ABRvS, 25-11-2015, nr. 201410244/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:3586
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-11-2015
- Zaaknummer
201410244/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3586, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑11‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) aan [appellant sub 1] een overzicht verstrekt van de bedragen die oud-wethouders over de periode van 2000 tot 3 mei 2013 aan wachtgelden hebben ontvangen.
201410244/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2014 in zaak nr. 13/8166 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) aan [appellant sub 1] een overzicht verstrekt van de bedragen die oud-wethouders over de periode van 2000 tot 3 mei 2013 aan wachtgelden hebben ontvangen.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft ter zitting de vraag opgeworpen of [appellant sub 1] misbruik van recht heeft gemaakt. In navolging van haar uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403381/1/A3 ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een dergelijke conclusie te komen.
Het incidenteel hoger beroep van het college.
2. Het college betoogt dat de rechtbank zijn verweer in beroep over de geldigheid van de machtiging van [appellant sub 1] te beperkt heeft opgevat. In verweer heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de machtiging onvoldoende specifiek is en een gekopieerde handtekening lijkt te bevatten, zodat niet is vast te stellen dat deze authentiek is. De rechtbank is ten onrechte alleen ingegaan op de handtekening en heeft ten onrechte nagelaten [appellant sub 1] op te roepen in persoon ter zitting te verschijnen, teneinde te verifiëren of [gemachtigde] bevoegd was namens hem beroep in te stellen en op te treden. Het college verzoekt de Afdeling [appellant sub 1] alsnog op te roepen. Voorts merkt het college op dat [appellant sub 1] geen machtiging ten behoeve van het hoger beroep heeft overgelegd.
2.1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
2.2. Het college betoogt terecht dat de rechtbank op een deel van het verweer niet is ingegaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
Artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. In de in deze procedure door [appellant sub 1] overgelegde machtiging staat vermeld dat [gemachtigde] bevoegd is om [appellant sub 1] te vertegenwoordigen in het kader van bezwaar en beroep bij juridische geschillen, zowel gerechtelijk als buitengerechtelijk. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het zo nodig aanwenden van beschikbare rechtsmiddelen, aldus de machtiging. Hoewel zeer algemeen geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar. Vergelijk ook de uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201403182/1/A3.
Het op grond van artikel 8:44, eerste lid, van de Awb oproepen van partijen ter zitting te verschijnen is een aan de bestuursrechter toegekende bevoegdheid van discretionaire aard. De rechtbank was reeds daarom niet zonder meer gehouden [appellant sub 1] op te roepen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bij het beroepschrift overgelegde machtiging is voorzien van een door de burgemeester van Rotterdam gelegaliseerde handtekening van [appellant sub 1]. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de authenticiteit daarvan te twijfelen. Op 12 september 2014 heeft [appellant sub 1] op verzoek van de rechtbank nogmaals een machtiging overgelegd. Dit door de rechtbank aan [appellant sub 1] toegestuurde machtigingsformulier bevat dezelfde, in pen gezette, handtekening. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde]. Gelet op het voorgaande heeft de Afdeling eveneens geen aanleiding gezien [appellant sub 1] op te roepen ter zitting te verschijnen.
Uit de door [appellant sub 1] in beroep overgelegde machtiging volgt dat [gemachtigde] bevoegd is in het kader van bezwaar en beroep hem in juridische geschillen te vertegenwoordigen. De vertegenwoordigingsbevoegdheid in hoger beroep wordt daaronder begrepen.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1].
3. Bij brief van 19 april 2013 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om hem ingevolge de Wob de navolgende documenten toe te sturen:
"1. Voor de periode 2000 tot en met heden; welke oud-bestuurders ontvangen wachtgeld? Inclusief naam.
2. Hoeveel geld hebben de betreffende oud-bestuurders per jaar per persoon ontvangen?
3. Ontvangen oud-raadsleden ook wachtgeld?
4. Zo ja, wie zijn dat en hoeveel hebben zij per jaar per persoon in periode van 2000 tot en met heden ontvangen."
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef, verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm.
5. Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college een overzicht verstrekt met de gevraagde informatie over de oud-wethouders. Voorts heeft het college bij het besluit e-mailberichten bijgevoegd, waarin staat vermeld dat de gemeente Ermelo geen wachtgeldregeling voor raadsleden heeft.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bezwaar gemaakt, omdat hij niet een overzicht, maar loonstaten of jaaropgaven wenst te ontvangen en omdat niet duidelijk is of de openbaar gemaakte bedragen bruto of netto bedragen zijn.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college deze nadere precisering van zijn verzoek bij de heroverweging in bezwaar had moeten betrekken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij zijn verzoek met deze precisering heeft uitgebreid. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte geen kennis genomen van de verzochte loonstaten of jaaropgaven, aldus [appellant sub 1].
6.1. Anders dan [appellant sub 1] betoogt was de rechtbank niet gehouden van de loonstaten of jaaropgaven kennis te nemen. Deze stukken hebben niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag gelegen. In beroep lag in zoverre alleen de vraag voor of de nadere precisering al dan niet een uitbreiding van het verzoek was. Voor de beoordeling van die vraag is kennisname van de gevraagde documenten niet nodig.
6.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403381/1/A3, overweegt de Afdeling dat het in bezwaar door [appellant sub 1] kenbaar gemaakte verzoek om de door hem verzochte informatie te verstrekken in de vorm van bestaande documenten, zoals loonstaten en jaaropgaven, als nadere invulling van het oorspronkelijke verzoek kan worden beschouwd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant sub 1] het verzoek met de in bezwaar gedane precisering heeft uitgebreid en dat het college niet was gehouden het bezwaar in zoverre als een verduidelijking van het verzoek aan te merken. Het college was derhalve gehouden, behoudens aanwezige weigeringsgronden als bedoeld in artikel 10 en 11 van de Wob, de gevraagde stukken openbaar te maken.
Gelet op de omstandigheid dat uit die documenten de aard van de bedragen zal blijken, behoeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd over het al dan niet ten onrechte niet duiden van de aard van de bedragen in het overzicht thans geen bespreking.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant sub 1] daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 november 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] te beslissen.
8. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2014 in zaak nr. 13/8166;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 11 november 2013, kenmerk 13044405;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
582-773.