Rb. Amsterdam, 26-09-2019, nr. RK 19/3707
ECLI:NL:RBAMS:2019:7185
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
26-09-2019
- Zaaknummer
RK 19/3707
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:7185, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 26‑09‑2019
Uitspraak 26‑09‑2019
Inhoudsindicatie
bezwaar dna minderjarige, ongegrond
Partij(en)
Beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/684252-18
RK: 19/3707
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] , wonende op het adres [adres 2] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. C.H. Pentinga, [adres 1] ,
veroordeelde.
Het procesverloop
Het bezwaarschrift is op 24 juni 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 12 september 2019 veroordeelde, zijn raadsvrouw en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
In raadkamer was tevens de moeder van veroordeelde aanwezig.
Inhoud van het verzoekschrift
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel zal niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Veroordeelde is first offender en was ten tijde van het ten laste gelegde feit een zeer beïnvloedbare jongen met veel problemen. Nu hij is verhuisd naar [plaats] gaat het veel beter met hem en valt recidive niet te verwachten. Opname van zijn DNA-profiel is daarom in deze situatie disproportioneel. Gelet op de thans gewijzigde omstandigheden van veroordeelde valt niet te verwachten dat hij nog een keer een strafbaar feit zal plegen.
Subsidiair is verzocht, indien de rechtbank de periode waarin het goed gaat met veroordeelde, te kort vindt om te oordelen dat geen recidive meer te verwachten valt, de beslissing op het bezwaar aan te houden voor een jaar.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
Aan veroordeelde is een forse straf opgelegd wegens het plegen van twee ernstige feiten. Daarnaast is veroordeelde nog niet gestopt met blowen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat er zodanige bijzondere omstandigheden zijn dat sprake is van een uitzonderingssituatie.
Bovendien loopt veroordeelde nog in een proeftijd omdat de rechtbank het kennelijk nodig heeft geacht om hem tot 2021 de kans te geven om te laten zien dat hij zich aan de voorwaarden kan houden. Overigens is dit geen reden om de beslissing aan te houden. Het door de wetgever gestelde toetsingskader is helder en er is geen grond voor toepassing van de uitzonderingssituatie.
De beoordeling
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 30 april 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 11 juni 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 24 juni 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 12 maart 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van
- -
diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- -
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
(artikelen 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een taakstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek, subsidiair 60 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat de artikelen 312 en 317 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, vallen onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, zodat geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind worden ontleend, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader. Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ dat de leeftijd van veroordeelde mogelijk een rol kan spelen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Er was sprake van een forse veroordeling wegens het plegen van twee (onderling samenhangende) ernstige feiten. Hoewel de rechtbank oog heeft de jeugdigheid van veroordeelde en voor het feit dat het nu veel beter met hem lijkt te gaan, is, gelet op de ernst van de gepleegde feiten, niet aannemelijk geworden dat DNA-onderzoek niet van betekenis kán zijn voor de toekomst. Aanhouding van de beslissing dient dan ook geen doel.
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. R.C.J. Hamming, rechter,
mrs. M.E.A. Nijssen en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2019.
Tegen deze beslissing staat voor verdachte geen rechtsmiddel open.