Ten aanzien van het jaar 2001 heeft uw Raad geoordeeld dat er van een overgang van privé naar BV geen sprake was zodat dit jaar thans niet meer in geschil is.
HR, 19-07-2019, nr. 18/03647
ECLI:NL:HR:2019:1229
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/03647
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1229, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑07‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:2438
- Vindplaatsen
V-N 2019/36.11 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1939 met annotatie van Lex Peppelenbosch
BNB 2019/174 met annotatie van O.C.R. MARRES
FED 2020/43 met annotatie van M.F. de Wilde
NTFR 2019/1951 met annotatie van mr. R.A. Bosman
Beroepschrift 19‑07‑2019
Edelhoogachtbaar College,
Ter zake van het namens belanghebbende op 22 augustus 2018 ingestelde formele cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam dd. 12 juli 2018 en verzonden op 17 juli 2018, met kenmerk BK/BK-AMS 17/00407 t/m 410, doe ik u hierbij de motivering toekomen zoals door U verzocht in Uw brief van 30 augustus 2018.
Inleiding
1.
De onderhavige procedure maakt deel uit van een zevental andere procedures die reeds eerder door uw Raad zijn beoordeeld (zaken F 15/02197, F15/02201 en F15/02203). Al deze procedures betroffen de vraag of de in België wonende belanghebbende al dan niet in de Nederlandse inkomstenbelasting moest worden betrokken in de jaren 1996, 1999, 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006. Voor alle jaren had de belastingdienst het standpunt ingenomen dat belanghebbende volledig in de inkomstenbelasting moet worden betrokken voor winst uit onderneming ter zake van de in die jaren bij diverse rechtspersonen opgekomen baten.
2.
In het arrest F 15/02203 ging het om het jaar 1996 en vermogenswinsten behaald met [ff] BV. In het arrest F 15/02197 ging het om het om het jaar 1999 en vermogenswinsten behaald met [h] BV ([hh]). In het arrest F15/02201 ging het om de jaren 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006, waarbij het voor de jaren 2003 – 2006 ging om rente opbrengsten en voor het jaar 2001 om het overbrengen van een aandelen belang ([i] BV) van ‘privé naar een BV’.1.
3.
Voor wat betreft al deze jaren had de belastingdienst het standpunt ingenomen dat belanghebbende tezamen met de in Nederland wonende [A] de ‘onderneming van bedrijvendokters’ heeft gedreven en dat de hierbij betrokken vennootschappen en lichamen accommoderende vehicles zijn zodat de resultaten die door deze vennootschappen en lichamen worden behaald in de visie van de Inspecteur rechtstreeks toekomen aan belanghebbende als winst uit onderneming, waarbij [A] acteerde als vaste vertegenwoordiger van belanghebbende en alle door belanghebbende behaalde winst uit onderneming aan de vaste vertegenwoordiger diende te worden toegerekend. Het Hof Den Haag heeft dit standpunt van de belastingdienst overgenomen. In cassatie is hiertegen opgekomen.
4.
In cassatie heeft Uw Raad alle cassatiemiddelen verworpen met uitzondering van het middel dat opkwam tegen de winstrealisatie ten gevolge van het overbrengen van het aandelenbelang [i] van ‘privé naar een BV’ (zodat het jaar 2001 thans niet meer in geschil is) en het middel dat opkwam tegen de 100% toerekening van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan de vaste vertegenwoordiger [A]. Voor deze laatste kwestie heeft U een verwijzingsopdracht gegeven aan het Hof Amsterdam om te onderzoeken in hoeverre de door belanghebbende genoten winst uit onderneming moet worden toegerekend aan de vaste inrichting (in casu vaste vertegenwoordiger) in Nederland van belanghebbende 's onderneming.
5.
In de uitspraken met de nummers BK/BK-AMS 17/00411 (jaar 1996), BK/BK-AMS 17/00412 (jaar 1999) en BK/BK-AMS 17/00407 t/m 410 (jaar 2003 ev.) heeft het Hof Amsterdam geoordeeld tot een winsttoerekening van 50% van de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming aan de vaste vertegenwoordiger […].
6.
Belanghebbende komt op tegen dit oordeel met de volgende cassatiemiddelen.
Cassatiemiddel 1:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 7 en 11 Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting Nederland/België 2001 (hierna: het Verdrag) alsmede van artikel 29e AWR en artikel 8:77 Awb, respectievelijk verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming moet worden toegerekend aan Nederland althans voor 50% moet worden toegerekend aan Nederland.
7.
In de onderdelen 2.7.1 – 2.7.4 van het arrest F15/02201 heeft Uw Raad geoordeeld over het cassatiemiddel dat opkwam tegen de 100% toerekening van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan de vaste vertegenwoordiger [A]. U heeft hierbij aangegeven dat het Hof diende te beoordelen of de in naam van [M] (maar zoals geoordeeld door het Hof in werkelijkheid voor rekening van belanghebbende) verstrekte geldlening aan [aa] wezenlijk is verbonden met de vaste inrichting als bedoeld in artikel 11, lid 5 van het Verdrag en hieraan kan worden toegerekend in de zin van art. 7, lid 1 van het Verdrag.
8.
Het Hof heeft geoordeeld dat dit het geval is maar is er aan voorbij gegaan dat de vaste inrichting van belanghebbende in Nederland wordt gevormd door de vaste vertegenwoordiger [A]. Een vaste vertegenwoordiger is een fictieve vaste inrichting2. en deze omstandigheid alleen al maakt dat het Hof gemotiveerd had moeten aangeven op welke wijze de aan [aa] verstrekte geldlening aan de fictieve vaste inrichting moest worden toegerekend nu er vanwege het ontbreken van daadwerkelijke aanwezigheid, er ipso facto geen sprake kan zijn van een toerekening van bedrijfsvermogen.
Conclusie
9.
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming (voor 50%) aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Cassatiemiddel 2:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 5 en 7 Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting Nederland/België 2001 (hierna: het Verdrag) alsmede artikel 8:77 Awb, respectievelijk verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat (50% van) de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming moet worden toegerekend aan Nederland althans voor 50% moet worden toegerekend aan Nederland.
10.
In de uitspraak BK/BK-AMS 17/00407 t/m 410 heeft het Hof mede met toepassing van artikel 5, paragraaf 5 van het Verdrag geoordeeld dat 50% van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan de vaste vertegenwoordiger [A] moet worden toegerekend. Dit blijkt duidelijk uit overweging 6.4.12 van deze uitspraak:
‘Met zijn verwijzing naar (onder meer) deze (mede) als vaste vertegenwoordiger door [A] verrichte werkzaamheden heeft de inspecteur zich in het kader van een redelijke schatting op het standpunt kunnen stellen dat de hiermee gegenereerde aan de vaste inrichting toe te rekenen winst per saldo (na aftrek van de aan [A] toekomende beloning) 50% van de aan belanghebbende toekomende [aa] rente heeft bedragen, zowel naar nationaal recht beoordeeld als met toepassing van artikel 5, paragraaf 5, juncto artikel 7, paragraaf 2 van het Verdrag.’
11.
Bij dit oordeel is het Hof uitgegaan van de ‘uitgangspunten na verwijzing’ zoals opgesomd paragraaf 6.1 van zijn uitspraak. Hierbij geeft het Hof aan dat een van de uitgangspunten na verwijzing is dat na cassatie is komen vast te staan dat belanghebbende beschikte over een vaste vertegenwoordiger in de persoon van [A] als bedoeld in 7.2, lid 2, aanhef en onderdeel Wet IB 2001 en artikel 5, paragraaf 5 van het belastingverdrag Nederland/België 2001. Dit uitgangspunt is echter niet correct. Noch het Hof Den Haag (zie onderdeel 7.30 van die uitspraak) noch Uw Raad hebben geoordeeld dat er sprake was van een vaste vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, paragraaf 5 van het belastingverdrag Nederland/België 2001. In onderdeel 2.7.3 heeft Uw Raad voor het bestaan van de vaste inrichting alleen maar gerefereerd aan de artikel 7.2 Wet Inkomstenbelasting 2001 . Dit betekent dat het verwijzingshof nog de taak had om vast te stellen of in de onderhavige casus sprake was van een vaste inrichting (een vaste vertegenwoordiger) in de zin van artikel 5 van het Verdrag met België. Dit heeft het Hof ten onrechte verzuimd door er zonder meer vanuit te gaan dat er sprake was van een vaste vertegenwoordiger in de zin van art. 5, lid 5 van het Verdrag en aldus zijn uitspraak alleen maar op dit artikel te baseren.
12.
Had het Hof zich wel naar behoren van zijn taak gekweten dan had het Hof eerst moeten beoordelen of er wel sprake was van een vaste vertegenwoordiger in de zin van het Verdrag zowel gebaseerd op de paragrafen 5 en 6 van artikel 5 van het Verdrag.
13.
De tekst van de paragrafen 5 en 6 van het Verdrag luidt als volgt:
- ‘5.
Indien een persoon — niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger op wie paragraaf 6 van toepassing is — voor een onderneming werkzaam is en in een verdragsluitende Staat een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht aldaar gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 1 en 2, geacht een vaste inrichting in die Staat te hebben voor alle werkzaamheden welke deze persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot de in paragraaf 4 vermelde werkzaamheden die, indien zij met behulp van een vaste bedrijfsinrichting zouden worden verricht, die vaste bedrijfsinrichting niet tot een vaste inrichting zouden stempelen ingevolge de bepalingen van die paragraaf.
- 6.
Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een verdragsluitende Staat te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, een algemeen commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, op voorwaarde dat deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen. Deze bepaling is niet van toepassing op een vertegenwoordiger die uitsluitend voor rekening van een of ten hoogste twee verzekeringsondernemingen handelt en die een machtiging bezit om namens die onderneming of ondernemingen overeenkomsten af te sluiten en dit recht gewoonlijk uitoefent.’
14.
Uit de bewoordingen van paragraaf 5 van artikel 5 van het Verdrag blijkt dat alvorens kan worden vastgesteld of er sprake is van belastingplicht in Nederland door middel van een vaste inrichting in de zin van paragraaf 5, moet worden bekeken of de in Nederland werkzame persoon kwalificeert als een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van paragraaf 6. In paragraaf 5 gaat het immers om een persoon die niet kwalificeert als een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van paragraaf 6. Indien wordt vastgesteld dat de persoon een onafhankelijke agent is in de zin van paragraaf 6, komt paragraaf 5niet meer aan bod omdat een onafhankelijk agent nooit een vaste vertegenwoordiger kan zijn.3.
15.
Uit de uitspraak van het Hof blijkt dat het Hof de toepassing van artikel 5 paragraaf 6 van het Verdrag niet heeft getoetst alvorens de conclusie te trekken dat [A] een vaste vertegenwoordiger is in de zin van paragraaf 5 van artikel 5 van het Verdrag. De uitspraak van het Hof welke louter en alleen is gebaseerd op de toepassing van artikel 5 paragraaf 5 is hiermee onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
16.
Hierbij komt nog dat de door het Hof als vaststaand beschreven feiten niet zonder meer tot de conclusie leiden dat [A] niet kwalificeert als onafhankelijk vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 5 paragraaf 6. In onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof staat het immers het volgende opgenomen:
‘2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende, in cassatie niet betwiste, feiten vastgesteld:
‘2.1.
Eiser, geboren in [Z] en woonachtig te […] (België), is naar eigen omschrijving ‘financieel, juridisch en fiscaal specialist, met name op het gebied van het structureren, van koop en verkoop van ondernemingen’.
2.2.
Zakenpartner van eiser is [A] (hierna: [A], woonachtig te [S] [A] heeft zichzelf omschreven als ‘Financier en investeerder in verschillende private en publieke (beursgenoteerde) ondernemingen. Als zodanig is hij commissaris en/of adviseur bij een veertigtal ondernemingen in Europa en Verenigde Staten’.’
17.
Terwijl het Hof heeft vastgesteld dat [A] ook acteerde als financier en investeerder van derde partijen, heeft het Hof toch zonder toetsing van artikel 5 paragraaf 6 de conclusie getrokken dat met toepassing van artikel 5, paragraaf 5 van het Verdrag 50% van de winst uit onderneming van belanghebbende aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend. Ook hierdoor is het oordeel van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk.
18.
Maar zelfs indien het Hof op grond van de vastgestelde feiten niet zonder meer had moeten concluderen dat [A] wel kwalificeerde als onafhankelijke vertegenwoordiger, dan nog had het Hof een nader feitenonderzoek hiernaar moeten entameren nu in de processtukken vaststaat dat de belastingdienst [A] ook had aangeslagen voor de winst uit onderneming die hij samen met belanghebbende heeft gedreven. Het Hof had alsdan de belastingdienst moeten bevragen over de activiteiten van [A] om op deze wijze de toepassing van artikel 5 paragraaf 6 van het Verdrag te toetsen. Het Hof heeft echter zonder een dergelijk feitenonderzoek de conclusie getrokken dat met toepassing van artikel 5, paragraaf 5 van het Verdrag 50% van de winst uit onderneming van belanghebbende aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend. Ook hierdoor is het oordeel van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk.
Conclusie
19.
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming (voor 50%) aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Cassatiemiddel 3:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 5 en 7 Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting Nederland/België 2001 alsmede artikel 8:77 Awb, respectievelijk verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming moet worden toegerekend aan Nederland althans voor 50% moet worden toegerekend aan Nederland.
Inleiding
20.
Voor het verwijzingshof heeft belanghebbende het standpunt betrokken dat aan de vaste vertegenwoordiger [A] geen winst van hem (belanghebbende) kan worden toegerekend omdat feitelijk vaststaat dat [A] met een 50/50 verdeling van de behaalde vermogenswinsten arm's length is beloond voor zijn werkzaamheden. Belanghebbende heeft zich hiervoor gebaseerd op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 januari 20114. (hierna: het Besluit) waarin de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 5.3 heeft aangegeven dat hij van mening is ‘dat gelet op het uitgangspunt dat de agent in de uitoefening van zijn eigen onderneming at arm's length beloond dient te worden, er normaliter geen aanleiding is om daarnaast winst toe te rekenen aan een eventueel te constateren vaste inrichting van de buitenlandse opdrachtgever’. Belanghebbende heeft hierbij aangegeven dat dit standpunt interpretatief beleid is en dus aangeeft op welke wijze de Nederlandse belastingdienst tegen de winstallocatie van vaste inrichtingen aankijkt. Ook de belastingdienst heeft bij monde van […] op de zitting voor het verwijzingshof aangegeven dat het Besluit een interpretatief karakter heeft. Het Hof heeft hierover geen andersluidend oordeel gegeven zodat dit uitgangspunt is komen vast te staan.
21.
Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende dat aan de vaste vertegenwoordiger [A] geen winst van belanghebbende kan worden toegerekend verworpen en in de onderdelen 6.4.11 — 6.4.14 geoordeeld dat van de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming 50% aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend. Dit oordeel van het Hof valt uiteen in twee delen. Ten eerste dient volgens het Hof zowel uit het OECD Commentaar als uit het Besluit van de staatssecretaris geconcludeerd te worden dat — ondanks het feit dat is komen vast te staan dat [A] at arm's length is beloond — er wel ruimte is om winst van belanghebbende aan […] toe te rekenen. Vervolgens buigt het Hof zich over de vraag welk deel van de winst van belanghebbende aan [A] moet worden toegerekend. Het Hof komt tot de conclusie dat deze toerekening 50% van de winst van belanghebbende dient te zijn.
22.
Het oordeel van het Hof is onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het Hof in het eerste deel van zijn motivering zowel het Besluit van de staatssecretaris en als het OECD Commentaar onjuist toepast en/of de toepassing op onbegrijpelijke gronden stoelt. Maar zelfs indien U zou oordelen dat de toepassing van het Besluit en de toepassing van het OECD Commentaar zoals gebezigd door het Hof juist en/of begrijpelijk is en er inderdaad wel ruimte is om winst van belanghebbende toe te rekenen aan [A], dan nog kan het oordeel van het Hof niet in stand blijven omdat de toerekening van 50% van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst een onjuist en/of onbegrijpelijk oordeel is.
Ad I): de door het Hof gebezigde toepassing van het OECD Commentaar en van het Besluit is onjuist en/of onbegrijpelijk
23.
In onderdeel 6.4.11 beroept het Hof zich allereerst op het OECD Commentaar zoals geciteerd in onderdeel 6.2.6 van zijn uitspraak waaruit volgt dat de resterende winst van de vaste vertegenwoordiger niet per definitie nihil dient te zijn maar dat dit afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Volgens het Hof biedt dit OECD Commentaar geen aanknopingspunt voor het standpunt van belanghebbende dat er geen winst van belanghebbende aan [A] kan worden toegerekend omdat vast is komen te staan dat [A] arm's length beloond is. Deze overweging is niet ter zake doende nu belanghebbende voor het verwijzingshof zich er juist op heeft beroepen dat de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 5.3 van het Besluit 2011 uitdrukkelijk een standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van de opvatting van de OECD. Hierop gaat het Hof pas in onderdeel 6.4.14.
24.
In onderdeel 6.4.14 verwerpt het Hof het betoog van belanghebbende dat de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 5.3 van het Besluit een standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van de in de PE Reports verwoorde opvatting van de OESO waarop belanghebbende kon en mocht vertrouwen en gaat er hierbij ten onrechte aan voorbij dat het besluit van de staatsecretaris is uitgevaardigd na en naar aanleiding van het OECD commentaar en hiervan dus een bewuste afwijking is.
25.
Vervolgens zet het Hof een redenering op touw waarin hij betoogt dat het standpunt van de staatssecretaris zoals verwoord in paragraaf 5.3 van het Besluit helemaal geen afwijking is van het OECD commentaar maar juist hierop aansluit. Het Hof baseert deze redenering op de stelling dat in paragraaf 1.2 van het Besluit de Staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven dat hij de conclusies van het PE Reports onderschrijft. Nu in het PE Reports is opgenomen dat de per saldo resterende winst van de vaste inrichting niet per definitie nihil hoeft te zijn en dat een en ander afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, is de Staatssecretaris van Financiën volgens het Hof eveneens van mening dat de per saldo resterende winst van de vaste inrichting niet per definitie nihil hoeft te zijn indien de vaste vertegenwoordiger at arm's length is beloond. Volgens het Hof leidt deze context er dan toe dat de mededeling van de Staatssecretaris van Financiën dat ‘er gelet op het uitgangspunt dat de agent in de uitoefening van zijn eigen onderneming at arm's length beloond dient te worden normaliter geen aanleiding is om daarnaast winst toe te rekenen aan de vaste vertegenwoordiger’, een verwijzing is naar het in het PE Reports ingenomen standpunt namelijk dat de per saldo resterende winst van de vaste inrichting niet per definitie nihil hoeft te zijn.
26.
Voor zijn redenering knoopt het Hof klaarblijkelijk — door het zetten van het woord normaliter tussen aanhalingstekens — aan bij het woord ‘normaliter’. Het Hof geeft hier een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg aan het gebruik van het woord ‘normaliter’. Het gebruik van de term ‘normaliter’ door de staatssecretaris geeft niets meer aan dan dat volgens hem slechts in uitzonderingssituatieswel winst kan worden toegerekend aan de vaste vertegenwoordiger. Het Hof legt verder niet uit waarop de door de Staatssecretaris van Financiën bedoelde uitzonderingssituaties zouden zien en waarom de onderhavige casus geen normaal geval is en dus wel onder deze uitzondering zou vallen. Dit klemt des te meer nu het Hof wel als vaststaand feit aanneemt dat [A] met een 50/50 verdeling van de behaalde resultaten at arm's length beloond is geweest (zie 6.4.11. eerste zin) en de Staatssecretaris van Financiën juist de arm's length beloning van de vaste vertegenwoordiger aangrijpt om te beargumenteren dat er geen ruimte is voor verdere winsttoerekening aan de vaste vertegenwoordiger. Het geval van de arm's length beloning is dus juist geen uitzonderingssituatie. In zoverre is de uitspraak van het Hof al onjuist en onbegrijpelijk.
27.
Maar er is meer. In zijn uitspraak geeft het Hof een onjuiste interpretatie aan de mening van de Staatssecretaris van Financiën zoals verwoord paragraaf 5.3 van het Besluit en trekt hij een onjuiste conclusie uit het gebruik van het woord ‘normaliter’ in deze zin. Het Hof oordeelt kennelijk dat het gebruik van het woord ‘normaliter’ betekent dat de Staatssecretaris van Financiën heeft bedoeld te zeggen dat ook indien de agent at arms length wordt beloond er situaties denkbaar zijn waarin — naast het arms length resultaat behaald door de vaste vertegenwoordiger — nog een additioneel resultaat aan hem is toe te rekenen van de door de principaal behaalde winst.
28.
Dit oordeel is onjuist en onbegrijpelijk. De constatering van het Hof volgt geenszins uit de bewoordingen van de Staatssecretaris van Financiën noch uit het gebruik van het woord ‘normaliter’. Wat wel uit de bewoordingen van de Staatssecretaris van Financiën en het gebruik van het woord ‘normaliter’ volgt is dat indien de vertegenwoordiger at arms length wordt beloond er geen reden is winst van de principaal toe te rekenen aan de vaste vertegenwoordiger maar als deze niet at arms length beloond wordt — hetgeen het geval zou kunnen zijn in gelieerde verhoudingen — er wel aanleiding is om nog winst van de principaal aan de vaste vertegenwoordiger toe te delen.
29.
De term ‘normaliter’ zoals gebruikt door de Staatssecretaris van Financiën refereert aan het eerder in de zin genoemde ‘uitgangspunt dat de agent in de uitoefening van zijn eigen onderneming at arm's length beloond dient te worden’. In het nationale en internationale belastingrecht is de hoofdregel — het normale uitgangspunt dus — dat iedere partij in de ‘productieketen’ at arm's length beloond dient te worden zodat de daadwerkelijke resultaten verdeling tussen de partijen en de hierbij behorende belastingheffing ieders rol in de productieketen reflecteert. In het internationale belastingrecht betekent de hoofdregel dat iedere partij at arm's length beloond dient te worden dat het heffingsrecht toekomt aan het land waar de activiteit wordt verricht.
30.
Pas indien van dit ‘normale’ uitgangspunt wordt afgeweken namelijk indien de vertegenwoordiger niet arm's length wordt beloond voor het behartigen van het belang van zijn principaal, zal er winst van de principaal aan de vaste vertegenwoordiger moeten worden toegerekend teneinde te bewerkstelligen dat het land van vaste vertegenwoordiger belasting kan heffen over de winst die op haar grondgebied is gegenereerd.
31.
In het NTFR commentaar op het Besluit winsttoerekening aan vaste inrichtingen5. wordt de in paragraaf 5.3 van het Besluit verkondigde mening van de Staatssecretaris van Financiën met een voorbeeld helder toegelicht. In het artikel noemen de auteurs (F.P.G. Pötgens en. A J.A. Stevens) een voorbeeld van een in Nederland gevestigd lichaam (A) dat voor de verkopen die het verricht namens een buitenlandse groepsmaatschappij (B) als een vaste vertegenwoordiger kan worden aangemerkt van die maatschappij. De (verkoop)activiteiten die A verricht ten behoeve van deze voorraden zijn op basis van de ‘significant peoples functions’ zodanig dat A hiermee de economische risico's op de voorraden van B kan beïnvloeden en aldus geacht wordt om het economische risico te lopen over de voorraden die zij ten behoeve van B verkoopt. De auteurs vragen zich af of dit tot een additionele belastingheffing in Nederland kan leiden. Volgens de auteurs is dit niet het geval indien het door A gelopen risico (op basis van de ‘significant peoples functions’) op de voorraden bij de winsttoerekening aan A in aanmerking is genomen en Nederland hiermee het heffingsrecht krijgt over de resultaten gegenereerd met de activiteiten van A zoals deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Met andere woorden: indien aan A een arm's length resultaat wordt toegerekend dat de werkelijk verrichte activiteiten en de hieruit haar werkelijk gelopen risico's reflecteert, is er geen reden om een deel van het resultaat van de principaal aan Nederland ter heffing toe te wijzen ter compensatie van het deel van de vaste vertegenwoordiger dat ten onrechte niet in Nederland wordt belast. Volgens de auteurs zou dit anders zijn indien de winsttoedeling aan A niet haar activiteiten en risico's zou reflecteren en dus niet arm's length zou zijn. Alsdan is er sprake van een ‘abnormale’ situatie die niet de werkelijkheid reflecteert en heeft het constateren van een vaste inrichting van B in Nederland (zijnde A) en het daaraan toerekenen van de voorraden en het voorraadrisico — op basis van de ‘significant peoples functions’ — wel betekenis.
32.
Ook Pijl in NDFR 2011/440 ‘Het besluit winsttoerekening 2011: kritiek’ is de mening toegedaan dat het gebruik van het woord ‘normaliter’ betrekking heeft op ‘uitgangspunt dat de agent in de uitoefening van zijn eigen onderneming at arm's length beloond dient te worden’. Volgens Pijl heeft de Staatssecretaris van Financiën in deze passage aangegeven dat indien de agentenwerkzaamheden de control van risico's inhouden en aan de agent een beloning wordt toegedeeld als ware de risico's in de lokale entiteit, er geen reden is om additionele winst van het hoofdhuis aan het land van de vaste vertegenwoordiger ter heffing toe te wijzen. Aan het land van de vaste vertegenwoordiger komt dan immers al een heffingsrecht toe dat in overeenstemming is met de in dat land gelopen risico's en verrichte activiteiten.
33.
Tevens verwijs ik naar M.F de Wilde in het MBB 2017/05-01 6. in zijn artikel over de implementatie in de Nederlandse belastingverdragen van het Anti-Beps-Verdrag. In dit kader memoreert de Wilde het Cargadoorsarrest uit 1988 van Uw Raad en stelt hierbij dat Van Brunschot destijds een punt had dat het uiteindelijk een zaak betrof met ‘des keizers baard als inzet’: ‘winsttoerekening van een principaal aan de vaste vertegenwoordiger komt pas aan de orde indien deze principaal vanuit de vaste inrichting functies uitoefent en dit is bij een principaal doorgaans niet het geval. Daarvoor laat hij zich nu juist door een ander vertegenwoordigen’ en ‘Voor een principaal komt daar bij dat hij de (gelieerde) agent voor zijn activiteiten reeds (zakelijk) beloont. De principaal verricht in de marktjurisdictie zelf geen functies. Deze laat hij in ruil voor een vergoeding over aan zijn agent.’
34.
Feitelijk is komen vast te staan dat aan [A] met de toedeling van 50% van de vermogenswinst op het aandelenpakket een beloning is toegekomen die at arm's length is en die dus de door [A] verrichte werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende gelopen risico's ter zake van de [aa] vordering reflecteren. Alsdan is er geen ruimte meer voor een additionele toedeling aan NL van een deel van de winst van de principaal. Aan [A] is immers geen kale risicoloze agentenbeloning toegekomen maar een beloning waarin de door hem verrichte werkzaamheden en het hieruit voortvloeiend economisch risico op de aandelen volledig wordt gereflecteerd: de wijze waarop [A] de belangen van belanghebbende heeft behartigd ten aanzien van de in het geding zijn investeringen komt immers direct tot uitdrukking in de beloning die [A] heeft ontvangen in de vorm van de vermogenswinsten op de in het geding zijnde investeringen. Nederland heeft hiermee kunnen heffen overeenkomstig de in Nederland verrichte werkzaamheden en gelopen risico's en voor een additionele heffing om te compenseren dat er te weinig in Nederland is geheven is geen plaats.
35.
Maar zelfs indien Uw Raad zou oordelen dat de toepassing van het Besluit van de Staatssecretaris zoals hierboven uiteen gezet terzijde moet worden geschoven en louter en alleen gekeken dient te worden naar het OECD Commentaar dan wordt de conclusie dat er geen ruimte is om winst van belanghebbende aan [A] toe te rekenen niet anders.
36.
Zoals het Hof zelf ook aangeeft in onderdeel 6.4.11 volgt uit het OESO commentaar dat het afhangt van de concrete omstandigheden van het geval of de aan de vaste vertegenwoordiger toe te rekenen winst al dan niet nihil is. Dit betekent dat de concrete omstandigheden van het geval er ook toe kunnen leiden dat er geen ruimte is om nog winst van een principaal toe te rekenen aan de vaste vertegenwoordiger. In de onderhavige casus leiden de concrete omstandigheden van het geval tot deze conclusie.
37.
Blijkens het OESO commentaar wordt bij de toerekening van de winst van de vaste vertegenwoordiger aangeknoopt bij de staat waar de winst genererende functies worden verricht. Indien de agent niet alleen de kale agentenfunctie maar ook aan risico's gerelateerde functies vervult, dient de staat van de agent over een bij deze risico's behorende winsttoerekening te kunnen belasten teneinde naleving van het verdragsrechtelijke principe te bewerkstelligen dat elke staat kan heffen over de winst die is gegenereerd op haar grondgebied. In de onderhavige casus heeft [A] naast het belang van belanghebbende ook zijn eigen belang gediend: omdat elke activiteit van [A] voor elk van hun beiden precies dezelfde vermogensrechtelijke gevolgen heeft gehad, is er geen verschil tussen de werkzaamheden van [A] ter behartiging van het belang van belanghebbende en de werkzaamheden van [A] ter behartiging van zijn eigen belang. De werkzaamheden van [A] waarmee hij als vertegenwoordiger de belangen van belanghebbende heeft behartigd hebben zich dus direct vertaald in de door [A] behaalde vermogenswinsten op de in het geding zijnde investeringen. Feitelijk is komen vast te staan dat [A] met deze vermogenswinsten at arm's length beloond is geweest voor door de door hem verrichte werkzaamheden en gedragen risico's. Nederland heeft dus het heffingsrecht gekregen over de winst gegenereerd op haar grondgebied en er is geen ruimte meer om nog additionele winst aan Nederland ter heffing toe te schuiven.
38.
De door het Hof aangehaalde opmerking van de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 1.2 van het Besluit dat hij de conclusies van het PE Report onderschrijft sluiten naadloos aan bij de hierboven aangegeven uiteenzetting van de bedoeling van de Staatssecretaris van Financiën: het in paragraaf 1.2 van het Besluit beschreven verdragsbeleid komt er op neer dat de winst moet worden toegerekend aan de vaste inrichting op basis van de arm's length beloning die aan de vaste inrichting toekomt teneinde een eerlijke heffing tussen de verschillende landen te bewerkstelligen. In paragraaf 5.3 zegt de Staatssecretaris van Financiën in feite niets anders: ook daar is het arm's length principe het uitgangspunt van een redelijke heffingsverdeling tussen de landen.
Ad II: het oordeel van het Hof dat 50% van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan [A] moet worden toegerekend is onjuist en/of onbegrijpelijk
39.
Maar zelfs indien Uw Raad zou oordelen dat de toepassing van het Besluit en de toepassing van het OECD Commentaar zoals gebezigd door het Hof juist is en er inderdaad ruimte is om winst ft van belanghebbende toe te rekenen aan [A], dan nog kan het oordeel van het Hof niet in stand blijven omdat de toerekening van 50% van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan [A] een onjuist en/of onbegrijpelijk oordeel is.
40.
Het toerekenen van 50% van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan [A] motiveert het Hof met de redenering dat de activiteiten van [A] in de uitoefening van zijn bevoegdheid van vaste vertegenwoordiger van grotere toegevoegde waarde kunnen zijn geweest dan de at arm's length te stellen vergoeding die [A] daarvoor als vertegenwoordiger is toegekomen. Het Hof volgt hierbij het standpunt van de belastingdienst dat het uitgangspunt van een gelijkwaardige samenwerking niet bij voorbaat uitsluit dat in een bepaald project verrichte werkzaamheden van de ene partij [A] in een grotere bijdrage hebben geresulteerd aan de uiteindelijk gerealiseerde winst dan de werkzaamheden van de andere partij (belanghebbende). Vervolgens concludeert het Hof dat de door de belastingdienst voorgestane toerekening van 50% van de aan belanghebbende uit de [aa] vordering toekomende winst aan de vaste vertegenwoordiger [A] toe te rekenen winst dus een redelijke schatting is.
41.
Hieronder volgen zes verschillende redenen die er allen individueel toe leiden dat deze redenering van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk is.
42.
Ten eerste is dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het Hof de 50% toerekening bij alle in het geding zijnde investeringen toepast. Zoals bekend zijn er 6 belastingjaren met zeker 4 verschillende projecten. Zelfs indien voor een bepaalde investering of een bepaald belastingjaar een 50% toerekening een redelijke schatting zou zijn dan nog is het niet zonneklaar dat voor alle investeringen in alle jaren deze toerekening 50% moet zijn. Het Hof had moeten motiveren waarom juist ter zake van de investering in het onderhavige jaar de 50% toerekening een redelijke schatting is.
43.
Ten tweede staat het ‘ophangen van de 50% toerekening aan een mogelijke grotere bijdrage van [A]’ op gespannen voet met de rechtens vast staande gelijkwaardigheid en gelijke winstverdeling tussen [A] en belanghebbende. De belastingdienst heeft in haar pleitnota zelf aangegeven dat zelfs indien [A] een grotere meerwaarde voor de projecten gehad zou hebben dan belanghebbende, het uitgangspunt blijft dat de functie van belanghebbende net zo belangrijk was voor het ‘samenwerkingsverband’ als de functie van [A]. De belastingdienst heeft dit in haar pleitnota ook zo gesteld en door hiervan af te wijken baseert het Hof zijn oordeel niet op de feiten. Dit klemt des te meer nu het Hof in overweging 6.4.11 zelf begint met de vaststelling dat zowel [A] als belanghebbende met de 50/50 verdeling beiden at arm's length beloond zijn geweest voor hun bijdrage. Dit veronderstelt een gelijkwaardige functie verdeling en een gelijkwaardige bijdrage aan de investering.
44.
Ten derde is de motivering van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het Hof het argument van de belastingdienst dat het niet ondenkbaar is dat in een bepaald project de ene partner een grotere bijdrage aan de winst heeft geleverd dan de andere partner gebruikt om voor alle projecten 50% van de winst van belanghebbende aan [A] toe te rekenen zonder dat het Hof aangeeft in welk project [A] meer zou hebben bijgedragen aan belanghebbende en waarom dit dan voor alle projecten zou moeten leiden tot de 50% toerekening. Dit klemt des te meer omdat feitelijk vast staat dat [A] en belanghebbende derden waren die winst van alle projecten 50/50 hebben verdeeld. Zou het zo zijn geweest dat [A] in een bepaald project een grotere bijdrage aan de winst zou hebben geleverd dan belanghebbende, dan is dit niet te rijmen met de vaststaande 50/50 winstverdeling in alle projecten nu tussen derden aan een 50/50 winstverdeling ook een 50/50 bijdrage in de winst ten grondslag ligt. Een grotere bijdrage van [A] aan een bepaald project leidt dan ook onverbiddelijk tot een grotere bijdrage van belanghebbende aan een ander project nu tussen derden geldt dat bij een 50/50 winstverdeling ieders gemiddelde bijdrage tot alle projecten ook 50/50 is. Hiermee is het oordeel van het Hof dat voor alle jaren — dus ook voor het onderhavige jaar — 50% van de winst van belanghebbende moet worden toegerekend aan [A] onjuist en onbegrijpelijk.
45.
Ten vierde is het oordeel van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk omdat dit oordeel er de facto op neer komt dat [A] 75% van de winst genererende activiteiten heeft verricht terwijl hij hiervoor met 50% van de vermogenswinst is beloond. Dit is geen verdeling waarmee onafhankelijke derden akkoord zouden gaan en strookt ook niet met de feitelijke vaststelling dat [A] met zijn 50% deel in de opbrengst at arm's length beloond is geweest. Zoals hierboven aangegeven klemt dit des te meer nu het Hof dit oordeel voor alle jaren heeft gegeven en tussen derden juist geldt dat bij een 50/50 winstverdeling ieders gemiddelde bijdrage tot alle projecten ook 50/50 is.
46.
Ten vijfde is deze overweging onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het Hof niet motiveert op welke gronden een eventuele grotere meerwaarde van [A] voor de in het geding betrokken investeringen überhaupt moet leiden tot een toerekening van de door belanghebbende behaalde winst aan de vaste vertegenwoordiger. Zelfs al zou het zo zijn dat [A] in het kader van de in het geding betrokken investeringen de facto een grotere meerwaarde zou hebben gehad, volgt hieruit nog niet onomstotelijk dat dit betekent dat een deel van de winst — laat staan 50% — van belanghebbende aan [A] zou moeten worden toegerekend.
47.
De verwijzing in overweging 6.4.12. naar het ‘specifieke karakter’ van de samenwerking zoals uiteengezet door de belastingdienst ter zitting en verwoord in de uitspraak van het Hof in de onderdelen 6.3.3 – 6.3.6 kunnen niet dienen als een motivering waarom ter zake van de investering in het onderhavige jaar 50/50 een redelijke verdeling zou zijn. Dit specifieke karakter komt erop neer dat [A] en belanghebbende met de door ieder verrichte werkzaamheden zowel zijn eigen belang (winstaandeel) als dat van de ander heeft gediend. Dit is evenwel geen dragend argument nu het inherent is aan het zijn van vaste vertegenwoordiger dat deze het belang dient van zijn principaal. Dat [A] de belangen van belanghebbende heeft behartigd en hiermee winst heeft gegenereerd ten behoeve van belanghebbende volgt dus al uit de conclusie dat [A] als de vaste vertegenwoordiger van belanghebbende heeft geacteerd. Zoals hierboven uiteengezet is de omstandigheid dat [A] naast het belang van belanghebbende ook zijn eigen belang heeft gediend juist een omstandigheid die ertoe leidt dat er geen ruimte is om extra winst aan Nederland toe te rekenen nu de activiteiten van [A] waarmee hij het belang van belanghebbende heeft gediend zich rechtstreeks hebben vertaald in aan hem ([A]) toekomende vermogenswinsten en deze vermogenswinsten een at arm's length beloning zijn geweest voor zijn activiteiten.
48.
Ten zesde is het oordeel van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het Hof niet aangeeft voor welk percentage de activiteiten van [A] in de uitoefening van zijn bevoegdheid van vaste vertegenwoordiger van grotere toegevoegde waarde zouden (kunnen) zijn geweest dan zijn eigen reeds ontvangen 50% van de totale vermogenswinsten. Het is dan ook volstrekt onbegrijpelijk op welke gronden het Hof heeft beslist hoe een niet gekwantificeerde mogelijke grotere bijdrage van [A] heeft moeten resulteren in de wel gekwantificeerde toerekening van de winst van belanghebbende aan [A].
49.
Ten zevende is het doen steunen van het Hof van zijn oordeel op de bewoordingen die Uw Raad heeft gebruikt in de verwijzingsopdracht onjuist en/of onbegrijpelijk. Het Hof doet zijn oordeel steunen op de bewoordingen die Uw Raad heeft gebruikt in de verwijzingsopdracht namelijk verwijzing voor een hernieuwde beoordeling van de vraag ‘in hoeverre de door belanghebbende genoten [aa] rente moet worden toegerekend aan de vaste inrichting (lees vaste vertegenwoordiger)’. Kennelijk is het Hof van mening dat de vraag ‘in hoeverre’ niet kan leiden tot het antwoord ‘niets’. Dit is onjuist. De term ‘in hoeverre’ betekent ‘in welke mate’ vraagt naar de hoeveelheid van iets.7. Het antwoord op een dergelijke vraag kan ook zijn in geen enkele mate of te wel niets of nihil. Ook het getal nul duidt immers een hoeveelheid aan namelijk een hoeveelheid van niets: een lege hoeveelheid.8. De term ‘in hoeverre’ geeft aldus een reikwijdte aan van nul tot 100%.
50.
Tot slot is de conclusie van het Hof — in de laatste zin van overweging 6.4.12 dat de hiermee — d.w.z. met de werkzaamheden die [A] in zijn bevoegdheidsuitoefening als vaste vertegenwoordiger heeft verricht — gegenereerde aan de vaste inrichting toe te rekenen winst per saldo (na aftrek van de aan [A] toekomende beloning) 50% van de aan belanghebbende uit de [aa] vordering toekomende winst heeft bedragen’, onbegrijpelijk. Het Hof geeft niet aan wat de aan [A] toekomende beloning is geweest en hoe dit saldo is opgebouwd.
Conclusie
51.
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming (voor 50%) aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Cassatiemiddel 4:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 5 en 7 Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting Nederland/België 2001 alsmede artikel 8:77 Awb en artikel 31 Verdrag van Wenen en/of artikel 1 Eerste Protocol bij het Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna; artikel 1 EP) en/of artikel 17 van het EU Handvest respectievelijk verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat de door belanghebbende genoten winst uit onderneming moet worden toegerekend aan Nederland althans voor 50% moet worden toegerekend aan Nederland.
52.
In de uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat onder toepassing van artikel 7 paragraaf 2 van het Verdrag 50% van de door belanghebbende behaalde ondernemingswinst aan de vaste vertegenwoordiger [A] moet worden toegerekend. Aan dit oordeel legt het Hof in onderdeel 6.4.12 ten grondslag de door de belastingdienst geponeerde stelling dat zowel [A] als belanghebbende ieder met hun eigen bijdrage zowel zijn eigen belang als het belang van de ander heeft gediend. Het oordeel dat aan [A] 50% van de winst van belanghebbende moet worden toegerekend heeft aldus tot gevolg aan belanghebbende 50% van de winst van [A] moet worden toegerekend. De inspecteur heeft dit in zijn pleitnota ook erkend maar aangegeven dat dit buiten het bestek van de onderhavige procedure valt. Het Hof heeft de belastingdienst hierin kennelijk gevolgd nu het Hof de consequentie dat 50% van de winst van [A] aan belanghebbende moet worden toegerekend, niet in zijn oordeel heeft betrokken.
53.
Hiermee heeft het Hof evenwel een oordeel gegeven dat in strijd is met (1) artikel 31 van het Verdrag van Wenen en/of (2) het ongestoorde recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 EP en/of artikel 17 EU Handvest.
54.
Door in de onderhavige procedure geen rekening te houden met de consequentie dat 50% van de winst van [A] aan belanghebbende moet worden toegerekend, leidt het oordeel dat 50% van de winst van belanghebbende aan [A] moet worden toegerekend tot een uitkomst die onevenwichtig is en geen recht doet aan de verdeling van de belastingheffing tussen Nederland en België zoals voorgestaan in het van toepassing zijnde Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Terwijl op grond van dit Verdrag aan ieder land zou moeten toekomen de belastingheffing over de winst die op haar grondgebied is gegenereerd, heeft de uitspraak nu tot gevolg dat aan Nederland meer toekomt dan op haar grondgebied is gegenereerd en het is belanghebbende die hiervoor wordt aangeslagen. De uitspraak heeft dus tot gevolg dat van belanghebbende aldus meer belasting wordt geheven dan op grond van een evenwichtige verdeling tussen de verdragslanden gerechtvaardigd is.
55.
Ten eerste leidt deze onevenwichtige belastingheffing tot strijd met artikel 31 van het Verdrag van Wenen op grond waarvan de verdragslanden een verdrag te goeder trouw moeten uitleggen hierbij rekening houdend met het doel dat door het verdrag wordt gediend. Door meer belasting te heffen dan haar toekomt moet Nederland worden verweten dat zij artikel 31 van het Verdrag van Wenen schendt nu het doel van het dubbele belastingverdrag tussen Nederland en België is om ieder land die belasting te laten heffen die haar toekomt en niet meer.
56.
Daarnaast leidt deze onevenwichtige belastingheffing tot een niet gerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP en/of artikel 17 EU Handvest.
57.
In de onderhavige casus leidt de belastingheffing van belanghebbende in Nederland tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht van eigendom aangezien bij deze inbreuk noch is voldaan aan het vereiste van de ‘legitimate aim’ noch aan het vereiste van de ‘fair balance’.
58.
Op grond van het vereiste van de legitimate aim dient de eigendomsinbreuk een legitiem doel in het algemeen belang te dienen. Nu Nederland met het heffen van de belasting van belanghebbende over 50% van de door hem behaalde ondernemingswinst meer belasting heft dan haar toekomt in het kader van het ondernemende samenwerkingsverband tussen belanghebbende en [A], dient de hiermee gepaard gaande inbreuk op het recht van eigendom van belanghebbende geen legitiem doel in het algemeen belang.
59.
Het vereiste van de fair balance betekent dat er een redelijke mate van evenredigheid dient te zijn tussen het algemene belang dat met de regeling wordt gediend en het individuele belang dat hierdoor wordt geschaad. Nu Nederland met het heffen van de belasting van belanghebbende over 50% van de door hem behaalde ondernemingswinst meer belasting heft dan haar toekomt in het kader van het ondernemende samenwerkingsverband tussen belanghebbende en [A], is er geen redelijke mate van evenredigheid tussen het algemeen belang en het schaden van het individuele belang van belanghebbende namelijk de hiermee gepaard gaande inbreuk op het recht van eigendom van belanghebbende.
60.
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming (voor 50%) aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Conclusie
61.
Elk der bovenstaande cassatiemiddelen leidt ertoe dat het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming (voor 50%) aan de vaste vertegenwoordiger moet worden toegerekend onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
62.
Op grond van de bovenstaande gronden verzoek ik Uw Raad om het oordeel van het Hof Amsterdam dat belanghebbende voor het jaar 2003 t/m 2006 in de Nederlandse belasting moet
63.
Tevens verzoek ik om de belastingdienst te veroordelen in de proceskosten.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑07‑2019
5. Indien een persoon — niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger op wie paragraaf 6 van toepassing is — voor een onderneming werkzaam is en in een verdragsluitende Staat een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht aldaar gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 1 en 2, geacht een vaste inrichting in die Staat te hebben voor alle werkzaamheden welke deze persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot de in paragraaf 4 vermelde werkzaamheden die, indien zij met behulp van een vaste bedrijfsinrichting zouden worden verricht, die vaste bedrijfsinrichting niet tot een vaste inrichting zouden stempelen ingevolge de bepalingen van die paragraaf.
Zie ook Permanent Establishment in international tax law, series on international tax law Prof Michael Lang, HJ Aigner en M Zuger: the permanent establishment by Farka Barsony paragraaf IV.2. En zie ook Gielebundel, bijdrage van C van Raad, de vaste vertegenwoordiging paragraaf 5.7.
Nr. IFZ 2010/457M, Strct. 2011, 1375, (V-N 2011/9.12)
NTFR 2011/410 commentaar op het Besluit winsttoerekening aan vaste inrichtingen door De redactie, prof.mr. F.P.G. Pötgens, prof.mr. A.J.A. Stevens, prof.mr. F.P.G. Pötgens, prof.mr. A.J.A. Stevens
De verlaging van de vaste inrichtingsdrempel via het Anti-Beps-Verdrag: veel gescheer en weinig wol?
Het getal nul is een geheel getal dat noch positief, noch negatief is als je in Nederland woont. In België is het getal nul zowel positief als negatief. Nul is een even getal, want het is deelbaar door twee. Verder is het getal 0 een natuurlijk getal. Dit getal geeft een hoeveelheid van niets aan; een lege hoeveelheid. Bijvoorbeeld: een beurs met 0 euro erin is leeg. De nul was er al voordat men de negatieve getallen ontdekte http://www.megawetenschap.nl/getalnul2.html.
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 7 Belastingverdrag Nederland-België 2001; art. 7 OESO-modelverdrag. Een zakelijke winstverdeling tussen twee zakenpartners sluit niet uit dat het winstaandeel van de in het buitenland woonachtige partner gedeeltelijk wordt behaald met behulp van de in Nederland woonachtige partner in zijn hoedanigheid van vaste vertegenwoordiger.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/03647
Datum 19 juli 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] , België, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2018, nrs. 17/00407 tot en met 17/00410, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2003 tot en met 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:676, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nrs. BK-12/00255 tot en met 12/00259), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door I. de Roos, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1 Het Hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat de tussen belanghebbende en zijn in Nederland woonachtige zakenpartner [A] (hierna: [A] ) overeengekomen winstverdeling zakelijk is. Volgens die winstverdeling is ieder gerechtigd tot 50 procent van de met hun samenwerkingsverband gerealiseerde winst uit onderneming.
3.1.2 Het Hof heeft verder tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende – die in België woont – in de persoon van [A] beschikte over een vaste vertegenwoordiger in Nederland, als bedoeld in artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001, en artikel 5, paragraaf 5, van het Belastingverdrag Nederland – België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag).
3.1.3 Belanghebbende heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat verdeling van winst op zakelijke basis tussen belanghebbende en [A] uitsluit dat voor de toepassing van artikel 7 van het Verdrag enig deel van het door hem genoten winstaandeel kan worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland, waar die inrichting geacht wordt te bestaan wegens de werkzaamheden die door [A] als zijn vaste vertegenwoordiger worden verricht in Nederland.
3.1.4 Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. Bij dit oordeel is het Hof ervan uitgegaan dat een zakelijke winstverdeling in een samenwerkingsverband zoals dat van belanghebbende en [A] niet uitsluit dat een deel van de winst van een van de partners wordt behaald met behulp van een vaste inrichting die geacht wordt te bestaan wegens de werkzaamheden die de andere partner verricht als vaste vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 5, paragraaf 5, van het Verdrag.
3.2.1 De middelen 1, 2 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.2 Middel 3 richt zich tevergeefs tegen het hiervoor in 3.1.4 weergegeven uitgangspunt. Artikel 7 van het Verdrag laat de in 3.1.4 bedoelde winsttoerekening toe. Het in middel 3 vermelde Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments (zoals gepubliceerd in juli 2008 en aangepast in 2010; hierna: het PE Report 2010) doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt voor paragraaf 5.3 van het Besluit van 15 januari 2011, nr. IFZ 2010/457M, Stcrt. 2011, 1375. Uit paragraaf 1.2 van dat besluit volgt dat met het Besluit niet is beoogd af te wijken van het PE Report 2010.
3.2.3 Het Hof heeft, voortbouwend op zijn hiervoor in 3.1.4 bedoelde uitgangspunt, geoordeeld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de winst van belanghebbende voor de helft is behaald met behulp van [A] als vaste vertegenwoordiger. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel behoefde, mede gelet op de omstandigheid dat in deze zaak de zogenoemde omkering van de bewijslast van toepassing is, ook geen nadere motivering.
3.2.4 Middel 3 faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2019.