Ter vermijding van een mogelijk misverstand, zij erop gewezen dat deze conclusie betrekking heeft op beide klagers. De Rechtbank heeft één beschikking gewezen, met daarin twee rekestnummers (12/1935 en 12/1946). Tegen die beslissing zijn twee akten rechtsmiddel opgemaakt (13/903 en 13/904). De griffie van de Hoge Raad heeft aan beide tezamen één rolnummer toegekend. De steller van het middel heeft twee schrifturen ingediend, inhoudelijk gelijkluidend, met daarop vermeld datzelfde door de griffie toegekende rolnummer.
HR, 23-02-2016, nr. 13/03660
ECLI:NL:HR:2016:313, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
13/03660
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:313, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑02‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2701, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2701, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:313, Contrair
- Wetingang
art. 94a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0120
NbSr 2016/101
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op tegoeden van bankrekeningen ten name van minderjarige klagers, artt. 94a en 552a Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Oordeel van de Rb dat hoewel de bankrekeningen zijn gesteld ten name van de minderjarige klagers, sprake is van een schijnconstructie om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren is niet onbegrijpelijk. In de overwegingen van de Rb ligt besloten dat niet buiten redelijke twijfel is dat de tegoeden van de bankrekeningen aan de klagers toebehoren. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de wetenschap van de minderjarige klagers van de schijnconstructie, kan buiten beschouwing blijven, omdat de Rb niet hoefde te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv voordoet. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
23 februari 2016
Strafkamer
nr. S 13/03660 B
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 30 mei 2013, nummer RK 12/1935 en RK 12/1946, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003 en [klager 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de klagers. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, in beide zaken bij schriftuur een gelijkluidend middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat is voldaan aan de vereisten van art. 94a, derde lid, (oud) Sv.
2.2.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking het beklag in beide zaken ongegrond verklaard. Daaromtrent heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"Uit het dossier blijkt dat op 15 augustus 2012 door de officier van justitie conservatoir derdenbeslag is gelegd op bankrekeningen die op naam staan van klagers. Uit het dossier blijkt voorts dat het beslag is gelegd in het kader van een ontnemingszaak tegen de vader van klagers, [betrokkene 1] , die wordt verdacht van strafbare feiten als genoemd in art. 94a lid 1 Sv. Aldus is aan de formele vereisten voor het beslag voldaan.
De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat het vooralsnog niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte [betrokkene 1] een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Resteert de vraag of zich hier de situatie voordoet als bedoelt in het derde en vierde lid van art 94a Sv. In dit verband merkt de rechtbank het volgende op.
Het saldo op naam van bankrekeningen op naam van minderjarigen moet worden geacht te behoren tot het afgescheiden vermogen van deze minderjarigen. Aangezien minderjarigen niet (volledig) handelingsbekwaam zijn berust het beheer daarvan bij hun ouders/verzorgers. Dit betekent echter niet dat deze laatsten ook de beschikkingsmacht hebben over die saldi. Wanneer dergelijke bankrekeningen worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze moeten worden geacht te zijn bestemd, dan wel de ouders/verzorgers met betrekking tot die rekeningen handelingen verrichten die verder strekken dan het enkele beheer van die gelden, rechtvaardigt dit reeds het vermoeden dat sprake is van een schijnconstructie bedoeld om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren. Aangezien het in casu zeer jonge kinderen betreft kan de wetenschap van die schijnconstructie bij de ouders/verzorgers aan hen worden toegerekend.
Uit het dossier blijkt dat de (spaarrekeningen [001] (ABN-AMRO), [002] (ABN-AMRO) en [003] (ABN-AMRO) op naam van de minderjarige [klager 1] worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor die zijn bedoeld. Feitelijk wordt over deze rekeningen beschikt als waren zij betaalrekeningen (rekening-courant), bijvoorbeeld ten behoeve van betalingen aan of het ontvangen van gelden van derden, waarvan redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat die ten behoeve van het beheer van die saldi ten gunste van de betrokken minderjarige worden verricht. De bij het verweerschrift gevoegde bijlagen met betrekking tot de bijschrijvingen door [betrokkene 2] op de rekening [001] (ABN-AMRO), de overschrijvingen en stortingen van en op deze rekening, alsmede de rekeningen [002] (ABN-AMRO) en [003] (ABN-AMRO) in combinatie met de bijgevoegde tapgesprekken leiden tot de voorlopige conclusie dat het er de schijn van heeft dat de ouders met betrekking tot deze rekeningen handelden als waren zij bevoegd daarover te beschikken en het dus een schijnconstructie betreft, bedoeld om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren.
Met betrekking tot de rekeningen [004] (ING) op naam van [klager 1] en de rekeningen [005] (ABN-AMRO), [006] (ABN-AMRO) en [007] (ABN- AMRO) op naam van de minderjarige [klager 2] valt op dat op die rekeningen met regelmaat (door middel van kasstortingen) grote sommen geld worden overgemaakt. Uit het PV 30-148847 kan met betrekking tot de stortingen op de rekening [004] (ING) op naam van [klager 1] vanaf de rekening [008] (ING) op naam van haar grootouders [betrokkene 3/4] worden afgeleid dat deze stortingen in relatie staan tot schenkingen die door de verdachte [betrokkene 1] aan zijn moeder, [betrokkene 4] , zijn gedaan. Aangezien de verdachte [betrokkene 1] , noch zijn partner [betrokkene 5] over legaal inkomen beschikten is het op voorhand aannemelijk dat dit geld niet uit een legale bron afkomstig is. Hetzelfde geldt voor de stortingen vanaf de rekeningen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (resp. moeder en oma van [klager 2] ) op de rekeningen [005] (ABN-AMRO) en [006] (ABN-AMRO) op naam van [klager 2] en de kasstorting op rekening [007] (ABN-AMRO), eveneens op naam van [klager 2] . Ook hiervan geldt dat vooralsnog aannemelijk is geworden dat voor de herkomst van dat geld geen legale bron bestaat. Nu verder uit het voorgaande (met name uit de hiervoor aangehaalde tapgesprekken) vooralsnog voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte en zijn partner met betrekking tot de bankrekeningen op naam van hun kinderen handelden op een wijze die verder gaat dan het enkele beheer van dat vermogen, kan de rechtbank ook met betrekking tot deze rekeningen tot de voorlopige conclusie komen dat sprake lijkt te zijn van een schijnconstructie om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren."
2.3.
Het gaat hier om op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen op tegoeden van bankrekeningen die luiden ten name van de minderjarige klagers. De beslagen zijn gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de vader van de klagers. Het namens de klagers ingediende klaagschrift strekt tot opheffing van de beslagen. Daartoe is aangevoerd dat het gaat om aan de klagers toebehorende banktegoeden.
2.4.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een klaagschrift is ingediend door een derde, die stelt dat de beslagen banktegoeden hem toekomen, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als rechthebbende van het in beslag genomen goed moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Bij bevestigende beantwoording zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, (oud) Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.5.
Blijkens de in 2.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank - niet-onbegrijpelijk - geoordeeld dat hoewel de bankrekeningen zijn gesteld ten name van de minderjarige klagers, sprake is van een schijnconstructie om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren, waarbij de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de "verdachte en zijn partner met betrekking tot de bankrekeningen op naam van hun kinderen handelden op een wijze die verder gaat dan het enkele beheer van dat vermogen" en dat "over deze rekeningen [wordt] beschikt als waren zij betaalrekeningen (rekening-courant), bijvoorbeeld ten behoeve van betalingen aan of het ontvangen van gelden van derden, waarvan redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat die ten behoeve van het beheer van die saldi ten gunste van de betrokken minderjarige worden verricht". In die overwegingen ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat niet buiten redelijke twijfel is dat de tegoeden van de bankrekeningen aan de klagers toebehoren. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de wetenschap van de minderjarige klagers van de schijnconstructie, kan buiten beschouwing blijven. Gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen hoefde de Rechtbank niet te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, (oud) Sv voordoet.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2016.
Conclusie 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op tegoeden van bankrekeningen ten name van minderjarige klagers, artt. 94a en 552a Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Oordeel van de Rb dat hoewel de bankrekeningen zijn gesteld ten name van de minderjarige klagers, sprake is van een schijnconstructie om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren is niet onbegrijpelijk. In de overwegingen van de Rb ligt besloten dat niet buiten redelijke twijfel is dat de tegoeden van de bankrekeningen aan de klagers toebehoren. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de wetenschap van de minderjarige klagers van de schijnconstructie, kan buiten beschouwing blijven, omdat de Rb niet hoefde te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv voordoet. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/03660 B Zitting: 8 december 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [klager 1] en [klager 2]1. |
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 mei 2013 het namens klagers ieder voor hen ingediende klaagschrift - strekkende tot opheffing van het op voet van art. 94a Sv onder de (ook nu nog) minderjarige klagers gelegd conservatoir derdenbeslag op spaarrekeningen bij een tweetal banken, met last tot teruggave - ongegrond verklaard.
2. Namens klagers heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat, nu het hier zeer jonge kinderen betreft, wetenschap van de schijnconstructie bij de ouders/verzorgers aan hen kan worden toegerekend. Volgens de steller van het middel miskent de Rechtbank hierdoor de inhoud van art. 94a, derde lid (oud), Sv op grond waarvan de objectieve en subjectieve wetenschap aan de zijde van de derde aan wie de voorwerpen toebehoren bepalend is.
4. Het strafvorderlijke beslag is gelegd met het oog op een ontnemingszaak tegen de vader van klagers, die wordt verdacht van in art. 94a Sv aangeduide misdrijven (Opiumwet, witwassen, criminele organisatie).
5. De Rechtbank heeft, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen:
“Beoordeling van de klacht
(…)
Uit het dossier blijkt dat op 15 augustus 2012 door de officier van justitie conservatoir derdenbeslag is gelegd op bankrekeningen die op naam staan van klagers. Uit het dossier blijkt voorts dat het beslag is gelegd in het kader van een ontnemingszaak tegen de vader van klagers, [betrokkene 1], die wordt verdacht van strafbare feiten als genoemd in art. 94a lid 1 Sv. Aldus is aan de formele vereisten voor het beslag voldaan.
De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat het vooralsnog niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte [betrokkene 1] een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Resteert de vraag of zich hier de situatie voordoet als bedoel[d] in het derde en vierde lid van art 94a Sv. In dit verband merkt de rechtbank het volgende op.
Het saldo op naam van bankrekeningen op naam van minderjarigen moet worden geacht te behoren tot het afgescheiden vermogen van deze minderjarigen. Aangezien minderjarigen niet (volledig) handelingbekwaam zijn berust het beheer daarvan bij hun ouders/verzorgers. Dit betekent echter niet dat deze laatsten ook de beschikkingsmacht hebben over die saldi. Wanneer dergelijke bankrekeningen worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze moeten worden geacht te zijn bestemd, dan wel de ouders/verzorgers met betrekking tot die rekeningen handelingen verrichten die verder strekken dan het enkele beheer van die gelden, rechtvaardigt dit reeds het vermoeden dat sprake is van een schijnconstructie bedoeld om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren. Aangezien het in casu zeer jonge kinderen betreft kan de wetenschap van die schijnconstructie bij de ouders/verzorgers aan hen worden toegerekend.”2.
6. Art. 94a, derde lid (oud), Sv luidde ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag onder derden:
“Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.”3.
7. In het geval een derde – in dit geval ieder van de beide minderjarige klagers – zich keert tegen het conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv, dient de rechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt. Uit de beschikking van de Rechtbank blijkt dat beide klagers niet niet-ontvankelijk zijn verklaard, terwijl uit haar hierboven onder 5 weergegeven overweging kan worden afgeleid dat zij van oordeel is dat de minderjarige klagers rechthebbenden op het beslagene zijn.
8. In het arrest van HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712, NJ 2006/6124.heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4. Het oordeel van de Rechtbank
De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
(…)
9.4. Het gaat hier om een beslag in de zin van art. 94 Sv (…), alsmede om een beslag in de zin van art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene - hier de minderjarige klager - zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag heeft te oordelen, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van de klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet als bedoeld in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a, derde en vierde lid, Sv.”
9. In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest wijst mijn ambtgenoot Knigge (onder 9.6 en 9.7) er nog eens nadrukkelijk op dat een op voet van art. 94a Sv gelegd beslag mogelijk is indien a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren. Ik citeer uit zijn conclusie:
“9.7 Door te overwegen zoals hiervoor weergegeven, heeft de Rechtbank geen blijk gegeven deze maatstaf te hebben gehanteerd. Wellicht kan gezegd worden dat in de overwegingen van de Rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat aan de onder a. gestelde voorwaarde is voldaan. Zo echter de Rechtbank mocht hebben geoordeeld dat tevens aan de cumulatief gestelde voorwaarden b en c is voldaan, is dat oordeel niet begrijpelijk. Op dit punt is de gegeven beschikking derhalve onvoldoende met redenen omkleed."
10. De overweging van de Rechtbank in de onderhavige zaak vertoont gelijkenis met die van de Rechtbank in voormeld arrest, nu daarmee wordt getracht de invulling van (ook) voorwaarde c te construeren. Uit de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid dat klagers ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag op 15 augustus 2012 de leeftijd van negen en vijf jaar hadden, en derhalve ten tijde van het bestaan van de door de Rechtbank aangenomen schijnconstructie in ieder geval niet ouder waren, kan immers niet anders volgen dan dat bij hen geen sprake was van de wetenschap of het vermoeden als bedoeld in art. 94a, derde lid (oud), thans vierde lid, Sv. Dat zou betekenen dat de door de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde arrest beschreven uitzondering – “Dat is slechts anders” etc. – zich hier niet voordoet en dat de grond waarop het oordeel van de Rechtbank berust dat de saldi op de spaarrekeningen op naam van klagers vatbaar zijn voor inbeslagneming met het oog op de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafrechtelijke procedure, onjuist is. Daaraan doet, denk ik, niet af de creativiteit van haar oplossing5., die, zo neem ik aan, is ingegeven vanuit de gedachte om de schijnconstructie, waarvan ook naar mijn inzicht sprake is, niet in stand te houden met een gegrondverklaring van de klaagschriften. De klacht treft dus doel.
11. Aanknopend bij dat laatste veroorloof ik mij nog enkele afsluitende opmerkingen.
12. In de onderhavige zaak beschikte de vader, tevens de verdachte, feitelijk als heer en meester over de rekeningen die op naam van zijn minderjarige kinderen stonden, als ware het zijn eigen bankrekeningen, aldus de zaaksofficier van justitie in zijn verweerschrift. Aan de rekeningnummers mochten dan wel de namen van klagers verbonden zijn, van een werkelijke kinderspaarrekening was in geen van beide gevallen sprake. De storting van de geldbedragen op de spaarrekeningen van klagers was bedoeld om het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het (directe) gezichtsveld van justitie of de fiscus te brengen en om te camoufleren wie de werkelijk rechthebbende is.6.Zou het gevolg van een dergelijke schijnconstructie zijn dat – en dit lijkt de Rechtbank aan te nemen – dit wederrechtelijk verkregen voordeel reeds daardoor niet (meer) tot het eigen vermogen van de ouder kan worden gerekend, dan ontstaat een zeer onwenselijke situatie. In dat geval zou namelijk evenmin op grond van (het huidige) art 94a, eerste, tweede en derde lid, Sv ten laste van de ouder (de verdachte) derdenbeslag op dat vermogen kunnen worden gelegd.
13. Ik heb mij dan ook afgevraagd of en, zo ja, op welke wijze de huidige strafvorderlijke beslagregeling ruimte biedt dergelijke schijnconstructies te bemoeilijken of te verhinderen. Ik meen dat dit het geval is, zelfs zonder dat daarvoor een doorwrochte benadering vanuit een theoretisch kader, met de focus op begrippen als civielrechtelijke eigendom en strafrechtelijk toebehoren en de verschillen daartussen, nodig is.7.Het lijkt mij dat er een eenvoudiger en meer praktische oplossing denkbaar is door in zaken als de onderhavige aan te nemen dat de tenaamstelling van bankrekeningnummers niet doorslaggevend hoeft te zijn voor de beantwoording van de vraag wie redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt op het banksaldo of, ruimer, het banktegoed. Te dien opzichte zou geredeneerd kunnen worden overeenkomstig de gedachtelijn die de Hoge Raad in zijn arrest van 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3451 volgde:
“3.5. Bij de beantwoording van de vraag of degene die stelt eigenaar te zijn van onder een ander inbeslaggenomen voorwerpen, zoals de onderhavige personenauto's en motorfiets, redelijkerwijs als rechthebbende van die voorwerpen moet worden aangemerkt, is niet doorslaggevend dat die voorwerpen volgens een door de klager en de beslagene opgemaakte overeenkomst zijn verkocht aan de klager en in het kentekenregister op de naam van de klager zijn gesteld. Het oordeel van de Rechtbank "dat ondanks de overeenkomst van overdracht van 2 juli 2009 tussen [betrokkene 1] en klager en het feit dat de beide personenauto's daarna op naam van klager zijn gesteld, vooralsnog niet buiten redelijke twijfel staat dat [de klager] als eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen moet worden beschouwd", geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd en is - gelet op de door de Rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden - niet onbegrijpelijk.”
14. Het middel slaagt.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2015
Ik lees, gezien de gebezigde context, de laatste, enigszins cryptisch geformuleerde zin aldus dat 'aan hen' terugslaat op de ouders/verzorgers en niet op de kinderen nu de Rechtbank hun zeer jonge leeftijd benadrukt.
Het derde lid is nadien vernummerd tot het vierde lid. Bij Wet van 26 juli 2013, Stb. 336 (i.w.tr. op 1 januari 2014) is aan de tekst toegevoegd: “of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd”.
Zie ook (samenhangend) HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5723.
Borgers noemt dit in zijn annotatie onder HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6712 echter: “toegeven aan de verleiding de wetenschapseisen uit 33a lid 2 onder a Sr en 94a lid 4 Sv op de helling te zetten'. Zie ook: M.J. Borgers en J.B.H.M. Simmelink, “Schijnoplossingen voor schijnconstructies”, in: Delikt en Delinkwent 2002(10), p. 1064-1085.
Anders dan de Rechtbank, zou ik liever niet willen spreken van “afgescheiden vermogen”, nu het hier gaat om een rechtstreekse verhouding van ouder tot kind en één en ander zich in een strafvorderlijke context afspeelt. (Het begrip “afgescheiden vermogen” komt in het civiele recht onder meer voor in het vennootschapsrecht – bijvoorbeeld bij een V.O.F. -, het gebruik daarvan bevat civielrechtelijk enkele dogmatische aspecten, nog daargelaten de vraag of de titel die in voorkomende gevallen aan de storting ten grondslag ligt nog van belang is). Overigens neem ik aan dat de Rechtbank met “afgescheiden vermogen” tot uitdrukking heeft willen brengen dat een minderjarig kind handelingsonbekwaam is en de ouders het beheer over zijn bankrekening voeren en het banksaldo (of -tegoed) van het kind daarom in de visie van de Rechtbank als (van de ouders) “afgescheiden” moet worden aangemerkt.
In het betoog zou dan met betrekking tot de vraag of de voorwerpen ‘van’ de meerderjarige verdachte zijn, moeten worden vooropgesteld dat het autonome karakter van het strafrecht en de strafvorderlijke doeleinden van het leggen van het strafvorderlijke conservatoir (derden)beslag een positieve beantwoording op grond van art. 94a Sv rechtvaardigen, gelet op de bijzondere functie van dat beslag, namelijk het daadwerkelijk treffen van de verdachte in het hem feitelijk ter beschikking staande vermogen.