ABRvS, 11-01-2017, nr. 201508734/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:58
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-01-2017
- Zaaknummer
201508734/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:58, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑01‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
JOM 2017/48
Uitspraak 11‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Bij brief van 25 september 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om verstrekking van documenten gedeeltelijk ingewilligd.
201508734/1/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 augustus 2015 in zaak nr. 15/415 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij brief van 25 september 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om verstrekking van documenten gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Krol en mr. A. Celik, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
Het verzoek van [appellant]
1. [appellant] heeft het college het volgende verzoek gedaan:
"Op d.d. 12 april 2013 heb ik een aanvraag ingediend, waarbij ik de Gemeente Deventer heb verzocht tot verstrekking tot informatie over wachtgeld uitkeringen van oud-bestuurders in de voorgaande jaren.
1. Alle correspondentie (schriftelijk dan wel elektronisch of op andere wijze vastgelegd) die intern in uw organisatie alsook tussen u en externe derden (andere gemeenten, VNG, partijen, openbaar ministerie, media, etc.) sinds het indienen van bovengenoemde wob-verzoek heeft plaatsgevonden.
2. Documenten waaruit blijkt welke ambtena(a)r(en) deze correspondentie met externe partijen voeren dan wel hebben gevoerd."
De reactie van het college op het verzoek
2. Bij de brief van 25 september 2014 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) interne e-mailberichten alsmede e-mails van diverse gemeenten verstrekt, waarbij een deel van de namen en andere tot personen herleidbare gegevens onleesbaar zijn gemaakt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voor die gegevens zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. De naam en het adres van [appellant] heeft het college niet onleesbaar gemaakt.
Het besluit op bezwaar
3. Het college heeft het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het verzoek van [appellant] bij nader inzien geen verzoek op grond van de Wob is. Omdat [appellant] slechts heeft verzocht om documenten uit zijn eigen dossier die hemzelf betreffen, is zijn verzoek niet gericht op openbaarmaking ten behoeve van eenieder in de zin van de Wob maar uitsluitend op verstrekking ten behoeve van hemzelf, aldus het college. Volgens het college is het verzoek daarom geen Wob-verzoek en de daarop gegeven reactie van 25 september 2014 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarom stond daartegen geen bezwaar open, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is, aldus het college.
De aangevallen uitspraak
4. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld of [gemachtigde] bevoegd is om [appellant] in deze procedure te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft overwogen dat de overgelegde machtiging geen originele handtekening van [appellant] bevat en heel ruim is geformuleerd, hetgeen twijfel heeft doen rijzen over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde]. Doordat niet is voldaan aan het verzoek om een specifieke machtiging - voorzien van een originele handtekening van [appellant] - toe te zenden en doordat [appellant] en [gemachtigde] niet ter zitting zijn verschenen, is deze twijfel niet weggenomen, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Misbruik van recht
5. Het college heeft in verweer aangevoerd dat het hoger beroep van [appellant] wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het college stelt dat het zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de wijze van procederen van [appellant] slechts gericht is op het verkrijgen van proceskostenvergoedingen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5.2. De indruk die het college stelt te hebben, vindt onvoldoende steun in dit verzoek betreffende concrete feiten en omstandigheden. Om die reden is er onvoldoende grond voor het oordeel dat zich in dit geval zwaarwichtige gronden in voormelde zin voordoen. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens misbruik van recht bestaat dan ook geen aanleiding.
Vertegenwoordigingsbevoegdheid [gemachtigde]
6. [appellant] betoogt dat de in beroep overgelegde machtiging specifiek genoeg is om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde] te bepalen. Dat niet een originele, met pen ondertekende machtiging aan de rechtbank is toegezonden, maar is volstaan met het faxen van een afschrift van de machtiging, vormt geen aanknopingspunt voor twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3586), staat artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere rechtsregel in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. In de in deze procedure overgelegde machtiging is onder meer vermeld dat [gemachtigde] bevoegd is om namens [appellant] verzoeken in te dienen op grond van de Wob en om alle proceshandelingen te verrichten met betrekking tot die verzoeken, waaronder het voeren van procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep wordt begrepen. Hoewel de machtiging zeer algemeen is geformuleerd, is op grond daarvan voldoende bepaalbaar dat [gemachtigde] bevoegd was om [appellant] in beroep te vertegenwoordigen.
6.2. [gemachtigde] heeft de machtiging per fax aan de rechtbank toegezonden. Zoals altijd het geval is bij gefaxte stukken, is de handtekening minder duidelijk dan een met pen geplaatste handtekening op een per post toegezonden machtiging. Dit enkele feit is echter onvoldoende om te betwijfelen dat [appellant] de handtekening zelf op de machtiging heeft geplaatst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet evident dat de machtiging geen originele handtekening van [appellant] bevat. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] bovendien een identiteitsbewijs laten zien en is geconstateerd dat de handtekening op de machtiging overeenkomt met de handtekening op het identiteitsbewijs. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten om te betwijfelen dat [appellant] de door [gemachtigde] overgelegde machtiging heeft ondertekend.
6.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde] niet kon worden vastgesteld en heeft de rechtbank het beroep ten onrechte om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 14 januari 2015 behandelen.
Beoordeling van het beroep
8. [appellant] heeft betoogd dat het college het door hem gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat zijn verzoek om informatie als verzoek op grond van de Wob moet worden aangemerkt, zodat de reactie van het college op dat verzoek een besluit in de zin van de Awb is.
8.1. [appellant] heeft in zijn verzoek om informatie uitdrukkelijk verwezen naar specifieke bepalingen uit de Wob. Dat de documenten waarvan hij een afschrift wil ontvangen alle verband houden met een eerder door hem ingediend verzoek op grond van de Wob, is voorts - anders dan het college in het besluit van 14 januari 2015 heeft gesteld - onvoldoende reden om aan te nemen dat [appellant] het verzoek in het kader van een andere procedure heeft gedaan en dat hij geen openbaarmaking voor eenieder heeft beoogd. Het college heeft daarom ten onrechte gesteld dat het verzoek om informatie van [appellant] geen verzoek op grond van de Wob is. De reactie van het college op dat verzoek is daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Het betoog slaagt.
9. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 14 januari 2015 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:1 en artikel 1:3, eerste lid, van die wet, te worden vernietigd.
10. De Afdeling ziet, gelet op hetgeen zowel [appellant] als het college zowel in bezwaar, beroep als hoger beroep reeds naar voren hebben gebracht, aanleiding om het door [appellant] tegen het besluit van het college van 25 september 2014 gemaakte bezwaar te behandelen.
Beoordeling van het bezwaar
11. [appellant] heeft betoogd dat het college ten onrechte heeft nagelaten zijn persoonlijke gegevens weg te laten uit de openbaar gemaakte documenten, nu hij niet uitdrukkelijk met openbaarmaking van deze gegevens heeft ingestemd. Hierdoor is het besluit in strijd met artikel 10, tweede en derde lid, van de Wob, aldus [appellant].
11.1. Artikel 10 van de Wob luidt als volgt:
"[…]
2 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
3 Het tweede lid, aanhef en onder e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking."
11.2. [appellant] heeft op grond van de Wob ongeclausuleerd verzocht om openbaarmaking van correspondentie die binnen de gemeente Deventer en tussen de gemeente Deventer en andere organisaties is gevoerd naar aanleiding van een eerder door hemzelf ingediend Wob-verzoek. [appellant] heeft niet vermeld dat zijn verzoek niet zag op zijn naam, adres en mogelijk andere persoonlijke gegevens en dat die gegevens niet openbaar zouden moeten worden gemaakt.
[appellant] voert veel procedures op grond van de Wob en moet derhalve worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van de Wob. Voorts heeft hij, naar het college onbetwist heeft gesteld, eerder bij andere gemeenten gelijkluidende verzoeken ingediend en zijn naar aanleiding van die verzoeken ook documenten met inbegrip van zijn persoonlijke gegevens openbaar gemaakt, waartegen [appellant] in voorkomend geval is opgekomen.
11.3. Nu [appellant], ondanks zijn kennis van en ervaring met de Wob in het algemeen en Wob-verzoeken die betrekking hebben op informatie over door hemzelf eerder ingediende Wob-verzoeken in het bijzonder, heeft volstaan met een ongeclausuleerd Wob-verzoek en op geen enkele wijze heeft aangegeven tegen openbaarmaking van zijn persoonsgegevens bezwaar te hebben, heeft het college niet in strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob gehandeld door bij zijn besluit op het verzoek ook de persoonlijke gegevens van [appellant] openbaar te maken.
Het betoog faalt.
12. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het college 25 september 2014 is ongegrond. De Afdeling zal aldus zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 januari 2015.
Proceskostenveroordeling
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 augustus 2015 in zaak nr. 15/415;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 14 januari 2015, kenmerk JZI/590052;
V. verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 25 september 2014, kenmerk 177168, ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 999,60 (zegge: negenhonderdnegenennegentig euro en zestig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
640.