Vgl. HvJ EU 18 december 2014, C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13, ECLI:EU:C:2014:2455 (Italmoda), punt 61.
Rb. Amsterdam, 26-03-2024, nr. 81/067891-22 (Promis)
ECLI:NL:RBAMS:2024:1749
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
26-03-2024
- Zaaknummer
81/067891-22 (Promis)
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2024:1749, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 26‑03‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 26‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Onderzoek Trailers, onderdeel Trailers 1. BTW-carrouselfraude, gedeeltelijke bewezenverklaring. Onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting en valsheid in geschrift. Geldboete € 47.500.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81/067891-22 (Promis)
Datum uitspraak: 26 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[bedrijf 1 B.V.] ,
gevestigd op het adres [adres 1] , [plaats] ,
hierna: [bedrijf 1 B.V.] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 15 en 19 december 2023. De vertegenwoordiger van [bedrijf 1 B.V.] , [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] (hierna: [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] ), was daarbij aanwezig. Op 26 maart 2024 is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.O. van Driel, en van wat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en de raadslieden van [bedrijf 1 B.V.] , mrs. L.H.E. Møller en J.B.S. Dorant, naar voren hebben gebracht.
2. Inleiding en tenlastelegging
2.1.
Achtergrond van de zaak
Start onderzoek
In juli 2017 is onderzoek 26Milltown gestart. Dit betrof een onderzoek naar autobedrijf [autobedrijf] , dat werd verdacht van (onder andere) intracommunautaire btw-fraude (hierna: btw-fraude). Dit bedrijf zou zaken hebben gedaan met een kleine groep vaste afnemers die gebruikmaakte van katvangersbedrijven voor de aankoop van tweedehands auto’s. De auto’s zouden na aankoop niet naar het adres van de katvangers zijn getransporteerd, maar naar adressen van de daadwerkelijke afnemers (hierna: feitelijke kopers). Bij deze aankopen zou nul procent btw (ook wel: het nultarief) in rekening zijn gebracht. Onder voorwaarden mag over dit soort intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s) het nultarief worden toegepast. Hierbij geldt onder meer als voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat van de Europese Unie en daar als intracommunautaire verwerving zijn onderworpen aan btw. De feitelijke kopers noch de katvangersbedrijven zouden de btw echter hebben aangegeven en/of afgedragen, waardoor in het geheel geen btw zou zijn betaald over de aankoop van deze auto’s. [autobedrijf] zou hier wetenschap van hebben gehad en mocht het nultarief daarom niet toepassen, maar heeft dit toch gedaan. [autobedrijf] is in 2020 door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor haar rol in deze fraude. Naast dit onderzoek is onderzoek 26Farragut gestart dat zich richtte op twee van de feitelijke kopers van [autobedrijf] .
Uit de twee voornoemde onderzoeken is onderzoek Trailers voortgevloeid. Dit onderzoek valt uiteen in vier deelonderzoeken die zich richten op steeds een autobedrijf en haar feitelijke leidinggever(s). Trailers 1 richt zich op [bedrijf 1 B.V.] en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] als haar veronderstelde feitelijke leidinggever. [bedrijf 1 B.V.] is als verdachte aangemerkt, omdat de FIOD op basis van onderzoek 26Milltown en 26Farragut vermoedt dat [bedrijf 1 B.V.] eenzelfde modus operandi hanteert als [autobedrijf] . Een voornaam aanknopingspunt voor dit vermoeden is dat [bedrijf 1 B.V.] ook auto’s heeft geleverd aan bedrijven waaraan [autobedrijf] heeft geleverd en waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangers-bedrijven zijn.
Op basis van onderzoek Trailers 1 verdenkt het Openbaar Ministerie [bedrijf 1 B.V.] ervan dat zij opzettelijk verkochte auto’s heeft gefactureerd aan katvangers-bedrijven, maar heeft geleverd aan de feitelijke kopers. Doordat [bedrijf 1 B.V.] hiermee betrokken was bij btw-fraude, mocht zij het nultarief niet toepassen. Desondanks zou zij dit wel hebben gedaan. In de aangiften omzetbelasting, die mede gebaseerd zijn op deze verkopen, zou daarom een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting zijn opgenomen. De facturen, kentekenbewijzen en vervoersverklaringen, die zijn opgemaakt in verband met deze verkopen, en de bedrijfsadministratie, waarin deze documenten zijn opgenomen, zouden daarom valselijk zijn opgemaakt. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft deze verdenkingen als vertegenwoordiger van [bedrijf 1 B.V.] ontkend.
2.2.
Tenlastelegging
Aan [bedrijf 1 B.V.] is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019
1. opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting heeft gedaan terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven en
2. facturen, kentekenbewijzen, vervoersverklaringen en de bedrijfsadministratie valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
3. Voorvragen
3.1.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Verweer van de verdediging
De officier van justitie moet niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging. Aan [bedrijf 1 B.V.] zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de gedragingen die onder 1 zijn ten laste gelegd. Deze naheffingsaanslagen hebben (in ieder geval in dit geval) een bestraffend karakter. Daarom dreigt dubbele bestraffing bij onderhavige strafvervolging. Hierbij verwijst de verdediging naar artikel 243 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is wel ontvankelijk in de vervolging. Het verweer van de verdediging slaagt niet, omdat een naheffingsaanslag volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) geen punitieve sanctie is.
3.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. Uit artikel 243 lid 2 Sv volgt dat, wanneer aan een verdachte voor een bepaald feit een bestuurlijke boete is opgelegd, dit voor dat feit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Uit artikel 246 Sv volgt dat een zaak eindigt door een kennisgeving van niet verdere vervolging, waarna een verdachte blijkens artikel 255 Sv niet zonder meer voor hetzelfde feit opnieuw in rechten kan worden betrokken. De naheffingsaanslagen omzetbelasting, die aan [bedrijf 1 B.V.] zijn opgelegd, zijn echter geen bestuurlijke boete zoals bedoeld in artikel 243 lid 2 Sv. De rechtbank begrijpt het verweer zo dat deze naheffingsaanslagen volgens de verdediging zouden moeten worden gelijkgesteld aan een bestuurlijke boete. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat een naheffingsaanslag in het algemeen of in dit geval gelijkgesteld zou moeten worden aan een bestuurlijke boete. Daarnaast volgt uit de jurisprudentie dat een naheffingsaanslag omzetbelasting na btw-fraude ook anderszins geen sanctie is in de zin van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Een naheffingsaanslag is namelijk alleen het gevolg van het weigeren van een recht voortvloeiend uit het gemeenschappelijk btw-stelsel, omdat de daarvoor geldende voorwaarden ontbreken.1.
3.2.
Conclusie voorvragen
De rechtbank oordeelt dat de dagvaarding geldig is, dat deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. Er zijn daarnaast geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Beide tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. [bedrijf 1 B.V.] heeft btw-fraude gepleegd door de feitelijke kopers van auto’s, van wie zij wist dat deze geen btw zouden gaan afdragen, af te schermen door te factureren aan katvangers-bedrijven. Subsidiair geldt dat [bedrijf 1 B.V.] opzettelijk heeft deelgenomen aan btw-fraude, doordat zij wist of de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij onderdeel was van een keten van levering waarin fraude werd gepleegd. Daarom kan worden vastgesteld dat het nultarief niet mocht worden toegepast op deze verkopen. [bedrijf 1 B.V.] heeft dit echter wel gedaan. De aangiften omzetbelasting, die onder andere op deze verkopen zijn gebaseerd, zijn door [bedrijf 1 B.V.] dan ook onjuist ingediend (feit 1) en met betrekking tot de documenten op naam van de katvangersbedrijven en de bedrijfsadministratie waarin deze zijn opgenomen kan valsheid in geschrift worden bewezen (feit 2). Het verweer van de verdediging, dat strekt tot bewijsuitsluiting, moet worden verworpen, omdat geen sprake is van het gestelde vormverzuim.
4.2.
Standpunt van de verdediging
[bedrijf 1 B.V.] moet van het ten laste gelegde worden vrijgesproken. Allereerst was bij aanvang van het onderzoek geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Door toch opsporingsmiddelen in te zetten, is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Dit vormverzuim is ernstig, de verzuimde vorm dient de belangen van [bedrijf 1 B.V.] en [bedrijf 1 B.V.] heeft door dit verzuim ook nadeel ondervonden. Het gevolg dat hieraan moet worden verbonden is dat al het bewijs, dat uit dit onderzoek voortkomt, moet worden uitgesloten. Als de rechtbank hieraan voorbijgaat, kan niet worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft gepleegd of heeft deelgenomen aan een handelsketen waarin btw-fraude plaatsvond. De aangiften omzetbelasting zijn mede daarom niet onjuist of onvolledig ingediend (feit 1). Ook valsheid in geschrift (feit 2) kan daarom niet worden bewezen. Subsidiair geldt dat niet kan worden bewezen dat de facturen opzettelijk vals zijn opgemaakt.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Samenvatting
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen op basis van de hierna volgende bewijsmiddelen en overwegingen. Echter, niet alle onderdelen van de tenlastelegging kunnen worden bewezen, zodat de rechtbank tot partiële vrijspraken komt. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.2.
Bewijsuitsluitingsverweer
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat strekt tot bewijsuitsluiting. De rechtbank oordeelt namelijk dat geen sprake is van een vormverzuim. Uit het aanvangsproces-verbaal komt het volgende naar voren. [bedrijf 1 B.V.] werkt in dezelfde branche als [autobedrijf] en heeft in de onderzoeksperiode aan zeven bedrijven auto’s geleverd waar [autobedrijf] ook aan heeft geleverd en waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangersbedrijven zijn. Van sommige afnemers van [bedrijf 1 B.V.] is later het btw-nummer afgevoerd, hetgeen een aanwijzing kan opleveren dat sprake is van btw-fraude. Ook zijn er aanwijzingen dat [bedrijf 1 B.V.] een vergelijkbare modus operandi als [autobedrijf] hanteerde. Veel betalingen vonden contant plaats. De Belastingdienst heeft brieven gestuurd aan [bedrijf 1 B.V.] waarin is gewaarschuwd dat zij mogelijk auto’s leverde aan afnemers die onderdeel zijn van een btw-fraudeketen. In dat kader is door de Belastingdienst ook een bezoek gebracht aan [bedrijf 1 B.V.] . In (bijlagen bij) het aanvangsproces-verbaal is informatie opgenomen uit onderzoek 26Farragut. Dit betreft onder andere verhoren van [persoon 1] en [persoon 2] . [persoon 1] heeft in zijn verhoor verklaard dat [bedrijf 1 B.V.] zijn leverancier is en dat hij de eigenaar is van het contante geld waar auto’s mee zijn betaald. Deze auto’s zijn gefactureerd op naam van het Italiaanse bedrijf [bedrijf 2] , ook bekend als [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). [persoon 2] heeft verklaard dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wist dat de auto’s, die door [bedrijf 1 B.V.] op papier aan [bedrijf 2] werden geleverd, voor [persoon 1] waren en naar Berlijn gingen. De naam van [persoon 1] komt echter niet voor in het klantdossier van [bedrijf 2] bij [bedrijf 1 B.V.] . [persoon 2] heeft daarnaast verklaard meerdere contante betalingen aan [bedrijf 1 B.V.] te hebben gedaan, maar komt in meldingen door [bedrijf 1 B.V.] aan de Financial Intelligence Unit (hierna: FIU) voor het eerst voor op de dag dat hij is aangehouden met een volmacht op briefpapier van [bedrijf 1 B.V.] . Het voorgaande geeft voldoende blijk van een redelijk vermoeden van schuld aan betrokkenheid bij btw-fraude door [bedrijf 1 B.V.] . Bij de start van het onderzoek was dan ook sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten.
4.3.3.
Feit 1 – doen van onjuiste aangiften
4.3.3.1. Inleidende opmerkingen
De verdenking is dat de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist of onvolledig zijn, omdat het nultarief niet had mogen worden toegepast op in de aangiften verantwoorde omzet op leveringen van auto’s naar andere EU-landen, aangezien [bedrijf 1 B.V.] betrokken is bij btw-fraude. Vanwege betrokkenheid bij btw-fraude kan het nultarief inderdaad worden geweigerd. De rechtbank stelt op basis van de jurisprudentie het volgende toetsingskader vast.
4.3.3.2. Toetsingskader weigering nultarief
Of het nultarief mag worden geweigerd vanwege betrokkenheid bij btw-fraude, moet volgens de belastingkamer van de Hoge Raad als volgt worden beoordeeld:
“De bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik is een doel dat door btw-richtlijn 2006 wordt erkend en wordt gestimuleerd en dat rechtvaardigt dat belastingplichtigen soms zware verplichtingen worden opgelegd. Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd.”2.
De rechtbank zal dus eerst de vraag moeten beantwoorden of [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd. Als dat het geval is, kan toepassing van het nultarief worden geweigerd. Pas wanneer die vraag ontkennend zou worden beantwoord, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (in een eerder of later stadium door een andere ondernemer) waar [bedrijf 1 B.V.] van wist. Ook in dat geval kan toepassing van het nultarief worden geweigerd.
Het nultarief kan aan de belastingplichtige slechts worden ontzegd als, na een algehele beoordeling van alle gegevens en alle feitelijke omstandigheden van het geval overeenkomstig de nationale bewijsregels, vaststaat dat hij btw-fraude heeft gepleegd of dat hij wist of had moeten weten dat de handeling, waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt, onderdeel was van een dergelijke fraude. Het recht op het nultarief kan slechts worden geweigerd wanneer deze feiten rechtens genoegzaam zijn aangetoond, anders dan middels veronderstellingen.3.
Voor de beoordeling van de vraag, of [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, is – mede gelet op het specifieke verwijt aan [bedrijf 1 B.V.] – in het bijzonder het arrest van het HvJ EU inzake R. van belang. Hieruit blijkt het volgende:
“Het overleggen van valse facturen of valse verklaringen en andere manipulaties van bewijs kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt. Dergelijke handelingen zijn des te ernstiger wanneer zij plaatsvinden in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing op intracommunautaire transacties, welke, zoals in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, functioneert op basis van de door de belastingplichtigen verstrekte bewijzen.
Derhalve staat het Unierecht niet eraan in de weg dat de lidstaten het opstellen van onregelmatige facturen als belastingfraude beschouwen en in dergelijke gevallen weigeren vrijstelling te verlenen (...).”4.
Als de rechtbank toekomt aan de vraag, of sprake is van fraude elders in de keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had, is het volgende van belang. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het nultarief wordt geweigerd:
“indien de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
(…)
Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.”5.
4.3.3.3. Algemeen beeld
Eerst zal een algemeen beeld van de administratie en bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de ICL’s worden geschetst. Daarna zal per in het dossier genoemde contactpersoon van [bedrijf 1 B.V.] op basis van voornoemd toetsingskader worden beoordeeld of sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude.
Het algemene beeld van de bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot ICL’s wijkt af van dat beeld bij andere bedrijven in onderzoek Trailers of vergelijkbare onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld geen aanwijzingen dat vrachtbrieven voor grensoverschrijdend vervoer (ook wel: CMR’s) bij of door [bedrijf 1 B.V.] werden ingevuld en afgestempeld. Deze CMR’s moeten op het afleveradres in het buitenland worden ingevuld en daar worden voorzien van een stempel van het bedrijf van de afnemer. Er zijn bij [bedrijf 1 B.V.] bijvoorbeeld geen bedrijfsstempels van andere bedrijven aangetroffen. Er zijn ook geen aanwijzingen voor het in ontvangst nemen van contante betalingen over de grens. Van nagenoeg alle contactpersonen die namens bedrijven auto’s kochten zijn bovendien aankoopvolmachten aangetroffen in de klantdossiers van [bedrijf 1 B.V.] . Er is evenmin een schaduwboekhouding aangetroffen, waarin de verkopen niet op naam van afnemers maar op naam van contactpersonen worden geadministreerd. Ten slotte werden in het algemeen door [bedrijf 1 B.V.] FIU-meldingen op naam van de contactpersonen gedaan. Hieruit volgt dat de contactpersonen in de meeste gevallen niet afgeschermd werden door [bedrijf 1 B.V.] . Op basis van dit algemene beeld kan dan ook niet zonder meer worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd of daarbij anderszins betrokken is geweest.
4.3.3.4. Contactpersonen
4.3.3.4.1. Algemene opmerkingen
De rechtbank merkt allereerst op dat zij zich bij de bespreking van de contactpersonen en de autobedrijven zal beperken tot de tenlastegelegde periode.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat in proces-verbaal 1-AMB-033 een overzicht wordt gegeven van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Deze bevindingen betreffen kenmerken van btw-fraude en aanvullende bevindingen, die ter terechtzitting ook met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] zijn besproken. De rechtbank zal hierna oordelen of die bevindingen voldoende objectieve gegevens opleveren om te kunnen vaststellen dat [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft gepleegd. In algemene zin merkt de rechtbank op dat de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde kenmerken van btw-fraude niet zonder meer tot het oordeel leidt dat sprake is van btw-fraude. Deze kenmerken zijn namelijk overwegend algemeen van aard en vertonen overlap. Elk bedrijf dat zich bezighoudt met internationale autohandel zal aan een aantal van die kenmerken voldoen, zonder dat daarmee sprake is van btw-fraude. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat deze kenmerken op zichzelf bezien het vermogen hebben om frauduleus handelen altijd te onderscheiden van regulier handelen.
4.3.3.4.2. Samenvatting
De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot de autohandel met [persoon 1] en [persoon 11] . Dat [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de overige contactpersonen zelf btw-fraude heeft gepleegd, of dat zij met betrekking tot die contactpersonen wist dat zij onderdeel was van een btw-fraudeketen, acht de rechtbank niet bewezen. De rechtbank overweegt als volgt, waarbij zij eerst de contactpersonen zal behandelen ten aanzien van wie btw-fraude niet kan worden vastgesteld.
4.3.3.4.3. [persoon 3]
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 3] auto’s bij [bedrijf 1 B.V.] kocht, waarbij hij de Duitse katvangersbedrijven [bedrijf 3] (buiten de tenlastegelegde periode), [bedrijf 4] en [bedrijf 5] gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven hebben geen verwerving opgegeven. De bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een zogenoemde waterval. Auto’s werden niet getransporteerd naar het bedrijfsadres van de koper. De auto’s zouden blijkens documenten namelijk met één trailer op dezelfde tijd zijn afgeleverd op verschillende adressen. Ook is een aangepaste CMR bij [bedrijf 1 B.V.] gevonden, hetgeen volgens de officier van justitie een sterke aanwijzing oplevert dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wist dat de auto’s niet naar de afleveradressen werden vervoerd. Daarnaast was sprake van contante betalingen van grote bedragen door [persoon 3] en verrichte hij aanbetalingen vanaf zijn privérekening. Ook uit WhatsApp-berichten zou blijken dat [persoon 3] de verschillende bedrijven als katvanger gebruikte. Zo wordt in een bericht aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] geschreven dat [persoon 3] de auto’s “nou nog op [bedrijf 3]” koopt. Uit andere berichten tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en [persoon 3] zou blijken dat [persoon 3] een onderneming zou opzetten, waarin hij, en niet de eigenaar van de onderneming, alles leek te regelen. Tot slot blijkt uit WhatsApp-berichten dat ook andere personen, waarvan de gegevens niet in [bedrijf 1 B.V.] ’s klantdossiers van [bedrijf 5] zijn opgenomen, auto’s kopen met gebruikmaking van het bedrijf [bedrijf 5] .
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en gewezen op de informatie die is opgenomen in de klantdossiers van de genoemde afnemers. In het bijzonder heeft de verdediging correspondentie van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] met [persoon 5 (bedrijf 5)] (de eigenaar van het gelijknamige bedrijf) naar voren gebracht. Hierin wordt onder andere gesproken over welke personen voor [bedrijf 5] auto’s mochten kopen. De verdediging heeft ook de paspoorten van deze personen overgelegd, die wel waren opgenomen in het klantdossier, maar niet in het dossier van de FIOD terecht zijn gekomen. Daarnaast heeft de verdediging bedrijfsbezoeken van [bedrijf 4] (de eigenaar van het gelijknamige bedrijf) aan [bedrijf 1 B.V.] onderbouwd met foto’s en andere stukken. In het strafdossier bevindt zich daarnaast een bericht van [persoon 3] , die aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] schrijft dat “ [persoon 4 (bedrijf 4)] scheff” (Duits voor “chef”) heeft gezegd dat een bepaalde auto de laatste auto betreft die [persoon 3] als gevolmachtigde bij [bedrijf 1 B.V.] koopt in naam van [bedrijf 4] . Ook is toelichting gegeven op de familieverhoudingen tussen [persoon 3] , [persoon 4 (bedrijf 4)] en [persoon 5 (bedrijf 5)] , en is naar voren gebracht dat de bedrijven van [persoon 4 (bedrijf 4)] en [persoon 5 (bedrijf 5)] dicht bij elkaar in de buurt liggen. Dat laatste zou kunnen verklaren waarom de auto’s in één trailer werden vervoerd naar, in eerste instantie, dezelfde locatie. Dat uit het strafdossier blijkt dat de handtekeningen van [persoon 5 (bedrijf 5)] op twee volmachten niet op elkaar lijken, is volgens de verdediging destijds bij [bedrijf 1 B.V.] niet opgevallen. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de verdediging gesteld dat ook niet van [bedrijf 1 B.V.] mocht worden verwacht dat zij handtekeningen minutieus controleerde. Hierbij speelt mee dat tussen de twee handtekeningen een periode van een half jaar zit. Elementen die overblijven en vragen oproepen, zijn dat een aangepaste CMR is aangetroffen en dat door [bedrijf 1 B.V.] is verzocht om antedatering van een volmacht. De verdediging heeft naar voren gebracht dat de valse CMR aan de aandacht ontsnapt is. Daarnaast ziet [bedrijf 1 B.V.] nu in dat het antedateren van de volmacht niet was toegestaan. Er was echter sprake van overijverigheid. Omdat er voor het opmaken van de schriftelijke volmacht al een mondelinge volmacht bestond, was aanpassen eigenlijk niet eens nodig.
De rechtbank is van oordeel dat veel van de elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, door de verdediging voldoende zijn weerlegd. Daarnaast blijkt uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht dat de rol van de eigenaren van de bedrijven, [persoon 4 (bedrijf 4)] en [persoon 5 (bedrijf 5)] , uit meer heeft bestaan dan het enkel tekenen van volmachten en dat hun bemoeienis groter is dan het Openbaar Ministerie heeft gesteld. Ook is de naam van [persoon 3] niet afgeschermd in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] . Dit zijn duidelijke contra-indicaties voor een katvangersconstructie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. Het aantreffen van één valse CMR en het vragen om antedatering van een volmacht, maken dit niet anders. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 3] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 3] kan dan ook niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 3] niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Met betrekking tot het bedrijf [bedrijf 4] blijkt uit de reactie op een SCAC-verzoek6., gedaan met betrekking tot autobedrijf [bedrijf 6 B.V.] , dat het geregistreerde adres van [bedrijf 4] er onbewoond uitziet en dat de eigenaar er niet is aangetroffen. Het opgegeven bedrijfsadres is daarnaast een “Autoplatz” die door Arabische en Palestijnse “familienclans” wordt beheerd. [bedrijf 4] heeft over de jaren 2015 en 2016 (dus vóór de tenlastegelegde periode) geen aangiften omzetbelasting ingediend. Ook wordt [bedrijf 4] aangemerkt als “missing trader” en is er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem gestart vanwege het niet aangeven van ICL’s. Dit onderzoek is echter gestopt vanwege een gebrek aan bewijs.
Met betrekking tot het bedrijf [bedrijf 5] geldt dat uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot [bedrijf 7 B.V.] , en uit reactie op een Europees Opsporingsbevel (hierna: EOB) blijkt dat op het opgegeven bedrijfsadres geen bedrijf is gevestigd. Verderop in de straat ligt wel een groot terrein waar autodealers gevestigd zijn. Over de jaren 2017 tot en met 2019 zijn door [bedrijf 5] geen aangiften omzetbelasting ingediend. Daarnaast is een onderzoek gestart wegens verdenking van het ontduiken van omzetbelasting in de jaren 2017 tot en met 2019. Dit onderzoek loopt nog en is nog niet aan [bedrijf 5] bekendgemaakt. Tot slot wordt vermoed dat [bedrijf 5] een missing trader is.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank in dit verband kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. In het bijzonder speelt hierbij een rol dat de SCAC-verzoeken zijn gedaan met betrekking tot andere bedrijven dan [bedrijf 1 B.V.] . Wat de informatie hieruit zou kunnen zeggen over de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Dat een bedrijf (vermoedelijk) kan worden aangemerkt als missing trader of dat zij (in een bepaalde periode) geen belasting zou hebben betaald, is ook onvoldoende redengevend om btw-fraude elders in de keten vast te stellen. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.4. [persoon 6]
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 6] auto’s bij [bedrijf 1 B.V.] kocht, waarbij hij de Bulgaarse katvangersbedrijven [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ) en [bedrijf 9] gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een waterval-constructie. [bedrijf 8] heeft weliswaar een btw-aangifte ingediend, maar op de aangifte staat niets vermeld. Het fiscaal gedrag van [bedrijf 9] staat onder verdenking. De auto’s werden daarnaast niet getransporteerd naar het bedrijfsadres van de koper. Uit een WhatsApp-gesprek tussen [persoon 6] en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] blijkt dat [persoon 6] niet wil dat auto’s voor [bedrijf 9] en [bedrijf 8] met een Portugese trailer worden opgehaald. De reden is dat 70% van de klanten van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] zich niet in Portugal bevinden. De auto’s zouden volgens de CMR’s naar Bulgarije worden vervoerd, maar uit WhatsApp-berichten blijkt dat de auto’s feitelijk ergens anders worden afgeleverd. Bij bepaalde ABC-leveringen waarbij de bedrijven, die door [persoon 6] werden gebruikt, de auto alleen op papier kochten en direct doorleverden aan [bedrijf 10] , is [bedrijf 10] daarnaast aangemerkt als missing trader. Deze ABC-leveringen kunnen dan ook worden aangemerkt als instrument, erop gericht om verderop in de handelsketen geen btw af te dragen. Met betrekking tot een van deze leveringen is daarnaast een CMR aangetroffen, waaruit blijkt dat het vervoer met als bestemming Sofia (Bulgarije) is onderbroken in Berlijn. Bovendien spreekt [persoon 6] over een nieuwe firma en gebruikt hij daarbij de woorden “my second firm”. Hieruit blijkt dat hij feitelijk zeggenschap heeft over de bedrijven. Ook bepaalt [persoon 6] aan welk bedrijf [bedrijf 1 B.V.] moet factureren en schrijft [persoon 6] in een WhatsApp-bericht dat hij bij een Bulgaarse firma maar weinig btw hoeft te betalen. Tot slot vindt 98% van de betalingen contant plaats en volgt uit het dossier dat de e-mails niet worden gestuurd via adressen die kunnen worden gekoppeld aan de bedrijven voor wie [persoon 6] zou werken, maar via gratis adressen.
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en het volgende naar voren gebracht. Door [bedrijf 1 B.V.] zijn verschillende documenten in de klantdossiers van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] opgenomen, waaronder volmachten aan [persoon 6] . Ook zijn bezoeken van de eigenaren van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] aan [bedrijf 1 B.V.] vastgelegd. Dat er een onderbreking in Berlijn is aangegeven op een CMR, doet daarnaast niet af aan de correctheid van de eindbestemming die op de CMR is aangegeven. Dat 70% van de klanten zich niet in Portugal bevinden, is ook niet relevant, omdat op basis van de CMR’s kan worden vastgesteld dat de auto’s niet naar Portugal werden vervoerd. Dat het bedrijfsadres van [bedrijf 8] niet geschikt lijkt voor autohandel, is ook niet relevant, aangezien [bedrijf 8] en [bedrijf 9] zich richten op ABC-leveringen. Dat bij een aantal ABC-leveringen het zogenoemde [bedrijf 10] als missing trader kan worden aangemerkt, is daarnaast niet voldoende om vast te stellen dat sprake is van btw-fraude.
De rechtbank is van oordeel dat veel van de elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, door de verdediging voldoende zijn weerlegd. [persoon 6] is vermeld in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] en dus niet afgeschermd. Dit is een contra-indicatie voor het bestaan van een katvangersconstructie. De elementen die overblijven en vragen oproepen zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat op basis van voornoemde omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat de bewoordingen van [persoon 6] “my second firm” alleen zo kunnen worden uitgelegd dat hij feitelijk zeggenschap had over autobedrijven. Het is immers geenszins ondenkbaar dat hij zo zou kunnen spreken over een bedrijf dat hij vertegenwoordigt. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 6] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 6] kan dan ook dat niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 6] niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op SCAC-verzoeken, gedaan met betrekking tot autobedrijf [bedrijf 6 B.V.] , is naar voren gekomen dat [bedrijf 8] en [bedrijf 9] btw-aangifte hebben gedaan. Daarnaast zouden er ABC-transacties hebben plaatsgevonden waarbij [bedrijf 10] in onderzoek Trailers is aangemerkt als missing trader. Het vestigingsadres van [bedrijf 8] zou niet geschikt zijn voor autohandel en de eigenaar zou geen (geregistreerde) ervaring hebben met autohandel. Het btw-nummer van [bedrijf 8] zou op enig moment ook ingetrokken zijn, omdat het bedrijf niet gevonden kon worden. Toen een nieuw bedrijfsadres is opgegeven, is het btw-nummer echter weer geldig geworden.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank in dit verband kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. Allereerst hebben de bedrijven wel degelijk btw-aangifte gedaan. Daarnaast is niet relevant dat de bedrijfsadressen niet geschikt zouden zijn voor autohandel, aangezien [bedrijf 8] en [bedrijf 9] zich blijkbaar richten op in beginsel legale ABC-transacties. Auto’s worden dan ook niet fysiek bij deze bedrijven geleverd. Dat in sommige gevallen [bedrijf 10] in een ABC-transactie als missing trader kan worden aangemerkt, is eveneens onvoldoende redengevend om btw-fraude vast te stellen. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen. Tot slot zijn ook de SCAC-verzoeken van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] aangevraagd met betrekking tot een ander autobedrijf dan [bedrijf 1 B.V.] . Wat de informatie hieruit zou kunnen zeggen over de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.5. [persoon 7]
Zelf plegen btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 7] (hierna: [persoon 7] ) auto’s bij [bedrijf 1 B.V.] kocht, waarbij hij de Duitse katvangersbedrijven [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11] ), [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12] ) en [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13] ) gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing verder het volgende naar voren gebracht. Deze bedrijven volgden elkaar op in de tijd en vormden daarmee een watervalconstructie. Het moment waarop het ene bedrijf het andere opvolgde, viel daarnaast samen met het intrekken van het btw-nummer van het eerdere bedrijf. [bedrijf 1 B.V.] verstuurde facturen en vrachtbrieven voor meerdere bedrijven naar één gratis e-mailadres. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] was blijkens berichten in het dossier niet blij met deze gang van zaken en wilde liever dat verschillende e-mailadressen werden gebruikt voor verschillende bedrijven. Dit terwijl het reguliere zakelijke contact wel volledig via [persoon 7] verliep, veelal via WhatsApp. Uit een aangetroffen CMR blijkt daarnaast dat een auto naar Portugal is vervoerd, terwijl deze eigenlijk naar Duitsland is vervoerd. Ook is gebleken dat de auto’s zijn geleverd met Portugese trailers, terwijl deze naar Hamburg zijn vervoerd. Er is geen volmacht van [bedrijf 13] aan [persoon 7] in het klantdossier van [bedrijf 1 B.V.] aangetroffen, maar wel zijn een identiteitsbewijs en een Portugees telefoonnummer in het klantdossier vermeld. In een WhatsApp-bericht zou [persoon 7] daarnaast aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] geschreven hebben dat bankbetalingen voor [bedrijf 13] “ingewikkeld” zijn, en zegt hij: “I have opened another company”, waarmee vermoedelijk [bedrijf 12] wordt bedoeld. Hieruit blijkt dat [persoon 7] zelf kan beschikken over dit bedrijf. Tot slot is een WhatsApp-bericht in het dossier opgenomen, waaruit blijkt dat [persoon 7] de handtekening van de eigenaar van [bedrijf 11] op een volmacht niet wil vervalsen, omdat deze handtekening te ingewikkeld is om na te maken.
De verdediging heeft op veel van de voornoemde elementen verweer gevoerd. Allereerst brengt de verdediging naar voren dat met betrekking tot de bedrijven alle standaardcontroles hebben plaatsgevonden en de vastlegging daarvan is opgenomen in de klantdossiers. Zo hebben de eigenaren van de bedrijven [bedrijf 1 B.V.] bezocht en zijn volmachten overgelegd. Met betrekking tot [bedrijf 13] is geen schriftelijke volmacht opgenomen in het dossier, maar is wel een mondelinge volmacht aan [persoon 7] afgegeven. Dat is ook de reden dat het identiteitsbewijs van [persoon 7] is opgenomen in het klantdossier. De verdediging ontkent niet dat een CMR is vervalst, maar ontkent wel dat [bedrijf 1 B.V.] dit heeft gedaan of hiervan wetenschap had. De betreffende CMR is namelijk aan [bedrijf 1 B.V.] toegestuurd. Dat sprake was van een vervalsing, is onopgemerkt gebleven. Het WhatsApp-bericht over het vervalsen van een handtekening, is bovendien niet volledig weergegeven. Weergave van het volledige gesprek geeft een ander beeld dan de officier van justitie schetst.
De rechtbank is ook met betrekking tot [persoon 7] van oordeel dat een aantal elementen, dat door de officier van justitie belastend is uitgelegd, door de verdediging voldoende is weerlegd. De elementen die overblijven zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een katvangersconstructie waarmee de feitelijke koper werd afgeschermd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat niet is opgemerkt dat de voornoemde CMR vervalst was. Het niet voldoende controleren van een toegestuurde CMR is onvoldoende voor de vaststelling dat [bedrijf 1 B.V.] actief heeft meegewerkt aan een katvangersconstructie. Het WhatsApp-bericht over het vervalsen van een handtekening en het uitblijven van een adequate reactie daarop van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] roept de nodige vragen op. Wat daar ook van zij, uit het gesprek volgt dat de handtekening uiteindelijk niet is vervalst. Dit kan dan ook geen aanwijzing zijn voor het daadwerkelijk overleggen van een manipulatie van bewijs, die aan juiste belastingheffing in de weg staat. Bovendien komt [persoon 7] voor in de klantdossiers van de voornoemde bedrijven en is hij dus niet afgeschermd. Tot slot kunnen de bewoordingen “I have opened another company” met een welwillende blik ook genuanceerder worden uitgelegd dan dat [persoon 7] heeft bedoeld dat hij daadwerkelijk zelf de feitelijke zeggenschap heeft over dit andere bedrijf. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat hij zo zou kunnen verwijzen naar een ander bedrijf waarvoor hij als vertegenwoordiger gaat optreden. Hierbij is van belang dat beide gespreksdeelnemers niet in hun eigen taal communiceren. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 7] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 7] kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van [persoon 7] niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op een EOB blijkt dat door [bedrijf 11] btw-aangiftes van € 0 zijn gedaan, geen verwervingen zijn opgegeven en dat het vestigingsadres ongeschikt zou zijn voor autohandel. Uit de reactie op een SCAC-verzoek blijkt dat [bedrijf 12] niet is aangemerkt als missing trader. Aangifte is pas gedaan toen er controle werd ingesteld en dit heeft uiteindelijk tot een nihilaangifte geleid. Ook lijkt het vestigingsadres van [bedrijf 12] niet geschikt voor autohandel. Tot slot is de afnemer van [bedrijf 12] door de Hongaarse autoriteiten aangemerkt als missing trader. Uit de reactie op een EOB blijkt dat [bedrijf 13] geen verwervingen heeft aangegeven, geen btw-aangifte heeft ingediend en dat geen btw is afgedragen. De onderneming is niet verdwenen, maar wel gestopt op 13 oktober 2017. Het btw-nummer heeft vervolgens ook zijn geldigheid verloren. De eigenaar is echter wel te bereiken en woont op het opgegeven adres.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende.
Hierbij wordt in het bijzonder overwogen dat op basis van de omstandigheid dat geen btw-aangifte of nihilaangifte is gedaan en aanslagen niet zijn betaald, niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat sprake is van btw-fraude. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen. De omstandigheid dat uit antwoorden op SCAC-verzoeken naar voren komt dat genoemde bedrijven auto’s op hun beurt hebben doorgeleverd aan een missing trader, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot de autohandel met voornoemde bedrijven niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.6. [persoon 8]
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat [persoon 8] (achternaam vermoedelijk [persoon 8] ) auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] , waarbij hij het Hongaarse katvangersbedrijf [bedrijf 14] (hierna: [bedrijf 14] ) gebruikte. De officier van justitie heeft ter onderbouwing het volgende naar voren gebracht. [bedrijf 14] heeft geen verwervingen aangegeven. Uit de inhoud van de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] blijkt dat [persoon 8] handelt voor, of in ieder geval betrokken is bij, zeven bedrijven. [persoon 8] heeft daarnaast meer contant betaald aan [bedrijf 1 B.V.] dan door [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot [bedrijf 14] aan leveringen is aangegeven (ook wel: op [bedrijf 14] is gelist). Uit het dossier komt verder naar voren dat niet van contact is gebleken tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en de eigenaar van [bedrijf 14] , dat het btw-nummer van [bedrijf 14] op enig moment is ingetrokken en dat het bedrijf is aangemerkt als missing trader. Ook is onduidelijk wie [persoon 8] is en komt hij niet voor in het klantdossier van [bedrijf 1 B.V.] .
De verdediging heeft als verweer naar voren gebracht dat alle standaardcontroles hebben plaatsgevonden met betrekking tot [bedrijf 14] en dat [persoon 8] een mondelinge volmacht had van [bedrijf 14] . Dat [persoon 8] namens meerdere bedrijven auto’s zou hebben gekocht, bevestigt daarnaast alleen maar de praktijk van een inkoper die voor meerdere bedrijven zou werken. Bovendien komt uit het dossier niet voldoende naar voren dat [persoon 8] in naam van [bedrijf 14] rechtshandelingen heeft verricht in de periode dat [bedrijf 1 B.V.] handel dreef met dit bedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [persoon 8] , al dan niet namens [bedrijf 14] , auto’s van [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht. Uit het dossier komt wel naar voren dat [persoon 8] met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd over auto’s, maar of naar aanleiding van die gesprekken ook daadwerkelijk auto’s zijn verkocht, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Nu niet kan worden vastgesteld dat [persoon 8] overeenkomsten heeft gesloten met [bedrijf 1 B.V.] , kan vanzelfsprekend ook niet worden vastgesteld dat sprake was van een katvangersconstructie waarin [persoon 8] de feitelijke koper was van auto’s die aan [bedrijf 14] werden gefactureerd. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot [persoon 8] heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van [persoon 8] kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien niet kan worden vastgesteld dat [persoon 8] , al dan niet namens [bedrijf 14] , auto’s van [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht, komt de rechtbank niet toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in een keten met [persoon 8] waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had. Uit het dossier kan echter wel worden afgeleid dat [bedrijf 1 B.V.] auto’s heeft verkocht aan [bedrijf 14] . Gelet hierop komt de rechtbank wel toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in de keten met [bedrijf 14] waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op een SCAC-verzoek blijkt dat [bedrijf 14] als missing trader kan worden aangemerkt, geen verwervingen heeft opgegeven en geen btw-aangifte heeft gedaan. Ook is het vestigingsadres niet geschikt voor autohandel en is het bedrijf op enig moment gedwongen gestopt.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende.
Hierbij wordt in het bijzonder overwogen dat op basis van de omstandigheid dat geen btw-aangifte is gedaan en aanslagen niet zijn betaald, niet genoegzaam kan worden vastgesteld dat opzettelijk niet aan btw-verplichtingen is voldaan. Net als eerder is overwogen, geldt ook in dit geval dat de omstandigheid dat een bedrijf als missing trader is aangemerkt, evenmin voldoende is om te oordelen dat sprake is van btw-fraude. De rechtbank oordeelt dan ook dat met betrekking tot de autohandel met voornoemd bedrijf niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.7. Cluster Roemenen
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden vastgesteld dat een groep personen van voornamelijk Roemeense afkomst (in het dossier aangeduid als een cluster Roemenen) auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] . Hierbij gebruikten zij de Italiaanse katvangersbedrijven [bedrijf 15] , [bedrijf 16] (beide buiten de tenlastegelegde periode), [bedrijf 17] (hierna: [bedrijf 17] ) en de Roemeense katvangersbedrijven [bedrijf 18] (hierna: [bedrijf 18] ) en [bedrijf 19] . De FIOD schrijft in het strafdossier dat met betrekking tot dit laatste bedrijf niet kan worden vastgesteld dat zij onderdeel uitmaakte van een btw-fraudeconstructie. De verdenking richt zich (voor zover relevant voor de tenlastegelegde periode) dus op [bedrijf 17] en [bedrijf 18] . De officier van justitie heeft als onderbouwing het volgende naar voren gebracht. Het cluster Roemenen, dat met Italiaanse bedrijven handelt, is gevestigd in Roemenië en de auto’s worden daar verkocht. De contactpersonen maken gebruik van Roemeense telefoonnummers. Daarnaast wordt voor het vervoer gebruik gemaakt van Roemeense trailers en door één van de contactpersonen, [persoon 9] , wordt gevraagd of [bedrijf 1 B.V.] documenten naar een adres in Roemenië wil versturen. Ook zijn de telefoonnummers van de contactpersonen in de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] opgeslagen onder namen waarin het woord “Roemenië” voorkomt. In gesprekken met een contactpersoon deelt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] mee dat hij niet wil dat er een Roemeense trailer bij [bedrijf 1 B.V.] komt, die de door de Italiaanse bedrijven gekochte auto’s komt ophalen. Ook deelt hij in een gesprek mee dat hij wil dat er vanaf een Italiaans bankrekeningnummer wordt betaald. Daarnaast zijn er volmachten geantedateerd en zit er een volmacht in een verkeerd klantdossier. [persoon 9] zegt in een WhatsApp-bericht tegen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dat hij de “buyer” of “customer car” meeneemt naar [bedrijf 1 B.V.] , terwijl deze auto wordt gefactureerd aan [bedrijf 17] . Tot slot volgt uit een gesprek tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en een medewerker van [bedrijf 1 B.V.] , dat een van de Roemeense contactpersonen, [bedrijf 16] , een auto wil kopen. Of dat kan, ligt aan het antwoord op de vraag op welke firma hij de auto wil kopen, omdat hij er nogal wat heeft. Hieruit blijkt dat het niet de eigenaar, maar de contactpersoon is die beslist welke auto’s worden aangekocht. Ook zijn CMR’s aangetroffen voor verschillende bedrijven, waarbij auto’s naar hetzelfde adres zijn vervoerd. De volmachten van de bedrijven met [naam 1] in de naam vertonen daarnaast veel overeenkomsten.
De verdediging heeft op voornoemde omstandigheden verweer gevoerd en onder andere het volgende naar voren gebracht. De eigenaren van de bedrijven hebben [bedrijf 1 B.V.] bezocht. De eigenaren van de twee bedrijven met [naam 1] in de naam, zijn broers en hebben [naam 1] als achternaam. Een schriftelijk volmacht, na een eerder afgegeven mondeling volmacht, is per ongeluk in het klantdossier van de verkeerde [naam 1] terechtgekomen. Dat de bedrijven van de broers op hetzelfde adres zijn gevestigd en dat auto’s voor verschillende bedrijven dus naar hetzelfde adres zijn vervoerd, is gezien het voorgaande ook niet vreemd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de volmachten van de twee bedrijven veel overeenkomsten vertonen, omdat mogelijk hetzelfde sjabloon is gebruikt. [persoon 9] heeft in een WhatsApp-bericht aangegeven dat hij met [naam 1] zou overleggen. Toen een betaling plaats zou vinden via de rekening van een ander bedrijf, heeft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dit een halt toegeroepen. Door de officier van justitie wordt dit belastend uitgelegd, maar dit laat juist de zorgvuldigheid van [bedrijf 1 B.V.] zien. Uit een gesprek tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en [bedrijf 15] blijkt daarnaast dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wilde controleren of het klopt dat de handel verder zou gaan via [bedrijf 17] . De verdediging leidt hieruit af dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] bij twijfel contact opnam met de eigenaar van het betreffende bedrijf. Het is dan ook niet juist dat dit belastend wordt uitgelegd. Dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] zou hebben gevraagd om andere dan Roemeense trailers, heeft te maken met logistiek. Dat auto’s in werkelijkheid niet naar Italië, maar naar Roemenië zijn vervoerd, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Het verwijt met betrekking tot het bedrijf [bedrijf 18] is tot slot niet nader omschreven of onderbouwd in het dossier.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de handel met [bedrijf 18] geen belastende informatie in het dossier is aangetroffen. Omdat in het dossier de verdenking tegen [bedrijf 19] is komen te vervallen, zal de rechtbank zich bij de beoordeling, of sprake is van het zelf plegen van btw-fraude en, zo nee, of sprake is van btw-fraude elders in de keten, beperken tot de handel met [bedrijf 17] .
De verdediging heeft diverse elementen, die door de officier van justitie als belastend zijn uitgelegd, voldoende weerlegd. De elementen die overblijven zouden kunnen wijzen op een cluster Roemenen dat voor zichzelf auto’s kocht, waarvoor een Italiaans bedrijf als katvanger werd gebruikt. Hierbij is van belang dat het bedrijf blijkens informatie uit Italië onvindbaar is. Dat [bedrijf 1 B.V.] wist van deze katvangersconstructie en/of hieraan actief heeft bijgedragen kan op grond van deze overblijvende elementen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, echter niet worden vastgesteld. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft namelijk meerdere malen contact gehad met de eigenaar van [bedrijf 17] , onder andere wanneer hij twijfels had over of bepaalde aspecten in de handel klopte. Ook wilde hij dat per bank werd betaald en niet via een bankrekeningnummer van een ander bedrijf dan waaraan werd geleverd. Ook heeft hij gevraagd om volmachten op papier. De uitleg van de officier van justitie, dat de gedragingen van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] alleen kunnen zijn gericht op het creëren van een papieren schijnwerkelijkheid, vindt onvoldoende steun in het dossier. Dat [bedrijf 1 B.V.] zich met betrekking tot het cluster Roemenen opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan het overleggen van valse facturen, valse verklaringen of andere manipulaties van bewijs, die kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ten aanzien van het cluster Roemenen kan daarom niet worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
Btw-fraude elders in de keten
Aangezien ten aanzien van het cluster Roemenen niet kan worden bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze keten waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
Uit de reactie op een SCAC-verzoek, gedaan met betrekking tot autobedrijf [bedrijf 6 B.V.] , is naar voren gekomen dat [bedrijf 17] kan worden aangemerkt als missing trader. Ook heeft het bedrijf geen verwervingen opgegeven en is geen btw betaald. Wel is btw-aangifte gedaan. Het vestigingsadres zou niet geschikt zijn voor autohandel.
Zoals in het toetsingskader is weergegeven, moet de rechtbank kunnen vaststellen dat sprake is van btw-fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , in welke schakel die fraude werd gepleegd en wat die fraude inhield. Voornoemde omstandigheden zijn, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, hiervoor niet voldoende. Wederom geldt dat de omstandigheid dat een bedrijf als missing trader is aangemerkt, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van btw-fraude. Hetzelfde geldt voor het niet-opgeven van verwervingen en het niet-betalen van btw. Hierbij is immers een essentieel gegeven dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel dat die andere ondernemer deze btw wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen. Tot slot is het SCAC-verzoek aangevraagd met betrekking tot een ander bedrijf dan [bedrijf 1 B.V.] . Wat de informatie uit de beantwoording van het SCAC-verzoek zou kunnen zeggen over fraude in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] , kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt daarom dat met betrekking tot de autohandel met [bedrijf 17] niet kan worden vastgesteld dat elders in de handelsketen met [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft plaatsgevonden.
4.3.3.4.8. [persoon 1]
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 1] auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] , en dat hij hierbij gebruikmaakte van het Duitse katvangersbedrijf [bedrijf 20] , ook bekend als [bedrijf 21] (buiten de tenlastegelegde periode) en het Italiaanse katvangersbedrijf [bedrijf 2] .
Katvangersconstructie
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.7.
[bedrijf 1 B.V.] heeft in de maanden januari tot en met maart, en in mei, juni, augustus en september 2017 in totaal € 719.450,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 2] .8.
Uit het antwoord van 15 januari 2018 op een SCAC-verzoek9.blijkt dat de vestigingsplaats van [bedrijf 2] is bezocht, maar dat daar niets is aangetroffen. Het btw-nummer van [bedrijf 2] is geannuleerd, omdat het bedrijf volgens de Italiaanse autoriteiten niet bestond.10.Daarnaast heeft het bedrijf geen enkele fiscale aangifte voor intracommunautaire verwervingen ingediend.11.
In de vonnissen die volgden op het onderzoek 26Milltown, is door de rechtbank Overijssel vastgesteld dat [bedrijf 2] een katvanger is en dat [persoon 1] als feitelijke koper van dit bedrijf gebruikmaakte.12.In het vonnis inzake [persoon 1] , volgende op het onderzoek 26Farragut, is [persoon 1] veroordeeld voor onder andere het witwassen van acht voertuigen aangekocht bij [bedrijf 1 B.V.] .13.
Op 28 september 2017 is [persoon 2] aangehouden, nadat hij acht auto’s had gekocht en betaald bij [bedrijf 1 B.V.] . Dit zijn de auto’s met de kentekens: [kenteken 1] ; [kenteken 2] ; [kenteken 3] ; [kenteken 4] ; [kenteken 5] ; [kenteken 6] ; [kenteken 7] en [kenteken 8] . Deze auto’s zijn diezelfde dag in beslag genomen.14.In zijn verhoor heeft [persoon 2] verklaard dat de auto’s, die hij op de dag van zijn aanhouding heeft gekocht, voor [persoon 1] zijn15.en dat deze naar [persoon 1] toe zouden gaan.16.De kentekens van deze auto’s komen voor op acht facturen van [bedrijf 1 B.V.] met afleverdatum 28 september 2017, gericht aan [bedrijf 2] .17.
[persoon 1] heeft verklaard dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] één van zijn leveranciers is.18.De auto’s die hij bij [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht, kocht hij niet op naam van zijn eigen bedrijf, maar op naam van [bedrijf 2] . Ook heeft hij verklaard dat de auto’s die bij [bedrijf 1 B.V.] in beslag zijn genomen en het geld dat door [persoon 2] bij [bedrijf 1 B.V.] is betaald, van hem zijn.19.Op de vraag of [bedrijf 2] voor hem inkoopt, of dat [bedrijf 2] auto’s bij hem afneemt, heeft [persoon 1] daarnaast verklaard dat de auto’s die naar Duitsland gaan, voor hem zijn.20.
In het klantdossier van [bedrijf 2] bevinden zich een paspoort en een volmacht op naam van [persoon 2] .21.Blijkens het klantdossier van [bedrijf 2] zijn er geen andere personen betrokken bij [bedrijf 2] dan [persoon 2] en de eigenaar, [persoon 10] .22.[persoon 1] komt niet voor in de FIU-meldingen van [bedrijf 1 B.V.] .23.
In de fysieke administratie van [bedrijf 1 B.V.] is een CMR van [bedrijf 2] aangetroffen met als bestemming: Berlijn, Duitsland.24.Dit terwijl op andere aangetroffen vrachtbrieven van [bedrijf 2] staat dat Milaan, Italië, de bestemming van de voertuigen is.25.
Tussen [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en de eigenaar van [bedrijf 2] zijn geen gesprekken aangetroffen op WhatsApp.26.Ook op andere wijze blijkt niet dat de eigenaar van [bedrijf 2] een grotere rol had bij de autohandel dan het tekenen van volmachten.
Tussenconclusie - katvangersconstructie
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de auto’s die door [persoon 2] werden aangekocht op naam van [bedrijf 2] , bestemd waren voor [persoon 1] . [persoon 1] speelt geen (formele) rol binnen [bedrijf 2] en komt niet voor in de klantdossiers van [bedrijf 2] bij [bedrijf 1 B.V.] . De rol van de eigenaar van [bedrijf 2] , zoals die uit het strafdossier blijkt, omvat niet meer dan het ondertekenen van volmachten. Tot slot zijn er aanwijzingen dat [bedrijf 2] een niet-bestaand bedrijf is en in ieder geval geen belastingaangifte heeft ingediend of intracommunautaire verwervingen heeft gemeld. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, brengt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon 1] de feitelijke koper van de auto’s is en hierbij gebruik heeft gemaakt van [bedrijf 2] als katvangersbedrijf.
Wetenschap van [bedrijf 1 B.V.]
[vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft in eerste instantie verklaard dat hij [persoon 1] alleen maar kent van de stukken die hij heeft gezien naar aanleiding van de aanhouding van [persoon 2] . Hij zou niet hebben geweten dat [persoon 1] betrokken was bij [bedrijf 2] en dat de door [persoon 2] aangekochte auto’s naar [persoon 1] in Berlijn zouden gaan.
In een e-mail aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] van 7 april 2017, afkomstig van het e-mailadres op naam van [persoon 10] , staat beschreven dat de schrijver van de e-mail tweemaal in Nederland is geweest om [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] te zien.27.Uit informatie verkregen van de FIU-Nederland blijkt echter dat [persoon 10] vóór 7 april 2017 door [bedrijf 1 B.V.] vijftien keer is gemeld als uitvoerder van contante betalingen bij de aankoop van voertuigen.28.
[vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft ook verklaard dat [persoon 2] één of twee keer per maand auto’s bij hem komt kopen.29.[persoon 2] wordt door [bedrijf 1 B.V.] maar één keer in een FIU-melding genoemd als uitvoerder van een contante betaling. Deze melding betreft 28 september 2017, de dag waarop [persoon 2] is aangehouden.30.Geconfronteerd met zijn eerdere verklaring dat [persoon 2] één à twee keer per maand auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] , geeft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] aan dat hij niet kan verklaren waarom [persoon 2] maar één keer als uitvoerder van een contante betaling is gemeld.31.
Volgens [persoon 2] weten de Nederlandse autobedrijven dat de auto’s naar Berlijn gaan en niet naar Italië. Ook [bedrijf 1 B.V.] weet volgens [persoon 2] dat [persoon 1] de koper is.32.
Onder [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] is een Apple iPhone in beslag genomen met telefoonnummer [telefoonnummer 1] .33.[vertegenwoordiger bedrijf B.V.] heeft verklaard dat dit zijn telefoonnummer is.34.Op de telefoon zijn vijf telefoonnummers opgeslagen als “ [bedrijf 2] ”.35.In onderzoek 26Milltown is het vermoeden naar voren gekomen dat één van deze telefoonnummers, te weten [telefoonnummer 2] , wordt gebruikt door [persoon 1] .36.Dit telefoonnummer is namelijk in de telefoon van een medewerker van [autobedrijf]37.opgeslagen onder de naam “ [persoon 1] ”.38.In de telefoon van [persoon 2] is dit nummer opgeslagen onder de naam “ [persoon 1] new”.39.Daar komt bij dat [persoon 1] op [geboortedag] 1965 is geboren en dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] de gebruiker van voornoemd telefoonnummer op [geboortedag] 2016 feliciteert met zijn verjaardag.40.
In het dossier bevindt zich een WhatsApp-gesprek van 23 februari 2017, aangetroffen op de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] , gevoerd met de gebruiker van voornoemd telefoonnummer.41.Hierin schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Sleusel und Brief dhl”, waarna aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wordt geschreven: “Briefe da?” en “2x Brief” en schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Tomorrow send dhl” en “Cmr?”. Vervolgens wordt aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] gestuurd: “ [adres 2] Berlin” en “ [persoon 1] [adres 2] Berlin”.42.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [persoon 1] de gebruiker is van het telefoonnummer dat in de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] is opgeslagen onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’. Uit het gesprek blijkt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast dat [persoon 1] [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] vraagt om brieven naar een adres in Berlijn te sturen, ter attentie van ‘ [persoon 1] ’. Op basis van het voorgaande, in het bijzonder de felicitaties op de verjaardag van [persoon 1] , stelt de rechtbank vast dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wist dat [persoon 1] de gebruiker was van dit telefoonnummer.
In een WhatsApp-gesprek dat is aangetroffen op de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.]43.is te zien dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] aan [persoon 1] een foto van een document stuurt, opgemaakt op 6 april 2016, waarna hij schrijft: “Bite machen andere datum”. Hierop schrijft [persoon 1] : “Welche Datum?”, waarna [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] schrijft: “Eerste auto du kaufen 26-02-2016”.44.
De rechtbank maakt hieruit op dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] aan [persoon 1] vraagt of hij een document, naar het lijkt een volmacht aan [persoon 2] van [bedrijf 2] , wil aanpassen (dan wel antedateren). Hoewel [persoon 1] niet in het klantdossier van [bedrijf 2] bij [bedrijf 1 B.V.] voorkomt, en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] verklaart hem niet te kennen, vraagt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dus wel aan [persoon 1] of hij een document dat [bedrijf 2] betreft wil aanpassen.
Tussenconclusie - wetenschap van [bedrijf 1 B.V.]
Op grond van de voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat [bedrijf 1 B.V.] wist dat zij zaken deed met [persoon 1] , dat [persoon 1] de feitelijke koper van de auto’s aan [bedrijf 2] was en dat hij [bedrijf 2] enkel gebruikte als katvanger. [persoon 1] is door [bedrijf 1 B.V.] actief afgeschermd, door hem niet in klantdossiers op te nemen, niet op facturen te vermelden en hem niet te melden als persoon van wie contante betalingen afkomstig waren. De rol van [persoon 2] is door [bedrijf 1 B.V.] kleiner gemaakt en de rol van de eigenaar van [bedrijf 2] bij contante betalingen is groter gemaakt dan deze daadwerkelijk was. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetenschap van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] kan worden toegerekend, omdat hij telkens opzettelijk heeft gehandeld namens en ten behoeve van [bedrijf 1 B.V.] .
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] door voornoemde gedragingen een actieve rol heeft gespeeld bij het manipuleren van bewijs. Aangezien dit bewijs ten grondslag ligt aan de vaststelling van de hoeveelheid af te dragen btw, konden deze manipulaties beletten dat de belasting juist zou worden geheven. De rechtbank oordeelt dan ook dat [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de handel met [persoon 1] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
4.3.3.4.9. [persoon 11]
Zelf plegen van btw-fraude
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [persoon 11] auto’s kocht bij [bedrijf 1 B.V.] en dat hij hierbij gebruik maakte van het Bulgaarse katvangersbedrijf [bedrijf 22] , de Italiaanse katvangersbedrijven [bedrijf 23] (buiten de tenlastegelegde periode), [bedrijf 24] (hierna: [bedrijf 24] ), [bedrijf 25] en [bedrijf 26] (hierna: [bedrijf 26] ), en het Hongaarse katvangersbedrijf [bedrijf 27] (hierna: [bedrijf 27] ).
Vaststelling feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
[bedrijf 1 B.V.] heeft in de maanden januari tot en met juni en augustus tot en met oktober 2017 in totaal € 108.950,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 24] . In de maanden januari 2018 en februari, maart en juni 2019 heeft [bedrijf 1 B.V.] in totaal € 52.850,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 25] . In februari 2018 heeft [bedrijf 1 B.V.] € 8.600,00 aan ICL’s gelist op [bedrijf 26] en in de maanden september en november 2018 in totaal € 10.700,00 aan ICL’s op [bedrijf 27] .45.
De Italiaanse autoriteiten hebben bij de beantwoording van een SCAC-verzoek meegedeeld dat [bedrijf 24] noch een andere onderneming op de opgegeven bedrijfsadressen van [bedrijf 24] is aangetroffen. Op één van deze adressen is een gebouw gevestigd waarin immigranten wonen. [bedrijf 24] heeft daarnaast nooit belastingaangifte gedaan. Het bedrijf zou volgens de Italiaanse autoriteiten daarom vermoedelijk kunnen worden aangemerkt als missing trader.46.Uit een EOB met betrekking tot [bedrijf 25] blijkt dat deze onderneming niet op het opgegeven bedrijfsadres is gevonden. Dit adres zou daarnaast ongeschikt zijn om auto’s te ontvangen en te parkeren. Het bedrijf heeft daarnaast geen jaarlijkse btw-aangiften ingediend in de onderzochte periode (1 januari 2017 tot en met 30 juni 201947.).48.
Over de bedrijven [bedrijf 26] en [bedrijf 27] is geen informatie uit het buitenland opgenomen in het dossier.
In het klantdossier van [bedrijf 24] bij [bedrijf 1 B.V.] zijn afhaalvolmachten aan [persoon 11] aangetroffen. Deze bevinden zich echter telkens achter facturen en lijken daarom betrekking te hebben op één voertuig. In de fysieke administratie van [bedrijf 1 B.V.] is geen volmacht aangetroffen waaruit zou blijken dat [persoon 11] andere handelingen dan het afhalen van auto’s mag verrichten voor [bedrijf 24] . In de administratie van [bedrijf 1 B.V.] zijn in het geheel geen volmachten aan [persoon 11] aangetroffen van de bedrijven [bedrijf 25] en [bedrijf 26] . Met betrekking tot [bedrijf 27] is in de administratie van [bedrijf 1 B.V.] alleen een afhaalvolmacht voor [persoon 11] aangetroffen en geen volmacht om andere handelingen te verrichten.49.
De Duitstalige afhaalvolmachten, die zich wel in het klantdossier van [bedrijf 25] bevinden, hebben precies dezelfde opmaak als de volmachten van [bedrijf 24] . Op beide volmachten is vermeld dat auto’s van Duitsland naar Italië worden vervoerd. Dit terwijl de auto’s, aangekocht bij [bedrijf 1 B.V.] , vanuit Nederland worden vervoerd.50.In het digitale klantdossier van [bedrijf 24] is daarnaast een Duitstalige afhaalvolmacht aan ene [persoon 12] aangetroffen. Deze volmacht is echter niet gedateerd of ondertekend en ook op deze volmacht is vermeld dat de betreffende auto vanuit Duitsland wordt vervoerd.51.Ook is in het klantdossier van [bedrijf 24] een afbeelding aangetroffen met als bestandsnaam “ [naam 2] ”. Dit betreft een foto van een man.52.De eigenaresse van [bedrijf 24] is blijkens het klantdossier bij [bedrijf 1 B.V.] echter een vrouw. In het dossier bevindt zich ook een kopie van een identiteitsbewijs van deze eigenaresse.53.De rechtbank neemt de conclusie uit het dossier over dat de persoon op de foto met bestandsnaam “ [naam 2] ”, niet lijkt op de persoon op het identiteitsbewijs van de eigenaresse van [bedrijf 24] . Het kan dan ook niet anders dan dat dit niet dezelfde persoon is.
In het strafdossier bevinden zich WhatsApp-gesprekken, aangetroffen op de telefoon van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] , met contactpersoon “ [persoon 11] ”.54.[persoon 11] schrijft onder andere aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Ok wait i send you name for contract”, “At my name [persoon 11] ”.55.
De rechtbank maakt hieruit op dat het telefoonnummer dat is opgeslagen onder de naam ‘ [persoon 11] ’, wordt gebruikt door [persoon 11] .
Op 12 januari 2017 schrijft [persoon 11] via WhatsApp aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “This year make good business which you?”. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] reageert hierop: “Company?”. Waarop [persoon 11] schrijft: “ [bedrijf 24] ”.56.In een WhatsApp-bericht van 31 januari 2017 schrijft [persoon 11] : “You want new [bedrijf 22] s firma Italian or ungary”. Hierop schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “ [bedrijf 24] ”.57.Aangezien afhaalvolmachten aan [persoon 11] zijn aangetroffen in het klantdossier van het hiervoor genoemde bedrijf [bedrijf 24] , stelt de rechtbank vast dat [persoon 11] en [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] het over dit bedrijf hebben. Van een WhatsApp-gesprek van 5 februari 2018 is niet het hele gesprek opgenomen, maar begint het gesprek met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] die aan [persoon 11] schrijft: “Deal Thank you”. [persoon 11] zegt hierop: “I open new firma”, “You want new or for this time [bedrijf 25] ”. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] stuurt vervolgens: “Pay bank ?” en daarna “You are the boss?”.58.In een spraakmemo stuurt [persoon 11] hierna aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] dat hij gaat beginnen met een nieuwe firma voor twee of drie jaar.59.Hierna schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “please send papers”.60.Op 6 februari 2018 stuurt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] een foto van een document aan [persoon 11] , waarop onder andere staat vermeld: “PROFORMA INVOICE / EXPORT ORDER”, Customer: [bedrijf 26] ” en “Alfa Romeo (...)”, “Unit price: € 8.600,-”.61.
De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en [persoon 11] een overeenkomst sluiten over de aankoop van een auto. Hierna geeft [persoon 11] [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] de keuze om de auto te factureren op een nieuw bedrijf of op [bedrijf 25] . Het nieuwe bedrijf zou twee of drie jaar moeten bestaan. Uit het document dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] hierna stuurt, een pro-formafactuur, blijkt dat de auto is verkocht aan [bedrijf 26] .
Op 8 september 2018 schrijft [persoon 11] in een WhatsApp-gesprek aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Is possible buy”, “Whith [bedrijf 27] ”, “Hungary”, “ [naam 3] ”, “ [naam 4] ”, “ [bedrijf 7 B.V.] ” en “Evrything sold car me whith this firma”.62.Op 10 september 2018 schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Ok deal”. [persoon 11] schrijft hierna onder andere: “ [ emailadres bedrijf 27] ” en “Please send Now”.63.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [persoon 11] vraagt of het mogelijk is dat hij een auto koopt met het bedrijf [bedrijf 27] . [persoon 11] geeft daarnaast aan dat hij met [bedrijf 27] ook al bij andere personen auto’s heeft gekocht.
Op 8 februari 2019 schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “Only company Italië”, waarop [persoon 11] antwoordt: “No Hungary” en “?”. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] reageert hierop met: “Sorry”. [persoon 11] stuurt vervolgens: “Make contract [bedrijf 25] ” en “No problem”.64.
De rechtbank maakt uit deze berichten op dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] niet akkoord is met de aankoop van een auto door een Hongaars bedrijf. [persoon 11] vindt dat geen probleem en vraagt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] om een overeenkomst op te maken op naam van [bedrijf 25] .
In de administratie van [bedrijf 1 B.V.] is een factuur aangetroffen, gericht aan [bedrijf 27] . Op deze factuur wordt melding gemaakt van de verkoop van een Renault Clio met kenteken [kenteken 9] voor € 5100,00, met als afleverdatum 05/11/2018.65.Op 11 februari 2019 stuurt [persoon 11] via WhatsApp een foto van een document aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] waarop onder andere te lezen is: “Voor: [bedrijf 27] ”, “Renault type Clio kenteken [kenteken 9] ”, “totaal € 5100,00” en “05-11 2018”. [persoon 11] schrijft na het sturen van deze foto “In November I buy whith this” en “Were is problem”. Hierna stuurt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] : “ [bedrijf 25] ok”. [persoon 11] schrijft hierop onder andere: “Send me contract”. Waarna [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] een foto van een document stuurt, waarop onder andere staat geschreven: “INVOICE/EXPORT ORDER”, “Customer: [bedrijf 25] ” en “Mercedes A180d”, “Unit Price € 10.000,-” en “Car Number: [kenteken 10] ”.66.
In de administratie van [bedrijf 1 B.V.] is ook een factuur aangetroffen op naam van [bedrijf 25] . Op deze factuur met als afleverdatum 15 februari 2019 wordt melding gemaakt van de verkoop van een Mercedes A-Klasse A 180 met kenteken [kenteken 10] voor € 10.000,00.67.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat [persoon 11] in november 2018 een Renault Clio heeft gekocht, die is gefactureerd aan [bedrijf 27] . In februari 2019 vraagt [persoon 11] aan [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] wat het probleem is, omdat hij in november wel een auto bij [bedrijf 1 B.V.] heeft gekocht die aan [bedrijf 27] is gefactureerd. De rechtbank maakt hieruit op dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] niet meer wil dat [persoon 11] auto’s koopt die aan [bedrijf 27] worden gefactureerd. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] stuurt daarna dat [bedrijf 25] oké is. Uit het door [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] vervolgens doorgestuurde document, een pro-formafactuur, en uit de administratie blijkt vervolgens dat de Mercedes aan [bedrijf 25] is gefactureerd.
Op 3 oktober 2018 schrijft [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] in een WhatsApp-gesprek aan [persoon 11] : “I spoke here now and we sold only 2 cars on Hongareije company” en “Better company Italia”. [persoon 11] schrijft hierop: “Next time”, “I open croatian firma”, “But hungarian it’s good” en “Not have peoblem”.68.
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] liever niet wil dat [persoon 11] auto’s koopt die aan een Hongaars bedrijf worden gefactureerd. Hij wil liever een Italiaans bedrijf. [persoon 11] reageert hierop dat hij de volgende keer een Kroatisch bedrijf zal openen, maar dat hij zelf geen problemen met het Hongaarse bedrijf ziet.
Uit een WhatsApp-bericht van 19 december 2017 blijkt dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] een video- en een audiogesprek van [persoon 11] heeft gemist. [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] vraagt: “What is the problem”, waarna [persoon 11] zegt: “Not problem”, “I think you are my friend and dont want you have problem whith tax return” en “For this two car have to buy whith another firma”.69.
Op basis van dit gesprek oordeelt de rechtbank dat [persoon 11] problemen met belastingteruggave voorziet en dat twee auto’s daarom via een ander bedrijf moeten worden gefactureerd.
Tussenconclusie - katvangersconstructie
De rechtbank stelt op basis van deze feiten en omstandigheden het volgende vast. [bedrijf 1 B.V.] heeft auto’s verkocht aan de bedrijven [bedrijf 24] , [bedrijf 25] , [bedrijf 26] en [bedrijf 27] . Bij de bedrijven [bedrijf 24] en [bedrijf 25] blijkt uit het dossier dat zij niet zijn aangetroffen op de opgegeven bedrijfsadressen en dat deze adressen ook niet geschikt lijken te zijn voor de vestiging van een autobedrijf. Ook hebben deze bedrijven geen btw-aangiften gedaan. [persoon 11] heeft met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] veelvuldig gesprekken over het aankopen van auto’s, die worden gefactureerd op onder andere deze vier bedrijven. Op naam van welk bedrijf de betreffende auto wordt aangekocht, lijkt van ondergeschikt belang. In bepaalde gevallen krijgt [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] namelijk de keuze op naam van welk bedrijf de auto moet worden gefactureerd. In andere gevallen is [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] niet akkoord met facturatie op een Hongaars bedrijf en vindt [persoon 11] het ook prima als de auto aan een ander bedrijf ( [bedrijf 25] ) wordt gefactureerd. In weer een ander geval stelt [persoon 11] voor om twee auto’s op naam van een ander bedrijf te factureren, omdat hij niet wil dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] problemen krijgt met belastingteruggave. [persoon 11] spreekt daarnaast over de bedrijven alsof het zijn eigen bedrijven zijn, alsof hij ze zelf opricht en alsof hij er vrijelijk over kan beschikken. Dit terwijl hij blijkens de klantdossiers van [bedrijf 1 B.V.] niet de eigenaar is van de bedrijven en hij blijkens de klantdossiers evenmin is gevolmachtigd om uit naam van deze bedrijven te handelen. Uit de klantdossiers blijkt voorts dat afhaalvolmachten van een aantal van deze bedrijven (dezelfde) fouten bevatten. Met betrekking tot [bedrijf 26] geeft [persoon 11] daarnaast aan dat het bedrijf twee of drie jaar zou moeten bestaan. [persoon 11] gaat er dus van uit dat het bedrijf niet voor langere tijd bestaat. Tot slot komt [persoon 11] in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] niet voor als gevolmachtigde tot het doen van rechtshandelingen voor de vier bedrijven. Dit terwijl hiervoor is vastgesteld dat hij wel auto’s aankoopt.
De rechtbank komt op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat de auto’s die op naam van [bedrijf 24] , [bedrijf 25] , [bedrijf 26] en [bedrijf 27] werden gefactureerd, bestemd waren voor [persoon 11] . [persoon 11] is dan ook de feitelijke koper van deze auto’s en heeft bij de aankoop hiervan de vier bedrijven als katvanger gebruikt.
Tussenconclusie – wetenschap van [bedrijf 1 B.V.]
Op basis van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat [bedrijf 1 B.V.] wist van bovenstaande katvangersconstructies. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [persoon 11] geen formele rol had bij de vier bedrijven, maar wel rechtshandelingen verrichtte. Ondanks dat hij aankopen deed, is hij niet opgenomen in de klantdossiers bij [bedrijf 1 B.V.] . Over de aankoop van de auto’s sprak hij uitvoerig met [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] en, zoals hiervoor is vastgesteld, kon [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] in veel gevallen ook bepalen op welk bedrijf werd gefactureerd. Nu hieruit blijkt dat niet uitmaakte, of in ieder geval van ondergeschikt belang was, op welk bedrijf werd gefactureerd, maakt dat de rechtbank oordeelt dat het ongeloofwaardig is dat [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] ervan uitging dat [persoon 11] enkel als tussenpersoon namens autobedrijven handelde. [persoon 11] is niet als eigenaar of gevolmachtigde genoemd in de klantdossiers van [bedrijf 1 B.V.] . Daarnaast zijn onregelmatigheden aangetroffen in de klantdossiers, bijvoorbeeld de foto met als bijschrift “ [naam 2] ”, terwijl de eigenaar niet degene is die op de foto staat. [persoon 11] is door [bedrijf 1 B.V.] ook actief afgeschermd, door hem niet als afnemer op de facturen en als gevolmachtigde in de klantdossiers op te nemen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetenschap van [vertegenwoordiger bedrijf B.V.] redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] kan worden toegerekend, omdat hij telkens opzettelijk heeft gehandeld namens en ten behoeve van [bedrijf 1 B.V.] .
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] door voornoemde gedragingen een actieve rol heeft gespeeld bij het manipuleren van bewijs. Aangezien dit bewijs ten grondslag ligt aan de vaststelling van de hoeveelheid af te dragen btw, konden deze manipulaties beletten dat de belasting juist zou worden geheven. De rechtbank oordeelt dan ook dat [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot de handel met [persoon 11] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
4.3.3.4.10. Conclusie contactpersonen
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot de handel met [persoon 1] en [persoon 11] . De rechtbank komt ten aanzien van deze twee contactpersonen dan ook niet toe aan de vraag, of sprake is van fraude elders in deze ketens waarvan [bedrijf 1 B.V.] wetenschap had.
4.3.3.5. Onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld in welke maanden [bedrijf 1 B.V.] ICL’s heeft gelist op bedrijven waarvan [persoon 1] en [persoon 11] gebruik hebben gemaakt. Uit de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1 B.V.] blijkt voorts dat in die maanden omzet van leveringen binnen de EU is aangegeven.70.Uit het dossier blijkt daarnaast dat de eerste van deze aangiften door de Belastingdienst is ontvangen op 20 februari 201771.en de laatste op 31 juli 201972.. De ICL’s aan voornoemde bedrijven liggen dus mede ten grondslag aan de opgave van omzet van leveringen binnen de EU. Het is een feit van algemene bekendheid dat met betrekking tot ICL’s het nultarief geldt. Omdat [bedrijf 1 B.V.] btw-fraude heeft gepleegd met betrekking tot ICL’s aan de hiervoor bedoelde bedrijven, had het nultarief echter niet toegepast mogen worden.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de aangiftebiljetten, zoals deze door [bedrijf 1 B.V.] zijn ingediend, feitelijk niet onjuist of onvolledig zijn ingevuld. Het aangiftebiljet biedt namelijk geen ruimte om bij leveringen binnen de EU aan te geven of het nultarief wel of niet mocht worden toegepast. Het is niet gebleken dat deze leveringen onterecht als export naar landen binnen de EU zijn aangemerkt. Rubriek 3b (omzet leveringen binnen de EU) is dan ook niet onjuist of onvolledig ingevuld, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Uit artikel 8 lid 1 onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) volgt dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Uit de wet volgt niet dat deze aangifte ook naar waarheid moet worden gedaan, maar uit de parlementaire geschiedenis bij de wet blijkt dat de woorden “naar waarheid” overbodig zijn, omdat het onjuist of onvolledig doen van belastingaangifte strafbaar is.73.Het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder a Awr, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, Awr, brengt mee dat degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is alle in het aangiftebiljet gestelde vragen naar gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden.74.Indien een belastingplichtige twijfelt aan de juistheid of volledigheid van (een onderdeel van) de door hem in te dienen aangifte, en deze twijfels kunnen niet door het inwinnen van nadere inlichtingen worden weggenomen, zal hij deze twijfels tot uitdrukking moeten brengen in de aangifte of anderszins kenbaar moeten maken aan de inspecteur. Doet hij dit laatste niet, dan kan er sprake zijn van persoonlijke grove schuld of zelfs voorwaardelijk opzet bij het doen van onjuiste of onvolledige aangifte.75.
De rechtbank overweegt dat inderdaad niet uit het dossier blijkt dat het bedrag, dat [bedrijf 1 B.V.] aan leveringen binnen de EU heeft omgezet, niet strookt met het bedrag dat op het aangiftebiljet is weergegeven. Echter, het had op de weg van [bedrijf 1 B.V.] gelegen om in dat geval kenbaar te maken dat ten aanzien van (een gedeelte van) die leveringen het nultarief niet van toepassing was. Daarbij wijst de rechtbank op rubriek 5a van het door de verdediging bij de pleitnota gevoegde aangiftebiljet omzetbelasting. Volgens deze rubriek moet degene die de aangifte indient de verschuldigde omzetbelasting van de eerder in het biljet opgenomen rubrieken 1 tot en met 4 optellen. Bij deze optelsom dient dus ook de verschuldigde omzetbelasting over de omzet vermeld in rubriek 3b te worden meegenomen. Als [bedrijf 1 B.V.] van oordeel was dat zij niet anders kon dan ook de leveringen aan (feitelijk) [persoon 1] en [persoon 11] op te nemen in rubriek 3b, dan had niets eraan in de weg gelegen om de wel verschuldigde omzetbelasting over deze leveringen mee te nemen bij het invullen van rubriek 5a van het aangiftebiljet. Door dit niet te doen, maar de aangiften in te dienen zoals zij heeft gedaan, heeft [bedrijf 1 B.V.] onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting gedaan.
4.3.3.6. Opzet
Gelet op de vaststelling dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd en hier ook een actieve rol bij heeft gespeeld, is gegeven dat de onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting ook opzettelijk zijn gedaan.
4.3.3.7. Conclusie feit 1
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [bedrijf 1 B.V.] de (digitale) aangiften omzetbelasting zoals hierna in rubriek 5 genoemd, opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Deze gedraging kan ook redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] worden toegerekend, omdat ze heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het indienen van deze aangiften is immers gedaan door personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedraging past in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] en was haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf 1 B.V.] vermocht erover te beschikken of deze gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
4.3.4.
Feit 2 – valsheid in geschrift
4.3.4.1. Samenvatting en partiële vrijspraak
De rechtbank merkt op dat uit hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht en hetgeen verder uit het dossier volgt, blijkt dat de tenlastegelegde valsheid in geschrift is gegrond op de btw-fraude die ten grondslag ligt aan de tenlastelegging van feit 1. De documenten genoemd onder feit 2 zouden vals zijn, omdat deze op naam van katvangersbedrijven zijn opgemaakt en in de bedrijfsadministratie zijn gevoegd. De rechtbank zal [bedrijf 1 B.V.] met betrekking tot feit 2 vrijspreken van valsheid in geschrift met betrekking tot de geschriften die betrekking hebben op de contactpersonen waarvan in rubriek 4.3.3.4 niet is vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie en van btw-fraude. Wat resteert zijn de in de tenlastelegging onder 2 onder G, J, K en L genoemde geschriften. De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] deze geschriften opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en overweegt daartoe als volgt.
4.3.4.2. Waardering van het bewijs
4.3.4.2.1. Documenten onder G en J ( [bedrijf 27] en [bedrijf 25] )
Hiervoor in rubriek 4.3.3.4.9 heeft de rechtbank al vastgesteld dat de onder G bedoelde factuur voor een auto met kenteken [kenteken 9] met als afleverdatum 5 november 2018 is gericht aan [bedrijf 27] . Op deze factuur is verder als adres opgenomen: “ [adres 3] Hongarije”.76.Bij een bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs van de auto met hetzelfde kenteken is als naam vermeld [bedrijf 23] en als adres “ [adres 4] Italië”.77.Ook op de bijgevoegde vervoersverklaring staat beschreven dat de auto met voornoemd kenteken is geleverd aan [bedrijf 27] , met het op de factuur vermelde adres als adres van bestemming.78.
In voornoemde rubriek is daarnaast vastgesteld dat de onder J bedoelde factuur voor een auto met kenteken [kenteken 10] met als afleverdatum 15 februari 2019, is gericht aan [bedrijf 25] . Op deze factuur is als adres opgenomen “ [adres 5] , Italië”.79.Bij een bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs van de auto met hetzelfde kenteken is als naam vermeld [bedrijf 25] en als adres [adres 6] in Italië.80.Ook op de bijgevoegde vervoersverklaring staat beschreven dat de auto met voornoemd kenteken is geleverd aan [bedrijf 25] , met het op de factuur vermelde adres als adres van bestemming.81.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat met betrekking tot [bedrijf 27] en [bedrijf 25] sprake is van een katvangersconstructie. [persoon 11] was de feitelijke koper van deze auto’s. [persoon 11] had dus als afnemer op de factuur moeten worden vermeld en zijn adres had als afleveradres op de facturen en de vervoersverklaringen opgenomen moeten worden. De rechtbank oordeelt dan ook dat deze documenten vals zijn.
4.3.4.2.2. Facturen onder K ( [bedrijf 2] )
Hiervoor heeft de rechtbank in rubriek 4.3.3.4.8 vastgesteld dat de in de tenlastelegging bedoelde facturen met afleverdatum 28 september 2017 zijn gericht aan [bedrijf 2] . Ook is vastgesteld dat sprake is van een katvangersconstructie en dat [persoon 1] de feitelijke koper is van deze auto’s. [persoon 1] had dus als geadresseerde op de facturen moeten worden vermeld en zijn adres had als afleveradres op de facturen moeten worden opgenomen. De rechtbank oordeelt dan ook dat voornoemde facturen vals zijn.
4.3.4.2.3. Bedrijfsadministratie
De onder G en J bedoelde documenten zijn aangetroffen bij doorzoeking van het bedrijfspand van [bedrijf 1 B.V.] .82.De onder K bedoelde facturen zijn gevorderd bij [bedrijf 1 B.V.]83.en dus ook afkomstig van [bedrijf 1 B.V.] . De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat deze documenten onderdeel waren van de administratie van [bedrijf 1 B.V.] . Uit jurisprudentie volgt dat de bedrijfsadministratie in haar geheel als geschrift kan worden aangemerkt.84.Door valse geschriften op te nemen in de bedrijfsadministratie, heeft [bedrijf 1 B.V.] daarom de bedrijfsadministratie valselijk opgemaakt.
4.3.4.3. Opzet en conclusie feit 2
Onder 4.3.3.4 is vastgesteld dat [bedrijf 1 B.V.] zelf btw-fraude heeft gepleegd en wetenschap had van de katvangersconstructies met betrekking tot [persoon 1] en [persoon 11] . Omdat [bedrijf 1 B.V.] ondanks deze wetenschap documenten heeft opgemaakt op naam van de katvangersbedrijven en opgenomen in haar bedrijfsadministratie, oordeelt de rechtbank dat ook opzet op de onder 4.3.4.2 bedoelde valsheid kan worden vastgesteld. Deze gedragingen kunnen ook redelijkerwijs aan [bedrijf 1 B.V.] worden toegerekend, omdat ze hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van haar als rechtspersoon. Het opstellen van deze documenten is immers gedaan door personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon, deze gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1 B.V.] en waren haar dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf, en [bedrijf 1 B.V.] vermocht erover te beschikken of deze gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [bedrijf 1 B.V.] de voornoemde documenten en de bedrijfsadministratie, naar hun aard bestemd om als bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk vals heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat
1.
[bedrijf 1 B.V.] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019 in Nederland, telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 1 B.V.] over de maanden:
- in het jaar 2017:
- januari (1-DOC-189, p. 8-10) en
- februari (1-DOC-189, p. 11-13) en
- maart (1-DOC-189, p. 14-16) en
- april (1-DOC-189, p. 17-19) en
- mei (1-DOC-189, p. 20-22) en
- juni (1-DOC-189, p. 23-25) en
- augustus(1-DOC-189, p. 29-31) en
- september (1-DOC-189, p. 32-34) en
- oktober (1-DOC-189, p. 35-37) en
- in het jaar 2018:
- januari (1-DOC-189, p. 44-46) en
- februari (1-DOC-189, p. 47-49) en
- september (1-DOC-189, p. 68-70) en
- november (1-DOC-189, p. 74-76) en/of
- in het jaar 2019:
- januari (1-DOC-189, p. 80-82) en
- februari (1-DOC-189, p. 83-85) en
- maart (1-DOC-189, p. 86-88) en
- juni (1-DOC-189, p. 95-97)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf 1 B.V.] telkens op de ingediende aangiften een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven waardoor het totaal te betalen/terug te vragen bedrag telkens onjuist was,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
2.
[bedrijf 1 B.V.] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019 te [plaats] , geschriften, te weten:
G. een factuur van [bedrijf 1 B.V.] , gericht aan [bedrijf 27] d.d. 5 november 2018 en het bijgevoegde kentekenbewijs en de bijgevoegde vervoersverklaring (1-DOC-536) en
J. een factuur van [bedrijf 1 B.V.] , gericht aan [bedrijf 25] d.d. 15 februari 2019 en het bijgevoegde kentekenbewijs en de bijgevoegde vervoersverklaring (1-DOC-541) en
K. 8 (acht) facturen van [bedrijf 1 B.V.] , gericht aan [bedrijf 2] d.d. 28 september 2017 (AMB-005 p. 16-23) en
L. de bedrijfsadministratie,
die telkens bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, door:
G. op de factuur en vervoersverklaring -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [bedrijf 27] te [adres 3] , Hongarije en op het bijgevoegde kentekenbewijs -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [bedrijf 23] te [adres 4] (Italië) terwijl in werkelijkheid de op de factuur en het kentekenbewijs en de vervoersverklaring vermelde auto is verkocht en geleverd aan [persoon 11] en zijn naam als geadresseerde tezamen met zijn adres op de factuur en op het kentekenbewijs en de
vervoersverklaring vermeld had moeten worden en
J. op de factuur en vervoersverklaring -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [bedrijf 25] te [adres 5] , Italië en op het kentekenbewijs -in strijd met de waarheid- te vermelden als afnemer [bedrijf 25] te [adres 6] , Italië, terwijl in werkelijkheid de op de factuur en het kentekenbewijs en vervoersverklaring vermelde auto is verkocht en geleverd aan [persoon 11] en zijn naam als geadresseerde tezamen met zijn adres op de factuur en op het kentekenbewijs en vervoersverklaring vermeld had moeten worden en
K. op de facturen -in strijd met de waarheid- te vermelden als geadresseerde [bedrijf 2] , terwijl in werkelijkheid de op de facturen vermelde auto is verkocht en geleverd aan [persoon 1] en zijn naam als geadresseerde op de facturen vermeld had moeten worden en
L. voornoemde facturen en kentekenbewijzen en vervoersverklaringen in de bedrijfsadministratie op te nemen,
met het oogmerk om deze facturen en kentekenbewijzen en vervoersverklaringen en de bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. Strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen
8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [bedrijf 1 B.V.] voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 497.500,00. De officier van justitie heeft hierbij rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij oplegging van een straf rekening te houden met de naheffingsaanslagen die aan [bedrijf 1 B.V.] zijn opgelegd, met de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen die het strafproces voor [bedrijf 1 B.V.] heeft gehad.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Ernst van de feiten
[bedrijf 1 B.V.] heeft zich schuldig gemaakt aan het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting en valsheid in geschrift. Deze strafbare feiten vloeien voort uit btw-fraude. Feitelijke kopers [persoon 1] en [persoon 11] kochten bij [bedrijf 1 B.V.] auto’s op naam van katvangersbedrijven, zodat zij als feitelijke koper buiten beeld zouden blijven. [bedrijf 1 B.V.] werkte mee aan deze katvangersconstructies. Door bewijs van autoverkopen te manipuleren, was het mogelijk dat werd belet dat de belasting juist werd geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang is gekomen. Het vertrouwen dat de Belastingdienst moet kunnen hebben in aangiften en de onderliggende administratie is door deze gedragingen geschaad. Bovendien hebben deze feiten ertoe geleid dat te weinig btw werd afgedragen, waardoor niet alleen de Belastingdienst, maar feitelijk de hele samenleving is geschaad. Tot slot leverde deze manier van werken een nadeel op voor de concurrenten van [bedrijf 1 B.V.] die op reguliere wijze handelen.
In de tenlastegelegde periode is voor € 900.550,00 aan ICL’s gelist op voornoemde katvangersbedrijven. Doordat door [bedrijf 1 B.V.] geen btw is afgedragen over dit bedrag, terwijl dit wel had gemoeten, is er een bedrag aan belastingnadeel van € 189.115,50 ontstaan. Dit belastingnadeel is veel lager dan het bedrag waar de officier van justitie bij zijn strafeis van is uitgegaan, namelijk € 2.100.000,00.
Aan autobedrijven in soortgelijke zaken zijn bij veroordeling hoge geldboetes opgelegd. De rechtbank overweegt dat het benadelingsbedrag in die zaken echter (veel) hoger lag dan in onderhavige zaak.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van [bedrijf 1 B.V.] van 26 februari 2024. Hieruit blijkt dat [bedrijf 1 B.V.] niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank neemt aan dat de strafvervolging, het proces en de media-aandacht die de feiten hebben opgeleverd negatieve gevolgen voor de handel van [bedrijf 1 B.V.] hebben gehad. Dat deze gevolgen groter zijn vanwege de omstandigheid dat [bedrijf 1 B.V.] in een kleine gemeenschap gevestigd is, acht de rechtbank ook aannemelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat deze omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk of ernstig zijn, dat hier in strafmatigende zin rekening mee moet worden gehouden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de naheffingsaanslagen die aan [bedrijf 1 B.V.] zijn opgelegd. In rubriek 3.1.3 heeft de rechtbank geoordeeld dat naheffingsaanslagen geen punitief karakter hebben. Daarom zal de rechtbank hier in het kader van de strafmaat geen rekening mee houden.
De rechtbank weegt in strafmatigende zin mee dat de mate waarin [bedrijf 1 B.V.] door de strafbare feiten voordeel heeft verkregen, niet kan worden vastgesteld. De berekening, die de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, vindt geen steun in het dossier. Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat [bedrijf 1 B.V.] de spil in de btw-fraude is geweest, maar dat zij juist een meer faciliterende rol heeft vervuld.
Strafoplegging
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een geldboete van € 50.000,00 passend is.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat ten aanzien van een verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld. In dit geval oordeelt de rechtbank dat deze handeling is verricht op het moment waarop de rechter-commissaris door de officier van justitie werd gevraagd om regie te voeren in de strafzaak tegen [bedrijf 1 B.V.] , namelijk in maart 2021. Dat binnen [bedrijf 1 B.V.] vanaf de dag van de inval in het bedrijf al bekend was dat er onderzoek tegen haar liep, maakt dit niet anders. Hieruit kon zij namelijk nog niet redelijkerwijs de verwachting ontlenen dat tegen haar strafvervolging zou worden ingesteld en, zo ja, voor welke specifieke strafbare feiten. Op het moment dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris vroeg om regie te voeren, kon men binnen [bedrijf 1 B.V.] wel in redelijkheid verwachten dat en hoe het Openbaar Ministerie haar wilde gaan vervolgen. Wanneer geen sprake is van bijzondere omstandigheden geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn tussen de aanvang daarvan en het wijzen van een vonnis in eerste aanleg, twee jaar duurt. De rechtbank ziet in onderhavige zaak geen aanleiding om te oordelen dat de redelijke termijn langer zou moeten zijn. Weliswaar is veel onderzoek verricht, waaronder onderzoek in het buitenland, maar het meeste van dat onderzoek had al plaatsgevonden voor de aanvang van de redelijke termijn. Nu in maart 2024, drie jaar na aanvang van de redelijke termijn, vonnis wordt gewezen, is de redelijke termijn met één jaar overschreden. Blijkens jurisprudentie is bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden een verlaging van de straf met 10% gepast. De rechtbank ziet geen reden om daar in deze zaak van af te wijken. Bij een geldboete bedraagt de omvang van de vermindering van de straf echter niet meer dan € 2.500,00.85.Omdat 10% van de hiervoor genoemde boete meer is dan € 2.500,00, zal de rechtbank de op te leggen geldboete met dit maximale bedrag verminderen.
De rechtbank zal aan [bedrijf 1 B.V.] een geldboete van € 47.500,00 opleggen.
9. Beslag
Onder [bedrijf 1 B.V.] is in beslag genomen:
1. 530000 EUR
(Omschrijving: civ/fiscaal beslag gelegd door belastingdienst Kantoor Den Haag op 11-06-2021)
Teruggave aan verdachte
Dit geldbedrag is onder [bedrijf 1 B.V.] in beslag genomen en behoort haar toe. Aangezien dit voorwerp niet voor onttrekking aan het verkeer vatbaar is en niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt, beslist de rechtbank dat dit aan [bedrijf 1 B.V.] wordt teruggegeven. Aangezien op het geld nog conservatoir beslag rust, wordt dit echter niet feitelijk aan [bedrijf 1 B.V.] teruggegeven. De teruggave betreft dan ook enkel een juridische beslissing waarmee een einde komt aan het strafrechtelijk beslag.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 Awr.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon
2.
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [bedrijf 1 B.V.], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 47.500,00 (zevenenveertigduizend vijfhonderd euro).
Gelast de teruggave aan [bedrijf 1 B.V.] van:
1. 530000 EUR
(Omschrijving: civ/fiscaal beslag gelegd door belastingdienst Kantoor Den Haag op 11-06-2021)
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. A.A. Fase en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 maart 2024.
[… 3]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2024
HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:456 (belastingkamer), r.o. 3.2.2.
Vgl. HvJ EU 11 november 2021, ECLI:EU:C:2021:910 ( [naam 5] ), punt 52.
HvJ EU 7 december 2010, ECLI:EU:C:2010:742 (R.), punt 48 en 49.
HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51 (belastingkamer), r.o. 3.4.1 en 3.4.2.
Een SCAC-verzoek (SCAC: Standing Committie on Administrative Cooperation) is een vereenvoudigde procedure om versneld fiscale informatie vanuit een andere EU-lidstaat te verkrijgen.
Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier (onderzoek Trailers) bevinden. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De met DOC aangeduide bewijsmiddelen zijn steeds geschriften. De inhoud van de bewijsmiddelen is steeds zakelijk weergegeven.
1-ZD-001, p. 21 van 67.
1-DOC-005, p. 2 van 10.
1-DOC-005, p. 8 van 10.
1-DOC-005, p. 10 van 10.
Vonnis rechtbank Overijssel, 25 augustus 2020 (inzake [naam 6] ), ECLI:NL:RBOVE:2020:2773, onder 4.3.
Vonnis rechtbank Overijssel, 13 juni 2023 (inzake [persoon 1] ), niet gepubliceerd, onder 6.
AMB-009, p. 1 van 25.
AMB-007, p. 5 van 22.
AMB-007, p. 6 van 22.
AMB-005, p. 16 tot en met 23 van 30.
AMB-008, p. 3 van 21.
AMB-008, p. 4 van 21.
AMB-008, p. 6 van 21.
1-AMB-026, p. 4 van 18.
1-AMB-033. p. 23 van 75.
1-DOC-011.
1-AMB-033, p. 23 van 75 en 1-DOC-457.
1-AMB-033, p. 23 van 75.
1-AMB-033, p. 24 van 75.
1-DOC-252, p. 1 van 3.
1-AMB-033, p. 24 van 75.
AMB-005, p. 2 van 30.
1-AMB-033, p. 25 van 75.
1-V-002-02, p. 7 van 30.
AMB-007, p. 8 van 22.
1-AMB-025, p. 1 van 59.
1-V-002-01, p. 2 van 77.
1-AMB-025, p. 2 van 59.
1-AMB-025, p. 3 van 59.
AMB-016, p. 2 van 54.
AMB-002, p. 14 van 181.
AMB-004, p. 2 van 10.
1-AMB-025, p. 3 van 59.
1-AMB-025, p. 3 van 59.
1-DOC-021.
1-AMB-025, p. 3 van 59.
1-DOC-022.
1-ZD-001, p. 21 van 67.
1-DOC-247, p. 8 van 9.
RHV6-001-02, p. 1 van 19.
RHV6-001-02, p. 16 van 19.
1-AMB-033, p. 48 van 75.
1-AMB-033, p. 48 van 75 en 1-DOC-484 en 1-DOC-488.
1-AMB-033, p. 49 van 75 en 1-DOC-481 p. 1 van 3.
1-AMB-033, p. 49 van 75 en 1-DOC-482 p. 1 en 2 van 2.
1-AMB-033, p. 49 van 75 en 1-DOC-483 p. 5 van 7.
1-AMB-025, p. 31 van 59.
1-AMB-025, p. 31 van 59 en 1-DOC-140.
1-AMB-025, p. 32 van 59.
1-AMB-025, p. 33 van 59.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-147.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-149.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-147.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-148.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-151.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-152.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-154, p. 1 van 3.
1-ZD-001, p. 59 van 67, 1-DOC-536, p. 1 van 7.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-155, p. 1 en 2 van 2.
1-ZD-001, p. 59 van 67, 1-DOC-541, p. 1 van 7.
1-AMB-025, p. 35 van 59 en 1-DOC-153.
1-AMB-025, p. 34 van 59 en 1-DOC-144, p. 1 van 1.
1-DOC-189, p. 8 tot en met 10, 11 tot en met 13, 14 tot en met 16, 17 tot en met 19, 20 tot en met 22, 23 tot en met 25, 29 tot en met 31, 32 tot en met 34, 35 tot en met 37, 44 tot en met 46, 47 tot en met 49, 68 tot en met 70, 74 tot en met 76, 80 tot en met 82, 83 tot en met 85, 86 tot en met 88 en 95 tot en met 97 van 97.
1-DOC-189, p. 9 van 97.
1-DOC-189, p. 96 van 97.
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.2.
1-DOC-536, p. 1 van 7.
1-DOC-536, p. 3 van 7.
1-DOC-536, p. 5 van 7.
1-DOC-541, p. 1 van 7.
1-DOC-541, p. 3 van 7.
1-DOC-541, p. 5 van 7.
1-AMB-015, p. 2, 9 en 10 van 25.
AMB-005 p. 3 en 16 tot en met 23 van 30.
Vgl. HR 2 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB8155.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.1. onder B.