Rb. Overijssel, 18-12-2017, nr. ak, 17 , 1163
ECLI:NL:RBOVE:2017:4660
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
18-12-2017
- Zaaknummer
ak_17 _ 1163
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2017:4660, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 18‑12‑2017; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:254, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Weigering gemachtigde; beroep gegrond. Indien vaststaat dat eerder sprake is geweest van misbruik van recht, zal eerder kunnen worden aangenomen dat tegen een gemachtigde ernstige bezwaren bestaan dan wanneer daarvan geen sprake is. Dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht is op zichzelf genomen echter onvoldoende om aan te mogen nemen dat ten aanzien van eiser ernstige bezwaren bestaan, die aanleiding hadden mogen vormen om eiser als gemachtigde te weigeren.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1163
uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen
[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser,
gemachtigde: mr. J. Remmelzwaal, te ’s-Gravenhage,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder,
gemachtigde: M.R. Prins.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 2:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bijstand door eiser aan [cliënt] te [woonplaats 2] geweigerd.
Bij besluit van 10 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J. Remmelzwaal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Prins.
Overwegingen
1. Ten aanzien van het primaire standpunt van verweerder, dat de overgelegde machtiging niet voldoende is omdat daarop een originele, fysieke handtekening ontbreekt, overweegt de rechtbank als volgt. De feiten in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2374), waarop verweerder zich heeft beroepen, verschillen wezenlijk van de feiten waarvan hier sprake is. In die uitspraak was sprake van ondertekening van een beroepschrift door middel van een digitale autorisatiecode. Het gebruik maken van een dergelijke autorisatiecode kan niet worden aangemerkt als het ‘ondertekenen’ van een beroepschrift. Dat, zoals hier, onder een door de rechtbank ontvangen beroepschrift een ingescande handtekening is geplaatst, kan hiermee niet op een lijn worden gesteld. Dat de handtekening is ingescand doet er niet aan af dat deze wel op enig moment fysiek geplaatst is. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:58), is het enkele feit dat een gefaxte handtekening minder duidelijk is dan een originele handtekening onvoldoende om te twijfelen aan de authenticiteit van een dergelijke handtekening. In dit geval is niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de authenticiteit van de ingescande handtekening.
2.1
Eiser heeft onder de naam ‘Juridisch advies [naam] ’ een juridisch adviesbureau. Eiser voert als gemachtigde regelmatig procedures op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
2.2
Op 14 oktober 2016 heeft eiser namens [cliënt] (hierna: [cliënt] ) bezwaar gemaakt tegen een besluit dat door verweerder genomen is naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp. Het door [cliënt] gedane verzoek had betrekking op de vermelding van persoonsgegevens op het door Nederlandse gemeenten gebruikte VNG- forum. Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit bijstand door eiser aan [cliënt] geweigerd.
3.1
Verweerder heeft bijstand van eiser geweigerd omdat gebleken is dat hij als gemachtigde procedures voert met geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren. Eiser gebruikt de bevoegdheid om procedures te voeren met een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid in het leven is geroepen. Wat eiser doet geeft blijk van kwade trouw.
3.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte als gemachtigde is geweigerd. Van misbruik van procesrecht dan wel van kwade trouw is geen sprake. Eiser heeft zich als rechtshulpverlener gespecialiseerd in het privacyrecht. Eiser wordt door de weigering als gemachtigde in zijn broodwinning geschaad.
4.1
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de voorzitter van de algemene bezwaarschriftencommissie moderator is van het VNG-forum, op het gebruik waarvan het door [cliënt] gedane verzoek om informatie betrekking had. Van een objectieve en onpartijdige behandeling van eisers bezwaar door de algemene bezwaarschriftencommissie is daarom geen sprake geweest.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien waarom eiser deze beroepsgrond niet eerder dan eerst ter zitting naar voren had kunnen brengen. Eiser heeft ter zitting immers verklaard dat hem al in juni dan wel juli van dit jaar in een andere zaak gebleken is dat deze voorzitter van de bezwaarschriftencommissie tevens moderator is van het VNG-forum. De rechtbank is van oordeel dat het eerst ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond onder de gegeven omstandigheden in strijd moet worden geacht met de goede procesorde. De rechtbank zal deze grond daarom buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het beroep.
5. Gebleken is dat reeds op het namens [cliënt] gemaakte bezwaar is beslist. Het beroep kan er daarom niet toe leiden dat eiser alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om als gemachtigde van [cliënt] een bezwaarprocedure te voeren tegen het besluit van 14 oktober 2016, waarbij op het door hem gedane verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp was beslist. Aangezien eiser, indien moet worden aangenomen dat het gehandhaafde primaire besluit onrechtmatig is, aanspraak kan maken op vergoeding van schade die hij lijdt ten gevolge van dat besluit, heeft eiser nog wel degelijk belang bij de beoordeling van dit beroep.
6.1
Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.
6.2
Artikel 2:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren. In het tweede lid van artikel 2:2 van de Awb is bepaald dat de belanghebbende en de in het eerste lid bedoelde persoon van de weigering onverwijld schriftelijk in kennis worden gesteld.
6.3
De weigering van een gemachtigde is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen een dergelijk besluit kunnen rechtsmiddelen op grond van de Awb worden aangewend.
7.1
De rechtbank stelt voorop dat van de in artikel 2:2, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt. Slechts indien de bezwaren van ernstige aard zijn, mag van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kunnen dergelijke bezwaren van uiteenlopende aard zijn. Gedacht kan worden aan evidente en ernstige ondeskundigheid, waardoor een goede belangenbehartiging in ernstige mate geschaad dreigt te worden. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk bedreigingen uiten dan wel die herhaaldelijk de normale gang van zaken verstoren. Ook het te kwader trouw voeren van procedures kan reden vormen om aan te nemen dat tegen een gemachtigde ernstige bezwaren bestaan. Gezien de aard van deze bevoegdheid dient de rechter vol te toetsen of het bestuursorgaan terecht heeft aangenomen dat sprake is van ernstige bezwaren als bedoeld in deze bepaling.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat de Afdeling ten aanzien van een gemachtigde heeft geoordeeld dat deze zich in andere zaken schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht, mag worden meegewogen bij de beoordeling of thans ernstige bezwaren bestaan tegen een gemachtigde. Indien vaststaat dat eerder sprake is geweest van misbruik van recht, zal eerder kunnen worden aangenomen dat tegen een gemachtigde ernstige bezwaren bestaan dan wanneer daarvan geen sprake is. Indien dergelijk misbruik van recht ten aanzien van gemachtigde meerdere malen is vastgesteld, hoeft een bestuursorgaan slechts weinig bijkomende omstandigheden aan te voeren om aannemelijk te mogen achten dat tegen een gemachtigde ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, van de Awb bestaan.
7.3
De Afdeling heeft bij uitspraken van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2311) geoordeeld dat eiser als gemachtigde in andere zaken de bevoegdheid om verzoeken in te dienen op grond van de Wob heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw, waardoor sprake was van misbruik van recht. Gelet hierop hoefde verweerder slechts weinig bijkomende omstandigheden aan te voeren om aannemelijk te mogen achten dat thans tegen eiser ernstige bezwaren bestaan.
7.4
Verweerder heeft ter onderbouwing van de gestelde ernstige bezwaren tegen eiser, naast de verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken, een aantal opmerkingen gemaakt over praktijken waarvan hij zich als gemachtigde bedient. Genoemd zijn: pogingen om zaken af te kopen bij het bestuursorgaan, een onredelijke hoeveelheid Wob-verzoeken, het in Wob-verzoeken vragen om onwerkbaar grote hoeveelheden stukken, gerichtheid op het incasseren van dwangsommen en proceskostenvergoedingen en ontwrichtend procesgedrag. Al hoewel dergelijke omstandigheden, indien aannemelijk gemaakt, van belang kunnen zijn voor het oordeel dat tegen een gemachtigde ernstige bezwaren bestaan, dient het bestuursorgaan dat stelt dat daarvan sprake is dergelijke omstandigheden wel te onderbouwen. Eiser heeft betwist dat sprake is van omstandigheden als door verweerder gesteld. De rechtbank stelt vast dat de bijkomende omstandigheden die door verweerder zijn gesteld in het geheel niet met stukken zijn onderbouwd. Verweerder heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde bijkomende omstandigheden zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
7.5
Aangezien de bijkomende omstandigheden niet aannemelijk zijn gemaakt door verweerder, resteert enkel het feit dat de Afdeling enkele malen heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht. Dit gegeven is op zichzelf genomen echter onvoldoende om aan te mogen nemen dat ten aanzien van eiser ernstige bezwaren bestaan, die aanleiding hadden mogen vormen om eiser als gemachtigde te weigeren.
8.1
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 2:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
8.2
De rechtbank ziet, gelet op het belang van finale geschilbeslechting, aanleiding om het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te herroepen.
9.1
In het aanvullend beroepschrift van 28 juni 2017 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, gedaan. Het verzoek voldoet aan de voorwaarden die artikel 8:92 van de Awb aan een dergelijk verzoek stelt. Op grond van het bepaalde in artikel 8:91 van de Awb kon dit verzoek bij de rechtbank worden ingediend zonder dat eiser eerst verweerder om vergoeding van de schade hoefde te vragen.
9.2
Aangezien, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vaststaat dat het primaire besluit, onrechtmatig is, kan eiser op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die hij daardoor lijdt. De rechtbank zal bij de beoordeling van eisers aanspraak op schadevergoeding uitgaan van het criterium zoals dit is geformuleerd in de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1429). De Afdeling overweegt in deze uitspraak dat, in aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18), het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat het causaal verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het conditio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
9.3
Nu, zoals hiervoor is geoordeeld, niet gebleken is dat een rechtmatig besluit met dezelfde inhoud genomen had kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat schade die eiser lijdt als gevolg van de weigering van eiser als gemachtigde van [cliënt] voor vergoeding in aanmerking komt op voet van artikel 8:88 van de Awb.
9.4
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem een schadevergoeding van € 1800,-- dient te worden toegekend, op basis van een door hem gehanteerd uurtarief van € 200,--, oordeelt de rechtbank dat dit bedrag niet met stukken is onderbouwd. Niet gebleken is dat tussen eiser en [cliënt] een overeenkomst is gesloten waaruit volgt dat [cliënt] gehouden was om eiser een dergelijk bedrag te betalen voor diens werkzaamheden. Het voorgaande klemt te meer, gelet op de onweersproken stelling namens verweerder, dat [cliënt] tot voor kort in een schuldsaneringstraject zat. De rechtbank acht zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat [cliënt] tijdens een dergelijk traject zulke verstrekkende financiële verplichtingen is aangegaan als door eiser gesteld. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij schade lijdt ten gevolge van het onrechtmatige besluit van verweerder.
9.5
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
10.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,-- (1 punt voor de indiening van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--). De ter zitting gestelde verletkosten tot een bedrag van € 486,-- (zes uur à € 81,-- per uur) zijn niet door verweerder betwist. Ook komen deze kosten de rechtbank niet op voorhand onredelijk voor. In totaal wordt derhalve een proceskostenvergoeding van € 1971,-- aan eiser toegekend.
Beslissing
De rechtbank
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
herroept het primaire besluit;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1971,--, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.