HR, 12-07-2002, nr. R02/013HR
ECLI:NL:HR:2002:AE4037
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-07-2002
- Zaaknummer
R02/013HR
- Conclusie
Mr. J. K. Moltmaker
- LJN
AE4037
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4037, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4037
ECLI:NL:HR:2002:AE4037, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4037
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑07‑2002
Mr. J. K. Moltmaker
Partij(en)
Rekest nr. R02/013
Mr. J. K. Moltmaker
Echtscheiding
Parket, 31 mei 2002
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesgang
1.1
Verzoekster tot cassatie (de vrouw) en verweerder in cassatie (de man) zijn op 5 december 1968 met elkaar gehuwd.
1.2
De man heeft zich gewend tot de rechtbank te Arnhem en heeft verzocht, voor zover in cassatie nog van belang, echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
1.3
De vrouw heeft betwist dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Tegenover deze betwisting heeft de man gesteld dat de vrouw en hij al twee jaar gescheiden leven en dat hij de samenleving met de vrouw niet wil hervatten. De man heeft bovendien een nieuwe partner met wie hij samenwoont.
1.4
De rechtbank oordeelde dat de duurzame ontwrichting was komen vast te staan en heeft de echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 10 mei 2001.
1.5
De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Arnhem.
1.6
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd bij beschikking van 4 december 2001. Met betrekking tot de duurzame ontwrichting heeft het hof het volgende overwogen:
"4.3
Gelet op het feit dat partijen al ruim twee jaar gescheiden leven en dat de man de samenleving en de relatie met de vrouw niet wenst te hervatten, neemt het hof als vaststaand aan dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is, zodat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden bekrachtigd."
1.7
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking van het hof. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
De klachten
2.1.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 4.3 van de beschikking van het hof. Daarin heeft het hof overwogen dat het als vaststaand aanneemt dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht omdat partijen al twee jaar gescheiden leven en de man de samenleving met de vrouw niet wenst te hervatten.
2.1.2
In nr. 3.6 en 3.7 van het middel wordt geklaagd dat de man zijn verzoek tot echtscheiding niet vergezeld heeft doen gaan van voorstellen tot het regelen van alle gevolgen van de echtscheiding.
2.1.3
In nr. 3.7 en 3.8 van het middel wordt geklaagd dat het hof de mogelijkheden voor verzoening niet heeft onderzocht. Nr. 3.8 bevat bovendien de klacht dat het hof onbesproken heeft gelaten de stelling van de vrouw dat de geloofsovertuiging van partijen in de weg staat aan echtscheiding.
2.1.4
In nr. 3.9 wordt betoogd dat het hof had moeten onderzoeken of de samenleving ondraaglijk is geworden en of geen uitzicht op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen bestaat.
2.1.5
Nu bij wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275, de verplichting tot samenwoning is opgeheven, had het huwelijk van partijen niet ontbonden hoeven worden om aan de wens van de man tot beëindiging van de samenwoning met de vrouw te voldoen. Daarom had het hof het verzoek van de man moeten afwijzen, aldus ten slotte de klacht in nr. 3.10.
2.2
Beoordeling
2.2.1
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling van de vraag of een huwelijk duurzaam is ontwricht, komt het vooral aan op de mening van de verzoeker. Als de verzoekende echtgenoot stelt en blijft volhouden dat hij niet met de verwerende echtgenoot kan samenleven, dient dit door de rechter te worden opgevat als een ernstige aanwijzing dat de toestand van duurzame ontwrichting inderdaad bestaat (HR 6 december 1996, NJ 1997, 189). Het oordeel van het hof dat vaststaat dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht nu partijen meer dan twee jaar niet meer samenwonen en de man niet bereid is de samenwoning te hervatten, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en hoefde niet nader gemotiveerd te worden, zie HR 1 februari 1980, NJ 1980, 318.
2.2.2
De in het middel verdedigde opvatting dat een echtgenoot alleen dan echtscheiding kan verzoeken indien hij tegelijkertijd een voorstel doet ter regeling van alle gevolgen van de echtscheiding, vindt geen steun in het recht.
2.2.3
Op de rechter rust niet de plicht actief de mogelijkheden voor verzoening tussen de echtgenoten te onderzoeken. Het hof hoefde niet te responderen op de stelling van de vrouw dat de geloofsovertuiging van beide partijen aan echtscheiding in de weg staat omdat die stelling niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van duurzame ontwrichting. Dat de vrouw de ontwrichting duldt, heft de toestand van ontwrichting niet op (Personen- en familierecht, S. Wortmann, aant. 2 bij art. 1:151 BW).
3. Conclusie
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.
Uitspraak 12‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 juli 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/013HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 oktober 2000 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en heeft subsidiair harerzijds verzocht een bijdrage voor haar levensonderhoud vast te stellen en voorts te bepalen dat zij bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De man heeft op zijn beurt het verzoek van de vrouw tot vaststelling van die bijdrage bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 mei 2001 tussen partijen echtscheiding uitgesproken, met bevel tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en met bepaling omtrent de echtelijke woning ten behoeve van de vrouw, en voorts met aanhouding van de beslissing met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De man heeft daartegen verweer gevoerd en heeft voorts, ruim twee maanden later, in een brief met bijlagen zijnerzijds enkele verzoeken bij het Hof ingediend.
Bij beschikking van 4 december 2001 heeft het Hof de man in deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard en voorts de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat hier om een door de Rechtbank en het Hof tussen partijen uitgesproken echtscheiding met bevel tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Het Hof heeft de op verzoek van de man door de Rechtbank uitgesproken echtscheiding bekrachtigd en heeft dit als volgt gemotiveerd:
"Gelet op het feit dat partijen al ruim twee jaar gescheiden leven en dat de man de samenleving en de relatie met de vrouw niet wenst te hervatten, neemt het hof als vaststaand aan dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is, zodat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden bekrachtigd".
3.2
Het hiertegen door de vrouw gerichte cassatiemiddel bevat, kort samengevat, de volgende klachten:
- a.
Het feit dat partijen al ruim twee jaar gescheiden leven en dat de man de samenleving en de relatie met de vrouw niet wenst te hervatten, vormt geen rechtsgeldige of deugdelijke grond voor een echtscheiding, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het onderhavige huwelijk ruim dertig jaar heeft geduurd en dat de mogelijkheid van verzoening hier onvoldoende is onderzocht.
- b.
In aanmerking genomen dat de verplichting tot samenwoning, zoals die was neergelegd in art. 1:83 BW, ingevolge de Wet van 31 mei 2001, Stb. 275, geen gelding meer heeft, had de wens van de man tot beëindiging van de samenwoning geen grond voor echtscheiding mogen opleveren en had het huwelijk van partijen ondanks een feitelijk beëindigde samenwoning in stand behoren te worden gelaten.
- c.
De vrouw beschouwt het gegeven ja-woord als een verbondenheid voor het leven en stelt zich, hiervan uitgaande, op het standpunt dat, voor zover een dergelijke verbondenheid al een einde kan worden gemaakt, de partij die daartoe het initiatief neemt, tegelijkertijd een voorstel behoort te doen, waarbij alle gevolgen van de echtscheiding worden geregeld, hetgeen de man echter heeft nagelaten.
- d.
Omdat de geloofsovertuiging van beide partijen zich tegen een echtscheiding verzet, is hun huwelijk in beginsel onontbindbaar, zodat ook om die reden geen echtscheiding had mogen worden uitgesproken.
3.3
De in 3.2 onder a omschreven klacht stuit, voor zover zij als rechtsklacht is bedoeld, geheel af op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. bijvoorbeeld het arrest van HR 1 februari 1980, nr. 11564, NJ 1980, 318) en is voor het overige gericht tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof, zodat zij ook in zoverre faalt. De onder b omschreven klacht kan hieraan niet afdoen aangezien de vraag of een huwelijk duurzaam is ontwricht een grotendeels feitelijk karakter heeft. De onder c omschreven klacht vindt, mede gezien hetgeen omtrent de klacht onder a werd overwogen, geen steun in het recht. En wat ten slotte de onder d omschreven klacht betreft: nu de wet het huwelijk alleen in zijn burgelijke betrekkingen beschouwt (art. 1:30 lid 2 BW) en nu voorts, ook afgezien daarvan, een geloofsovertuiging niet maatgevend kan zijn voor het in de Nederlandse samenleving als geheel geldende recht met betrekking tot de mogelijkheid van ontbinding van een huwelijk, behoort deze klacht eveneens te worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 juli 2002.