ABRvS, 31-05-2017, nr. 201602774/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1429
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-05-2017
- Zaaknummer
201602774/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1429, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑05‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/2760
TBR2017/128 met annotatie van F.A. Mulder, F.A. Linssen
JOM 2017/550
Uitspraak 31‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het verzoek van wijlen [persoon] om vergoeding van schade toegewezen tot een bedrag van € 657,40.
201602774/1/A1.
Datum uitspraak: 31 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], erfgenaam van wijlen [persoon], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 maart 2016 in zaak nr. 15/3318 in het geding tussen:
wijlen [persoon], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het verzoek van wijlen [persoon] om vergoeding van schade toegewezen tot een bedrag van € 657,40.
Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college het door wijlen [persoon] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2016 heeft de rechtbank het door wijlen [persoon] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft wijlen [persoon] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Vriend, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 8 juli 2010 en 9 november 2011 heeft het college wijlen [persoon] onder oplegging van lasten onder bestuursdwang aangeschreven om het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoningen met nummers […] en […] onderscheidenlijk met nummers […] en […] op het vakantiepark "Het Grootslag" te beëindigen. Bij besluiten op bezwaar van 12 april 2011 en 15 juni 2012 heeft het college de bezwaren van wijlen [persoon] tegen genoemde lasten onder bestuursdwang ongegrond verklaard. Het tegen deze besluiten op bezwaar door wijlen [persoon] ingestelde beroep is door de rechtbank Noord-Holland bij uitspraak van 10 januari 2013 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1177, het door wijlen [persoon] tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2013 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2013 alsmede de besluiten op bezwaar van 12 april 2011 en 15 juni 2012 vernietigd en de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 herroepen. De Afdeling was van oordeel dat het college wijlen [persoon] ten aanzien van het gebruik van de recreatiewoningen in strijd met het bestemmingsplan "IJsselmeergebied 1997" niet als overtreder had mogen aanmerken. Wijlen [persoon] was ten tijde van de besluitvorming en genoemde uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en de Afdeling eigenaar van de recreatiewoningen met nummers […], […] en […]. Wijlen [persoon] verhuurde deze recreatiewoningen.
2. Wijlen [persoon] heeft het college aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van het verzegelen van de recreatiewoningen met nummers […] en […] in de periode van 8 februari 2012, het moment van verzegeling, tot 25 januari 2013.
3. Het college heeft zich in zijn besluiten van 14 oktober 2014 en 15 juni 2015 kort weergegeven op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 niet in overeenstemming is met haar vaste jurisprudentie over de vraag wie als overtreder kan worden aangemerkt. Nu wijlen [persoon] als eigenaar van de recreatiewoningen […] en […] deze woningen gebruikte in strijd met het bestemmingsplan, kon hij het college niet voor de door hem gestelde verhuurschade aansprakelijk stellen en is hij daarom niet in de gelegenheid gesteld de geleden schade nader te onderbouwen, aldus het college. Bovendien kan de schade volgens het college niet worden geclaimd over de gehele periode van 8 februari 2012 tot 25 januari 2013, omdat de verzegeling spoedig na 8 februari 2012 is verbroken en is geconstateerd dat de recreatiewoningen weer waren verhuurd. In augustus 2012 is weer tot verzegeling overgegaan. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de schade die in recreatiewoning […] is ontstaan vanwege een diefstal niet in causaal verband staat met het herroepen van de lasten onder bestuursdwang. Voor wat betreft de gestelde waterschade door bevriezing ziet het college geen aanleiding de kosten van herstel van de schade te vergoeden. Het college is overgegaan tot vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten ten bedrage van € 644,00 en een bedrag van € 13,40 voor de reiskosten in beroep.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 in deze procedure niet meer ter discussie staat. Het besluit van 15 juni 2015 is gelet daarop niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het college het verzoek om schadevergoeding wel terecht heeft afgewezen, zodat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
De beoordeling van het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aansprakelijk is voor de verhuurschade door het verzegelen van de recreatiewoningen […] en […]. Volgens haar werd de verhuur van de recreatiewoningen door het verzegelen ervan onmogelijk gemaakt. De rechtbank gaat er met het college ten onrechte van uit dat ook na het verzegelen van de recreatiewoningen en het vervangen van de sloten deze woningen weer zouden worden verhuurd aan en gebruikt door arbeidsmigranten. Ten tijde van de verzegeling van de recreatiewoningen en het vervangen van de sloten stonden de recreatiewoningen leeg en was de huur reeds opgezegd wegens de mededeling van het college dat het op korte termijn tot verzegeling zou overgaan. Ook was het volgens [appellante] mogelijk geweest de recreatiewoningen via het vakantiepark "Het Grootslag" te verhuren. Dat de verzegeling van recreatiewoning […] is verbroken om weer toegang tot de recreatiewoning mogelijk te maken, is door het college niet bewezen.
De waterschade en de schade door diefstal is anders dan de rechtbank heeft overwogen ook toe te rekenen aan het college, nu het college verantwoordelijk was voor het beheer van de recreatiewoningen na verzegeling ervan, aldus [appellante].
5.1. Omdat de besluiten van 12 april 2011 en 15 juni 2012 (onherroepelijk) zijn vernietigd en de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 zijn herroepen, kan [appellante] op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die zij daardoor lijdt. In aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18) overweegt de Afdeling dat het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat het causaal verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, immers moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
5.2. Het college heeft ter zitting verklaard dat het gebruik van de recreatiewoningen door arbeidsmigranten ten tijde van de besluiten op bezwaar van 12 april 2011 en 15 juni 2012, waarbij de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 in stand zijn gelaten, in strijd was met het toen ter plaatse geldende bestemmingsplan. De recreatiewoningen werden niet gebruikt voor recreatieve doeleinden. Het college heeft ter zitting gesteld dat het in zijn gemeente in veel gevallen handhavend heeft opgetreden tegen het niet-recreatieve gebruik van recreatiewoningen op verschillende vakantieparken. Het college heeft dat gedaan, zoals het ter zitting heeft toegelicht, door in een aantal gevallen de huurders aan te schrijven. Op enkele vakantieparken, zoals bij "Het Grootslag", werden meer recreatiewoningen aan arbeidsmigranten verhuurd dan op andere vakantieparken, zodat het college er ten tijde van genoemde besluiten voor had gekozen de verhuurders aan te schrijven, maar dat het er ook voor had kunnen kiezen de huurders aan te schrijven. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank gesteld dat het dat, indien het zou hebben beseft dat het aanschrijven van de verhuurders onrechtmatig was, ook zou hebben gedaan, nu het college het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoningen wilde beëindigen. Indien tegen de huurders handhavend zou zijn opgetreden, dan zou ook in dat geval de door [appellante] gestelde verhuurschade zich hebben voorgedaan. Volgens het college is er daarom geen causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten van 12 april 2011 en 15 juni 2012, waarbij de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 in stand zijn gelaten, en de door [appellante] gestelde schade.
5.3. Uit het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de besluiten op bezwaar van 12 april 2011 en 15 juni 2012, waarbij de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 in stand zijn gelaten, volgt dat het college ten tijde van die besluiten rechtmatig tot handhavend optreden jegens het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoningen kon overgaan. De Afdeling acht aannemelijk dat het college dat ook zou hebben gedaan, gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen. [appellante], die om schadevergoeding verzoekt, heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat dit niet het geval zou zijn geweest. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de recreatiewoningen konden worden verhuurd aan recreanten. Het college heeft dienaangaande ter zitting onder verwijzing naar een verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van 28 juni 2012 onweersproken gesteld dat wijlen [persoon] eerder heeft verklaard dat de eigenaar van het vakantiepark "Het Grootslag" de recreatiewoningen niet wil inzetten voor de verhuur aan recreanten en voorts dat de recreatiewoningen gelet op de staat waarin zij verkeren niet geschikt zijn voor recreatieve doeleinden. De conclusie is dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een voor schadevergoeding vereist oorzakelijk verband tussen de besluiten op bezwaar van 12 april 2011 en 15 juni 2012, waarbij de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 in stand zijn gelaten, en de door [appellante] gestelde schade ontbreekt.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de vermeende oorzaak van de door [gemachtigde] geclaimde waterschade en schade als gevolg van diefstal is gelegen in feitelijk handelen of juist het nalaten van feitelijk handelen bij de toegepaste bestuursdwang. Over de vraag of [appellante] recht heeft op vergoeding van schade als gevolg van dat handelen, oordeelt bij uitsluiting de burgerlijke rechter.
5.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 15 juni 2015 in stand gelaten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017
374.