgenoten weergegeven.
Ten aanzien van dit document wordt in het damage assessment van de NAVO d.d. 10 december 2012 naar voren gebracht dat het lekken ervan de NAVO schade zou kunnen toebrengen, doordat het “een tegenstander inzicht verschaft in de operaties van de NAVO in Libië, de beoordeling van de Bondgenoten van de huidige situatie aldaar, alsmede hun plannen en intenties voor de toekomst. [..] Een tegenstander zou eventuele duidelijke meningsverschillen tussen de Bondgenoten kunnen uitbuiten door individuele landen bilateraal te benaderen om op die manier de besluitvorming bij de NAVO te beïnvloeden. Aangezien consensus de hoeksteen vormt van de besluitvorming van de NAVO, zou dit in het bijzonder schadelijk kunnen zijn voor de belangen van de NAVO”. Indien door de NAVO aangemaakt zou de inhoud van dit document als ‘Nato secret’ worden geclassificeerd. Dit komt overeen met de Nederlandse rubricering ‘Staatsgeheim geheim’. Voor deze classificatie zou zijn gekozen omdat de compromittering van het document zou resulteren in ‘ernstige schade’ voor de NAVO, aldus het damage assessment d.d. 4 september 2012.
Ook volgens De Graaff is document E te laag gerubriceerd. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat dit document in zijn ogen staatsgeheime informatie bevat. Op de ter terechtzitting in eerste aanleg gestelde vraag of hij ten aanzien van dit document het belang van de staatsveiligheid concreter kon maken antwoordde De Graaff: “Het bieden van inzicht aan een partij die niet betrokken is bij het conflict, is sowieso een cruciaal gegeven, zeker als een bondgenootschap daarbij is betrokken. De vraag naar wat de NAVO moet doen wordt in document E bekritiseerd. Als je als opponent hiervan op de hoogte bent, kan je druk uitoefenen op partijen, die het minste voelen voor ingrijpen in het conflict. Als opponent kan je als je op de hoogte bent van de verdeeldheid tussen de NAVO-lidstaten ook Ghadaffi gaan steunen. Als land ben je geïnteresseerd in de positie van een bondgenootschap ten aanzien van een conflict”.
[hoofd VCI] wijst er in zijn brief van 18 februari 2014 op dat het bij document E om een standaard verslag gaat van een vergadering van de Noord Atlantische Raad op het niveau van ambassadeurs, waarvan de inhoud die deels van militaire aard is, zeker gevoelig is. Mede gelet op de voorbeelden die in het Vir-bi van het rubriceren van informatie met betrekking tot de krijgsmacht worden gegeven en het (beperkte) niveau van detaillering, kan bij compromittering evenwel maximaal van nadelige gevolgen worden gesproken. Het document is derhalve correct voorzien van de rubricering ‘BZ-vertrouwelijk’. [hoofd VCI] wijst er in dit verband op dat niet wordt verwezen naar of wordt geciteerd uit hoog gerubriceerde NAVO-documenten. De getuige [getuige 1] wees er op dat document E een betrekkelijk routinematig karakter heeft en geen betrekking heeft op militaire operaties.
Document F betreft het verslag van een ontmoeting van de Noord Atlantische Raad (en andere partners van de Operatie Unified Protector) met [persoon] van de Transnationale Raad, waarin in algemene bewoordingen over toekomstplannen, actuele situatie en wapenembargo wordt gesproken.
Het hof stelt vast dat de NAVO in het damage assessment van 4 september 2012 aangeeft dat zij zelf document F als ‘Nato restricted’ zou hebben gerubriceerd, hetgeen overeenkomt met de in Nederland aan dit document toegekende rubricering ‘BZ-vertrouwelijk’ en dus geen staatsgeheim oplevert.
Volgens De Graaff is document F te laag gerubriceerd. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat dit document in zijn ogen staatsgeheime informatie bevat. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft De Graaff verklaard dat het volgens hem om een heel cruciaal document gaat, omdat “de leider van het Libische verzet op bezoek gaat bij de NAVO en daar zijn plannen ontvouwt. Als buitenstaander van de NAVO wil je weten hoe de NAVO tegenover het Libische verzet staat”.
De getuige [getuige 1] wees er op dat document F een betrekkelijk routinematig karakter heeft en geen betrekking heeft op militaire operaties.
Document G betreft een kort verslag van de evaluatie door de Informele Raad van het functioneren van het Nato Crisis Response System (NCRS) tijdens de Libië-crisis.
Voor wat betreft document G is de NAVO van opvatting dat dit document door haar als ‘Nato confidential’ zou zijn geclassificeerd, hetgeen overeenkomt met de Nederlandse rubricering ‘Staatsgeheim confidentieel’, zonder dat overigens wordt aangegeven waarom ongeautoriseerde onthulling schadelijk voor de NAVO zou zijn.
Ook volgens De Graaff is document G te laag gerubriceerd. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat ook dit document in zijn ogen staatsgeheime informatie bevat. In zijn rapport wijst hij erop dat in het document diverse zwaktes in het functioneren van het NCRS worden genoemd.
De getuige [getuige 1] wees er op dat ook dit document een betrekkelijk routinematig karakter heeft en geen betrekking heeft op militaire operaties. Datzelfde brengt [hoofd VCI] ten aanzien van dit document naar voren. Hij constateert dat de NAVO niet motiveert waarom zij dit document als ‘Nato confidential’ zou rubriceren en acht deze rubricering tegen de achtergrond van de Nederlandse regels te zwaar. Hierbij wijst hij erop dat niet wordt verwezen naar of wordt geciteerd uit hoog gerubriceerde NAVO-documenten. Het lekken van het document zal niet leiden tot schade aan belangen van Nederland of zijn bondgenoten, aldus [hoofd VCI] in zijn brief van
18 februari 2014.
6.3.4.2.3 Conclusie
Net als bij de documenten A tot en met D ziet het hof met betrekking tot de documenten E, F en G geen redenen om af te wijken van het oordeel van BZ – en tevens dat van de NAVO voor wat betreft document F – omtrent het rubriceringsniveau. Bij de beoordeling heeft het hof mede in aanmerking genomen dat er vooral sprake lijkt te zijn van niet-operationele en weinig specifieke informatie. Dat, zoals in de damage assessments van de NAVO wordt gesteld, “consensus de hoeksteen vormt van de besluitvorming van de NAVO” en dat uit de documenten blijkt dat die consensus niet altijd wordt gerealiseerd, kan bezwaarlijk als een staatsgeheim novum worden beschouwd. De enkele omstandigheid dat de SVR de verstrekking van de documenten door de verdachte hogelijk waardeerde en er kennelijk zijn voordeel mee kon doen, impliceert nog niet dat het reeds om die reden om staatsgeheime informatie gaat.
Voorts neemt het hof – ten aanzien van alle afzonderlijk ten laste gelegde documenten - in aanmerking dat het, gelet op het hierboven onder 6.3.4.1.3 gestelde omtrent de ‘eigendom’ van de informatie, onvoldoende aannemelijk is geworden dat de informatie die aan de Noord Atlantische Raad werd ontleend, van de zijde van de NAVO, op het moment dat die informatie werd gegenereerd en verspreid, duidelijk als staatsgeheim werd aangeduid.
Tot slot heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat naar aanleiding van de compromittering van zo vele documenten ter zake deskundigen van de eigen dienst (BZ), die dagelijks met dergelijke informatie omgaan, de documenten opnieuw hebben beoordeeld en steeds hebben gezegd dat zij, terugziende, die documenten niet anders (dat wil zeggen hoger dan ‘BZ-vertrouwelijk’) zouden hebben gerubriceerd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten aanzien van de ten laste gelegde documenten A tot en met G niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het bij de inhoud van deze documenten gaat om “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”. De verdachte moet reeds hierom van het onder 1 (primair, subsidiair en meer subsidiair) ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Overigens merkt het hof ten overvloede op dat met betrekking tot document E het bewijs ontbreekt dat de verdachte dit aan de [Duitse agenten] heeft verstrekt, dan wel onder zich heeft genomen/gehouden. Document E is immers wel bij de [Duitse agenten], maar niet bij de verdachte aangetroffen. Evenmin is gebleken dat het document via het account van de verdachte is bevraagd in het computersysteem van BZ.
6.3.4.2.4 Mozaïektheorie
Het openbaar ministerie heeft in het requisitoir uitgebreide beschouwingen gewijd aan het leerstuk van de mozaïek- of aggregaattheorie, dat zijn neerslag vindt in onder andere de regelgeving van de EU. Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie niet heeft aangegeven welke specifieke relevantie een en ander heeft voor de beoordeling van de onder 1 ten laste gelegde documenten. Daarom gaat het hof aan deze beschouwingen voorbij. Overigens ziet het hof niet in dat het lekken van deze documenten in het concrete geval via de mozaïektheorie zou leiden tot de conclusie dat het bij deze documenten gaat om “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”.
6.3.5
Feit 2
Ten aanzien van de wijze waarop feit 2 is ten laste gelegd merkt het hof allereerst het volgende op.
Uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat het reeds op
30 april 1951 in werking getreden artikel 98a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (in de onderhavige zaak onder 2 subsidiair ten laste gelegd) - dat specifiek de voorbereiding van het verstrekken en/of ter beschikking stellen van staatsgeheime informatie aan een buitenlandse mogendheid strafbaar stelt - in de ogen van de wetgever een specialis vormt ten opzichte van het later, op
1 april 1994, in werking getreden artikel 46 (in de onderhavige zaak onder 2 primair ten laste gelegd) - dat ziet op de voorbereiding van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld - (Memorie van Toelichting bij de Wijziging van het Wetboek van Strafrecht inzake algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 19). Een eventuele bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde (artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht) kan daarom slechts worden gevolgd door het oordeel dat de verdachte ten aanzien van dat deel van de bewezenverklaring dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Naar het oordeel van het hof kan de tenlastelegging van feit 2 redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan als een alternatieve tenlastelegging (in plaats van een primaire/subsidiaire tenlastelegging). Ter terechtzitting van 27 juni 2014 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat zij vordert een veroordeling ter zake van het tweede onderdeel van het onder 2 ten laste gelegde (artikel 98a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Gelet op het vorenstaande zal het hof zich bij de beoordeling van feit 2 beperken tot het subsidiair (hierna te noemen het tweede alternatief) ten laste gelegde.
Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en de SVR – alsmede uit het feit dat één van de bij de verdachte aangetroffen USB-sticks digitale sporen heeft achtergelaten op (één-op-één-kopieën van) twee harde schijven die onder de [Duitse agenten] in beslag zijn genomen – blijkt dat de verdachte gedurende een periode van minimaal twee jaar contact heeft onderhouden met in ieder geval [agent 1] (in het berichtenverkeer aangeduid als “[codenaam 1]”). Het berichtenverkeer bevat opdrachten en instructies van de SVR aan de [Duitse agenten] om de verdachte documenten te laten verzamelen en over te dragen. De prioriteit van de SVR ging uit naar confidentiële documenten en hoger. De documenten moesten worden gecodeerd, alvorens deze werden overgedragen. In verband hiermee heeft de verdachte een laptop voorhanden gehad. De verdachte heeft meermalen aan deze opdracht voldaan. Via [agent 1] bedankte de SVR de verdachte voor de overdracht van de documenten. Tevens ontving de verdachte hiervoor forse beloningen in de vorm van contant geld.
Op de bij de verdachte aangetroffen USB-sticks stond een groot aantal als vertrouwelijk gerubriceerde documenten.
Voor bewezenverklaring van feit 2 behoeft niet te worden vastgesteld dat de bij de verdachte aangetroffen documenten ook daadwerkelijk staatsgeheime informatie bevatten. De vraag die dient te worden beantwoord is of de USB-sticks waarop deze documenten stonden, de laptop die de verdachte voorhanden heeft gehad en de contacten die hij heeft gehad met de [Duitse agenten], afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte daarmee voor ogen had (zie Hoge Raad 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213). Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de te hanteren bewijsmiddelen, waarbij bijzondere betekenis toekomt aan de opdracht van de SVR aan de [Duitse agenten] om verdachte te bewegen tot het verstrekken van “confidentiële documenten en hoger”, leidt het hof af dat de verdachte de intentie had om staatsgeheime informatie aan een buitenlandse mogendheid te verstrekken. De voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft gehad, alsmede de contacten die hij heeft onderhouden met de [Duitse agenten], vormen naar het oordeel van het hof een ‘veruiterlijking’ van dat misdadige doel (zie Gerechtshof Amsterdam 17 september 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BB3756).
Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder
2 tweede alternatief ten laste gelegde.
6.3.6
Feit 3
Zoals reeds kort besproken onder feit 2 kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat de verdachte meerdere vertrouwelijke documenten aan één of meer medewerkers van de Russische inlichtingendienst SVR heeft verstrekt. Het gaat daarbij om gerubriceerde documenten van BZ en de EU.
De raadsman van de verdachte heeft in de punten 66 en 118 van zijn pleitaantekeningen gesteld dat onder de [Duitse agenten] aangetroffen documenten een andere lay-out hebben dan de documenten die de verdachte in Nederland ter beschikking had. Hieruit trekt de raadsman de conclusie dat de onder de [Duitse agenten] aangetroffen documenten niet aan de verdachte zijn te koppelen en dus niet als bewijs tegen de verdachte kunnen worden gebruikt. Het hof deelt die conclusie niet, gelet op de inhoud van de deskundigen-rapportage van het NFI d.d. 1 april 2014.
Voor het verstrekken van de documenten ontving de verdachte forse beloningen, die bestonden uit zowel vaste als incidentele betalingen. Gelet op het structurele karakter van de giften gaat het hof er van uit dat de giften betrekking hadden op zowel door de verdachte reeds bewezen diensten als nog door de verdachte in de toekomst te bewijzen diensten.
Door op de hiervoor omschreven wijze te handelen heeft de verdachte in strijd gehandeld met zijn plicht als ambtenaar. De verdachte heeft immers in 1978 bij zijn aanstelling als ambtenaar de eed afgelegd en daarbij verklaard zich niet te zullen schuldig maken aan corruptie of het openbaar maken van geheimen of vertrouwelijke zaken. Ook heeft hij destijds een geheimhoudingsverklaring ondertekend waarin hij bovendien “uitdrukkelijk op de hoogte is gebracht met de artt. 98, 98a (..) Wetboek van Strafrecht”.
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3 ten laste gelegde feiten (eerste en tweede cumulatief/alternatief) heeft begaan.
6.3.7
Feit 4
Zoals reeds aan de orde is gekomen, ontving de verdachte voor het verstrekken van de documenten aan de [Duitse agenten] forse beloningen in de vorm van contant geld. Na ontvangst stortte de verdachte (of zijn vrouw, in opdracht van de verdachte) – een gedeelte van – dat geld op hun gezamenlijke bankrekening. Uit de mutatiegegevens van die bankrekening blijkt dat in de periode van 9 maart 2009 tot en met 29 augustus 2011 31 keer een contant geldbedrag is gestort, in totaal een bedrag van € 72.200,00.
Het openbaar ministerie maakt de verdachte in feit 4 het verwijt dat hij zich, door aldus te handelen, schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Van enkele gestorte geldbedragen is naar het oordeel van het hof zonder meer duidelijk dat deze een beloning zijn voor het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte. Omdat de verdachte ten aanzien van de overige gestorte geldbedragen geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, gaat het hof er van uit dat ook die bedragen afkomstig zijn van de onder 3 bewezen verklaarde door de verdachte begane misdrijven. Het hof stelt daarom vast dat de verdachte meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad, in totaal een bedrag van ten minste € 72.200,00, terwijl hij wist dat het geld van misdrijf afkomstig was.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Gelet hierop moet volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden aangenomen dat, indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
De verdachte heeft de uit zijn eigen misdrijf afkomstige gelden slechts voorhanden gehad. Niet blijkt dat hij handelingen heeft verricht die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geld. Het enkele storten van – een gedeelte van – het geld op zijn bankrekening is naar het oordeel van het hof niet een dergelijke handeling, evenmin als het nadien weer uitgeven daarvan. Het handelen van de verdachte kan naar het oordeel van het hof derhalve niet als witwassen worden gekwalificeerd.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 4 primair ten laste gelegde. Het in het onder 4 primair ten laste gelegde bestanddeel ‘witwassen’ kan immers niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het onder 4 subsidiair ten laste gelegde acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen, echter dit bewezen verklaarde kan – gelet op het vorenstaande – niet als witwassen en derhalve niet als een strafbaar feit worden gekwalificeerd, zodat de verdachte ten aanzien van dat deel van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3.8
Feit 5
Het onder 5 ten laste gelegde vuurwapenbezit acht het hof, mede op basis van de door de verdachte daaromtrent afgelegde verklaring, wettig en overtuigend bewezen.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tweede alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief/alternatief, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2, tweede alternatief.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, handelingen heeft gepleegd ter voorbereiding van het misdrijf van het openbaar maken en/of verstrekken van een staatsgeheim aan een of meer buitenlandse mogendheden mogendheid, zoals omschreven in artikel 98a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, welke handelingen eruit bestonden dat hij, verdachte (telkens):
- contact heeft onderhouden met een of meer medewerkers van een Russische inlichtingendienst (SVR) en/of
- een of meer informatiedragers (een of meer cd's en/of diskettes en/of usb-sticks en/of een laptop) en/of een scanner voorhanden en/of ter beschikking heeft gehad en/of
- gebruik heeft gemaakt van steganografische software, althans een vorm van elektronische steganografie en/of
- samenvattingen in de Engelse taal heeft gemaakt van de inhoud van een of meerdere (departementaal) vertrouwelijke berichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of gerubriceerde documenten van de NAVO en/of EU en/of andersoortige vertrouwelijke informatie, althans vertrouwelijke informatie en/of die samenvattingen heeft geschreven op die berichten en/of documenten en/of informatie en/of
- een of meer geldbedragen in ontvangst heeft genomen;
3, eerste en tweede cumulatief/alternatief.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, als ambtenaar, te weten als Adviseur Kwaliteitsontwikkeling Visumproces bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in elk geval enige ambtelijke functie,
een gift en/of belofte en/of dienst heeft aangenomen
wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem werd gedaan en/of verleend en/of aangeboden werd, teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen,
immers heeft hij, verdachte,
(telkens) een of meer geldbedragen in ontvangst genomen en/of een of meerdere (departementaal) vertrouwelijke berichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of gerubriceerde documenten van de NAVO en/of EU en/of andersoortige vertrouwelijke informatie, althans vertrouwelijke informatie, aan een of meer medewerkers van een Russische inlichtingendienst (SVR), althans aan een of meerdere onbevoegde derden, verstrekt;
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te München en/of Bocholt en/of elders in Duitsland, als ambtenaar, te weten als Adviseur Kwaliteitsontwikkeling Visumproces bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in elk geval enige ambtelijke functie,
een gift en/of belofte en/of dienst heeft aangenomen
wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem, verdachte, werd gedaan en/of verleend en/of aangeboden werd, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan,
immers heeft hij, verdachte,
(telkens) een of meer geldbedragen in ontvangst genomen en/of een of meerdere (departementaal) vertrouwelijke berichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of gerubriceerde documenten van de NAVO en/of EU en/of andersoortige vertrouwelijke informatie, althans vertrouwelijke informatie, aan een of meer medewerkers van de/een Russische inlichtingendienst (SWR SVR), althans aan een of meerdere onbevoegde derden, verstrekt;
4 subsidiair.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 24 maart 2012 te Den Haag en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of te Bocholt en/of München en/of elders in Duitsland en/of in een thans nog onbekend gebleven plaats en/of land,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 90.200,- 72.200,00 euro, althans een aanzienlijk geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
5.
hij op of omstreeks 24 maart 2012 te Den Haag een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk: Star, model: BM, kaliber: 9 mm, serienummer: 1523986), althans een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
9. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 tweede alternatief bewezen verklaarde levert op:
handelingen plegen ter voorbereiding van: een inlichting als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht zonder daartoe gerechtigd te zijn opzettelijk verstrekken aan een buitenlandse mogendheid, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een zodanige inlichting betreft.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen
en
als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt ten gevolge van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige bediening is gedaan.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Zoals reeds hiervoor overwogen kan het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde niet als een strafbaar feit worden gekwalificeerd, zodat de verdachte ten aanzien van dat deel van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van handelingen ter voorbereiding van het verstrekken van staatsgeheime informatie aan agenten die voor een inlichtingendienst van de Russische Federatie werkten. Verdachte had uit hoofde van zijn functie als ambtenaar bij het ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijke informatie onder zich en voor het verstrekken daarvan heeft hij zich door die agenten fors laten betalen.
In zijn contacten met de agenten heeft de verdachte zich bovendien zeer onheus gedragen jegens zijn directe collega’s, door persoonlijke informatie over hen door te
spelen, kennelijk teneinde de Russische inlichtingen-dienst in de gelegenheid te stellen ook hen te corrumperen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte een misdrijf tegen de veiligheid van de staat gepleegd en daarbij zijn ambtsverplichtingen op grove wijze geschonden. Hij heeft het door zijn voormalige werkgever in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd en de bondgenootschappelijke verhoudingen op het spel gezet. De buitenlandse bondgenoten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat door Nederlandse ambtenaren geen vertrouwelijke informatie wordt doorgespeeld aan buitenlandse mogendheden die niet tot dat bondgenootschap behoren. Gelet op de omstandigheden waaronder de verdachte is aangehouden, is de verdachte kennelijk ook ná de aanhouding van de Russische agenten doorgegaan met zijn laakbare praktijken.
Het hof rekent het de verdachte ernstig aan dat hij – ten koste van alle in het geding zijnde belangen - kennelijk puur uit eigen financieel gewin heeft gehandeld.
Ten slotte heeft de verdachte een vuurwapen voorhanden gehad. Dit feit acht het hof bij de bepaling van de strafmaat evenwel van ondergeschikt belang.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2014 is de verdachte niet eerder veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat op ernstige feiten als de onderhavige, mede met het oog op de markering van de geschonden norm, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur. Gelet op de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, kan aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste acht jaren worden opgelegd. Het hof is aan dit maximum gebonden, maar zal deze straf aan de verdachte opleggen, nu de gepleegde feiten tot de meest ernstige in hun soort behoren.
12. Beslag
Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en de SVR kan worden afgeleid dat de verdachte bij het onder
2 en/of 3 bewezen verklaarde handelen gebruik heeft gemaakt van een laptop met Windows. Uit de beslaglijst blijkt dat onder de verdachte een laptop van het merk Toshiba in beslag is genomen (nummer 37). Deze laptop is nog niet aan de verdachte teruggegeven. Het hof gaat ervan uit dat dit voornoemde laptop is, met behulp waarvan de verdachte het onder 2 en/of 3 bewezen verklaarde heeft begaan. Het hof zal dit voorwerp daarom verbeurd verklaren. Hierbij is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst onder 3, 4, 5, 6 en 7 (de horloges), zal het hof – gelet op het door de raadsman hieromtrent gestelde met betrekking tot artikel 337, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – de teruggave aan de verdachte gelasten.
Met betrekking tot de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst onder 8, 10, 13, 14, 15, 17, 18, 25, 28, 29, 30, 34, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50 en 51 overweegt het hof dat aan de hand van de beslaglijst niet kan worden vastgesteld welke van deze voorwerpen in relatie kunnen worden gebracht met het bewezen verklaarde handelen. Daarom zal het hof ook ten aanzien van deze voorwerpen de teruggave aan de verdachte gelasten, met dien verstande dat de daarvoor in aanmerking komende gegevensdragers dienen te worden geformatteerd, dan wel de harde schijven daarvan dienen te worden verwijderd indien formattering niet leidt tot definitieve verwijdering van alle opgeslagen bestanden, alvorens ze worden teruggegeven.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst onder 9, 11, 12, 16, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 31, 32, 33, 35, 36, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 52, 53, 54 en 55 zal het hof – conform de eis van de advocaat-generaal – eveneens de teruggave aan de verdachte gelasten.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 57, 98a en 363 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
14. BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 2 eerste alternatief en 4 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tweede alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief/alternatief, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 tweede alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief/alternatief en 5 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp zoals vermeld onder 37 op de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld onder 3 tot en met 36 en 38 tot en met 55 op de beslaglijst, met dien verstande dat de onder 8, 10, 13, 14, 15, 17, 18, 25, 28, 29, 30, 34, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50 en 51 vermelde voorwerpen dienen te worden geformatteerd, dan wel de harde schijven daarvan dienen te worden verwijderd indien formattering niet leidt tot definitieve verwijdering van alle opgeslagen bestanden, alvorens deze worden teruggegeven.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler,
mr. G. Knobbout en mr. C.J. van der Wilt,
in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 juli 2014.