De man noemt in dit verband: MRI-scan en psychiatrisch onderzoek.
HR, 15-03-2013, nr. 12/02338
ECLI:NL:HR:2013:BY7924
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2013
- Zaaknummer
12/02338
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BY7924
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY7924, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7924
ECLI:NL:PHR:2013:BY7924, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7924
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Echtscheidingsverzoek; betwisting van duurzame ontwrichting huwelijk.
15 maart 2013
Eerste Kamer
12/02338
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.L.G.M. van der Lans,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 10/03989 van de Hoge Raad van 23 september 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.095.332.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 14 januari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 maart 2013.
Conclusie 21‑12‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
12/02338
Mr. F.F. Langemeijer
- 21.
december 2012
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze echtscheidingszaak gaat het om de vraag of sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de vrouw) zijn op 19 mei 2000 met elkaar gehuwd. Zij hebben samen één dochter die nog minderjarig is.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift, bij de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen op 13 februari 2008, heeft de vrouw verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de in het verzoekschrift aangeduide nevenvoorzieningen te treffen. Aan haar verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
1.3.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting betwist. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de vrouw (mede) als gevolg van haar ziekte, waarvoor zij chemotherapie heeft ondergaan en medicijnen gebruikt, een verkeerd beeld van de werkelijkheid heeft en niet in staat is voldoende haar wil te bepalen ten aanzien van de echtscheiding. De man is van mening dat medisch onderzoek1. nodig is om te bepalen of het echtscheidingsverzoek voortkomt uit een stoornis van de geestvermogens van de vrouw. Hij acht een herstel van de relatie mogelijk en ook wenselijk in het belang van de dochter2..
1.4.
Subsidiair heeft de man verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen. Voor het geval dat de echtscheiding wordt uitgesproken heeft de man van zijn kant een nevenvoorziening verzocht, die in dit stadium geen bespreking behoeft.
1.5.
In een gemotiveerde schriftelijke reactie op het verweerschrift annex zelfstandig verzoek van de man, waarbij de vrouw emailcorrespondentie tussen partijen en verklaringen van derden heeft overgelegd, en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de vrouw uitdrukkelijk volhard in haar echtscheidingsverzoek. Zij heeft ter zitting verklaard dat op grond van informatie die zij heeft verkregen een voortzetting van het huwelijk voor haar niet mogelijk is3..
1.6.
Bij beschikking van 12 augustus 2009 de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank overwoog dat, gelet op de verklaring van de vrouw ter zitting, de duurzame ontwrichting van het huwelijk voldoende is komen vast te staan. Ook wees de rechtbank op het feit dat partijen sinds november 2007 niet meer samenwonen. De rechtbank passeerde de stelling van de man over wilsonbekwaamheid van de vrouw als gevolg van ziekte of medicijngebruik, nu de man de juistheid van deze - door de vrouw betwiste - stelling niet heeft aangetoond. De rechtbank zag onvoldoende aanleiding om een onderzoek door deskundigen te doen instellen naar eventuele wilsonbekwaamheid van de vrouw.
1.7.
De rechtbank heeft nevenvoorzieningen vastgesteld met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de dochter (te weten: bij de vrouw), de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw en een door de man te betalen partner- en kinderalimentatie. Met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling - partijen waren getrouwd op huwelijkse voorwaarden - heeft de rechtbank inlichtingen verzocht en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8.
De man heeft hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep is hij op 9 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Die beslissing is in cassatie vernietigd4., waarna de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
1.9.
Bij beschikking van 8 februari 2012 heeft het hof - in het dictum - de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin de echtscheiding is uitgesproken. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.10.
De man heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de bekrachtiging van de echtscheiding. In cassatie heeft de vrouw geen verweer gevoerd. Op grond van een daartoe gemaakt voorbehoud heeft de man het cassatiemiddel later aangevuld na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep5..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel klaagt over onjuiste toepassing door het hof van art. 1:151 BW en art. 150 Rv. De klacht is gericht tegen de overweging dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk vaststaat en tegen de weigering een onderzoek door een of meer deskundigen te gelasten naar de geestelijke toestand van de vrouw, zoals de man had verzocht. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte zonder enig (medisch) onderzoek de beslissing doen steunen op een niet onderbouwde opmerking van de vrouw ter zitting 'dat het goed met haar gaat'. Ter toelichting wijst de man erop dat hij aan het hof informatie heeft overgelegd over bijwerkingen waartoe de door de vrouw gebruikte medicatie kan leiden. Omdat hij geen toegang heeft tot het medisch dossier, kan van hem niet méér bewijs dan dit worden verwacht. Volgens de klacht had het hof de vrouw behoren te belasten met het bewijs dat zij compos mentis is, omdat de vrouw degene is die hierover een verklaring van haar behandelend arts(en) kan verkrijgen.
2.2.
Art. 1:151 BW vereist dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De stelplicht ligt in beginsel bij de echtgenoot die de duurzame ontwrichting als grond voor een echtscheidingsverzoek heeft aangevoerd. De ontwrichting van een huwelijk is een feitelijke toestand, waarvan het bestaan wordt beoordeeld ten tijde van de rechterlijke beslissing. Door welke oorzaak de toestand van ontwrichting is ontstaan, is niet of nauwelijks van belang: het 'schuldvereiste' voor een echtscheiding is al in 1971 verlaten.
2.3.
Het bestreden oordeel is niet in strijd met art. 1:151 BW. De echtscheidingsuitspraak berust niet op de enkele wens tot scheiding van de vrouw6., maar op de vaststelling door het hof dat in dit geval sprake is van duurzame ontwrichting. Volgens het hof is sprake van een duurzame ontwrichting indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden, zonder dat uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen7.. Deze maatstaf is in cassatie niet bestreden. Bij zijn oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan heeft het hof mede in aanmerking genomen dat partijen feitelijk al geruime tijd gescheiden van elkaar leven8.. Partijen hebben slechts beperkt contact met elkaar. Het hof had geen nader bewijs nodig om te kunnen vaststellen dat partijen sinds november 2007 feitelijk gescheiden leven: de man heeft dit ter zitting van het hof bevestigd. Ter zitting van het hof heeft de vrouw uitdrukkelijk verklaard dat zij niet langer met de man getrouwd wil blijven en dat zij met het echtscheidingsverzoek beoogt een formalisering van de feitelijk al bestaande situatie te verkrijgen (rov. 6).
2.4.
Het is waar, dat niet iedere onderbreking van de samenwoning meebrengt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Zo kan een tijdelijke onderbreking van het huwelijksleven bijvoorbeeld verband houden met een studie of werkkring in het buitenland, een detentie of een opname in een verpleegtehuis. Het oordeel van het hof dat ten tijde van zijn beslissing niet van zo'n tijdelijke onderbreking, maar van een ontwrichting van duurzame aard sprake is, berust op een waardering van de feiten die aan de feitenrechter is voorbehouden. Aangezien voor een herstel van de samenwoning althans de normale echtelijke verhoudingen de medewerking van beide echtgenoten nodig is, behoeft in gevallen waarin partijen geruime tijd feitelijk gescheiden van elkaar leven en een der echtgenoten uitdrukkelijk geen herstel meer wenst van de echtelijke verhouding, de vaststelling van de duurzame ontwrichting geen uitgebreide motivering.
2.5.
Anders dan voor het aangaan van een huwelijk9., geeft de wet voor het beëindigen van een huwelijk geen bijzondere regels met betrekking tot een eventuele geestelijke stoornis van een der echtgenoten10.. Het loslaten van het vroegere schuldvereiste brengt mee dat de vaststelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (mede) kan berusten op feiten of omstandigheden die voortvloeien uit een stoornis van de geestvermogens van een der echtgenoten. In de onderhavige zaak is een eventuele stoornis van de geestvermogens overigens niet gebruikt als een grond voor het echtscheidingsverzoek.
2.6.
De klacht over schending van art. 150 Rv gaat evenmin op. Voor zover deze regel al van toepassing is bij de beoordeling van de gestelde duurzame ontwrichting in deze rekestprocedure11., heeft het hof die regel niet geschonden door, op basis van de stelling van de vrouw dat het huwelijk duurzaam ontwricht is, het bewijs daarvan geleverd te achten aan de hand van de verklaringen die de vrouw ter zitting heeft afgelegd. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat de vrouw, toen zij ter zitting in haar echtscheidingsverzoek volhardde, niet tot een redelijke waardering van haar belangen in staat was, kan uitsluitend in háár belang een beroep worden gedaan op de bescherming die toekomt aan personen wier stoornis van de geestvermogens een redelijke waardering van hun bij de desbetreffende handeling betrokken belangen belet12..
2.7.
Gelet op de toelichting op de klacht, heeft aan de steller van het middel iets anders voor ogen gestaan, namelijk dat als op de man de bewijslast rust van zijn stelling dat de vrouw - bij het indienen van het echtscheidingsverzoek en bij het afleggen van haar verklaringen ter zitting - niet of onvoldoende in staat was haar wil te bepalen en dat om die reden door de rechter aan haar wilsuitingen moet worden voorbijgegaan, hij praktisch niet in de gelegenheid is dat bewijs te leveren: hij heeft geen toegang tot het dossier van de artsen die de vrouw hebben behandeld. In appel wenste de man dat het hof een onderzoek door een of meer medisch deskundigen zou gelasten naar de aanwezigheid van een geestelijke stoornis bij de vrouw die haar wilsuiting heeft of kan hebben beïnvloed.
2.8.
Ook indien de klacht vanuit deze invalshoek wordt beschouwd, faalt zij. Van enige verandering van de persoonlijke staat van de vrouw als procespartij (in de zin van art. 225 lid 1 Rv) is in dit geding geen sprake geweest; zij is volledig procesbekwaam. De rechter kan op verzoek van een partij of ambtshalve een bericht of een verhoor van deskundigen bevelen (art. 194 lid 1 Rv). De rechter is daartoe niet gehouden en het hof heeft genoegzaam gemotiveerd waarom het geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de man om een deskundigenonderzoek. Een schending van art. 150 Rv valt hierin niet te lezen.
2.9.
Indien zich een geval voordoet waarbij de ene procespartij wel over relevante informatie beschikt en de andere partij niet, voorziet de wet in het algemeen in mogelijkheden om deze informatie bij de wederpartij of bij derden op te vragen (art. 22 Rv; art. 843a en 843b Rv). Daarbij zal wel rekening moeten worden gehouden met de geheimhoudingsplicht van de arts aan wie informatie wordt gevraagd en met het blokkeringsrecht van de patiënt (art. 7:457 BW). Indien, in zo'n geval, de wederpartij zich beroept op een privacybelang of ander gewichtig belang dat zich tegen openbaarmaking van haar medische gegevens verstrekt, biedt art. 150 Rv de rechter de mogelijkheid de bewijslast anders te verdelen indien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Zoals gezegd gaat het hierbij om een mogelijkheid: de rechter is daartoe niet gehouden. M.i. kan de motivering het bestreden oordeel dragen.
- 2.10.
Ten slotte mist de klacht dat het hof, bij de weigering van het verzoek om een onderzoek door deskundigen, niet had mogen afgaan op een niet onderbouwde opmerking van de vrouw 'dat het goed met haar gaat', feitelijke grondslag. Het hof is uitdrukkelijk op dezelfde gronden als de rechtbank voorbijgegaan aan het verzoek om een deskundigenonderzoek (rov. 7). De rechtbank (blz. 4) heeft dienaangaande overwogen dat de man weliswaar stukken heeft overgelegd m.b.t. mogelijke bijwerkingen, waaronder psychose, van medicijnen die de vrouw gebruikt, maar dat (i) de man niet heeft aangetoond dat deze bijwerkingen zich specifiek bij de vrouw voordoen en (ii) de vrouw daarentegen haar stelling dat het thans goed met haar gaat, heeft onderbouwd met schriftelijke verklaringen van derden. Deze motivering kan het bestreden oordeel dragen en behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
Beschikking rechtbank blz. 3. In hoger beroep heeft de man nader aangevoerd dat partijen in 2007 apart zijn gaan wonen om de vrouw rust te gunnen, op advies van een relatietherapeut. Volgens de man krijgt hij van de vrouw tegenstrijdige signalen en blijft hij twijfelen aan de oprechtheid van haar wens tot echtscheiding. Hij heeft in appel volhard bij zijn verzoek om een deskundigenonderzoek (beschikking hof, blz. 2).
Beschikking rechtbank, blz. 3. Zie voor de motieven van de vrouw ook het verweerschrift van de vrouw in appel ad grief 1 en voor de reactie van de man daarop: pleitaantekeningen namens de man in appel d.d. 16 april 2010, blz. 1.
HR 23 september 2011 (LJN: BT2416) NJ 2012/198 m.nt. H.B. Krans.
De mogelijkheid tot aanvulling van een cassatiemiddel na het verstrijken van de cassatietermijn staat slechts open voor die klachten, welke zonder kennisneming van het proces-verbaal van de zitting niet hadden kunnen worden aangevoerd. Aan te laat ingediende middelen die ook zonder kennisneming van het proces-verbaal hadden kunnen worden aangevoerd, gaat de cassatierechter voorbij: HR 20 april 1979 (LJN: AC6561), NJ 1980/156; HR 22 oktober 1982 (LJN: AG4459), NJ 1982/645 m.nt. BW; HR 5 oktober 2001 (LJN: AD4003), NJ 2003/266 m.nt. P. Vlas; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 91-92.
De toelichting op de klacht verwerpt de mogelijkheid van divorce on demand.
Zie rov. 6. Vgl. Asser-De Boer, 1*, 2010, nr. 603.
Vgl. HR 12 juli 2002 (LJN: AE4037), NJ 2002/41; HR 27 juni 2003 (LJN: AF7681); HR 9 december 2005 (LJN: AU5285).
Zie art. 284 lid 1 Rv.