Zie bijlage 2 bij de conclusie van repliek.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 26-02-2020, nr. BRE - 17 , 5662
ECLI:NL:RBZWB:2020:922
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
26-02-2020
- Zaaknummer
BRE - 17 _ 5662
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:922, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑02‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:2006, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2020/25.16 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0753 met annotatie van
NTFR 2020/1532 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 26‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV / artikel 16 AWR Kwade trouw? Beoordelingsfout? De inspecteur heeft een aanslag opgelegd conform de aangifte terwijl nog een boekenonderzoek liep naar aanleiding van een vastgoedtransactie. Niet in geschil is dat de inspecteur geen nieuw feit heeft dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kwade trouw. Voor kwade trouw moet worden gekeken naar de gedraging van belanghebbende bij het doen van de aangifte. Hier zijn geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende de inspecteur opzettelijk op het verkeerde been heeft willen zetten bij het doen van de aangifte. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte in een begeleidende brief een voorbehoud gemaakt voor eventuele correcties voortvloeiend uit het lopende boekenonderzoek. Verder oordeelt de rechtbank geen sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16(2)(c) AWR. Bij een behoorlijke taakvervulling had de uitworp van de aangifte en de blokkeermelding ‘Afwijkende behandeling’ de inspecteur aanleiding behoren te geven voor een nader onderzoek in de overige systemen van de Belastingdienst waarin gegevens stonden vermeld over het lopende boekenonderzoek. Het achterwege blijven van dat onderzoek moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten en daarmee als een beoordelingsfout die niet met toepassing van artikel 16(2)(c) kan worden hersteld.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5662
uitspraak van 26 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premiesvolksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.218, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.052.941 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 79.210 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig zijn bij beschikkingen een vergrijpboete van € 92.382 vastgesteld en belastingrente in rekening gebracht van € 59.548.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2017 de navorderingsaanslag, de boete- en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 11 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Bij brief van 6 maart 2018 heeft de inspecteur een door belanghebbende ingediend verzoek om ambtshalve vermindering doorgestuurd naar de rechtbank.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota met bijlagen ingediend. De inspecteur heeft eveneens vóór de zitting een pleitnota ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift daarvan wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak naar partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [naam] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote zijn op 1 oktober 2012 naar Nederland geremigreerd.
2.2.
Belanghebbende houdt alle aandelen in [naam vennootschap] (hierna: Pensioen BV) en Pensioen BV houdt alle aandelen in [naam vennootschap] (hierna: Vastgoed BV). Beide vennootschappen zijn in Nederland gevestigd.
2.3.
Belanghebbende was eigenaar van de onroerende zaak bekend onder het adres [adres] te [plaatsnaam] en daarbij gelegen percelen grond (hierna samen: de onroerende zaken). Belanghebbende heeft de onroerende zaken bij notariële akte van 13 december 2012 aan Vastgoed BV geleverd. Volgens de akte heeft belanghebbende de betreffende onroerende zaken bij overeenkomst van 31 oktober 2012 verkocht aan Vastgoed BV voor € 2.545.000 (hierna: de vastgoedtransactie).
2.4.
Naar aanleiding van de vastgoedtransactie is namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. De voorlopige bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het conceptrapport boekenonderzoek van 15 juli 2014. Daarin heeft de inspecteur onder meer geconcludeerd dat sprake is van inkomen wegens het ter beschikking stellen van vermogen, dat de waarde in het economisch verkeer van de geleverde onroerende zaken € 800.000 bedraagt en dat voor het verschil tussen € 2.545.000 en € 800.000 sprake is van een (netto) uitdeling. Na het conceptrapport is veelvuldig contact geweest tussen de inspecteur en belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende is voor het jaar 2012 uitgenodigd om de aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) te doen via het, zogenoemde, M-biljet. Belanghebbende heeft bij brieven van 27 mei 2014 en 4 december 2014 verzocht om (verder) uitstel voor het indienen van de aangifte. In beide brieven heeft belanghebbende het lopende boekenonderzoek naar de vastgoedtransactie als reden voor (verder) uitstel genoemd. Bij brief van 29 december 2014 heeft de Belastingdienst bericht dat uitstel wordt verleend tot 1 januari 2015.
2.6.
Belanghebbende heeft vervolgens de aangifte gedaan door toezending van het aangiftebiljet. Daarbij is een brief, met dagtekening 21 januari 2015, gevoegd. Deze brief vermeldt onder meer het volgende:
“Namens client hebben wij diverse keren om bijzonder uitstel gevraagd voor het indienen van de (…) aangifte. Eén van de redenen voor het aanvragen van bijzonder uitstel is het lopende boekenonderzoek naar de verkoop van [de in 2.3 genoemde onroerende zaak] . Deze verkoop heeft in het jaar 2012 plaatsgevonden.
Ons laatste verzoek om bijzonder uitstel (…) is niet gehonoreerd, terwijl het voorgenoemde boekenonderzoek nog steeds gaande is. Eventuele correcties die voortvloeien uit het boekenonderzoek zijn dus niet in de aangifte verwerkt. In verband hiermee maken wij ook een voorbehoud met betrekking tot de ingediende aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012.”
2.7.
Met dagtekening 2 december 2015 is, conform de aangifte, de primitieve aanslag IB/PVV 2012 aan belanghebbende opgelegd.
2.8.
Belanghebbende heeft bij een bespreking op 3 december 2015 met de inspecteur, de primitieve aanslag aan de inspecteur getoond.
2.9.
De inspecteur heeft zijn bevindingen in het conceptrapport (zie 2.4) overgenomen in het definitieve rapport boekenonderzoek van 21 april 2016. Vervolgens zijn de in 1.1 vermelde beschikkingen vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 23 juni 2016 bezwaar gemaakt.
2.10.
Tussen de controlerend ambtenaar [naam controlerend ambtenaar] en ambtenaren die bij de (primitieve) aanslagregeling betrokken zijn geweest, heeft een e-mailcorrespondentie plaatsgevonden over de kwestie dat een primitieve aanslag is opgelegd terwijl (overleg over) een boekenonderzoek nog lopende was. De e-mailcorrespondentie luidt – voor zover van belang – als volgt, volgens een – niet bestreden – door belanghebbende gemaakte transcriptie:1.
‘15-12-2015 [naam controlerend ambtenaar] aan [A] (…)
“Beste collega,
Op 3 december jl. heb ik u een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“Ik ben al geruime tijd bezig met een boekenonderzoek bij [belanghebbende] ( [BSN] ). Het betreft de aangifte IB 2012 van [belanghebbende] . Deze aangifte is al geruime tijd geblokkeerd met als reden (toegevoegd als tekst in [KB]:
Uitworp gewenst “Poject Fundament Vastgoed”.
(…)
Vandaag had ik een bespreking met de adviseur en deze wees mij erop dat betreffende aangifte dgt. 2-12-2015 definitief is vastgesteld.
In IKB zag ik dat u deze aanslag definitief hebt vastgesteld.
Waarom heeft u deze aangifte definitief geregeld ondanks de aangebrachte blokkade?
(…)
Gisteren heb ik u telefonisch gesproken en aangegeven dat ik nog enkele aanvullende vragen heb.
Dit betreffen aanvullende vragen, waarop de antwoorden van belang zijn in verband met het door ons beoordelen of artikel 16-2-c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is.
Ik heb van u begrepen dat de heer [B] de doorselectie heeft gedaan en heb met u afgesproken dat u deze vragen in samenspraak met uw collega de heer [B]
beantwoordt.
De vragen betreffen:
Wilt u mij een beschrijving geven van hoe het proces vanaf binnenkomst van de aangifte tot aan de uiteindelijke regeling door uzelf, is verlopen?
Wie heeft welke opdracht gegeven in dit proces?
Zijn deze opdrachten gegeven door een ervaren of een onervaren medewerker?
Zijn deze opdrachten gegeven aan een ervaren of een onervaren medewerker?
Waarom is niet in IKB gekeken?
Waarom is de in ABS aangebrachte blokkade genegeerd?
Graag uw reactie.
(…)
15-12-2015 dhr. [B] aan dhr. [naam controlerend ambtenaar] (…)
“Tijdverslag n.a.v. vragen m.b.t. restantpost 2012 sofinummer [BSN]
(…) Post met sofinummer [BSN] is door mij in OKA gevonden nog onder de verwerking “door selecteren.” Na de administratieve verwerking te hebben uitgevoerd van “door selecteren” naar “toetsing fiscale uitworp” heb ik gekeken welke uitworp reden(en) er voor deze post waren.
Er waren 2 uitworpen (beoordeel bezittingen buitenland en Afwijkende behandeling) Gezien het feit dat in de uitworp redenen er nergens een uitworp stond dat het een MKB post was heb ik de post als heffing niet winstpost verder behandeld.
- Er is in Eindhoven een speciaal team voor buitenland problematiek (IBR) Door mij is daarna deze post doorgezet naar een ervaren buitenland/ PH specialist van het IBR team. (collega [A] )”
23-12-2015 Dhr. [A] aan dhr. [naam controlerend ambtenaar] (…)
“Dit M-biljet is aan mij opgeleverd door collega [B] (zie bijgevoegd tijdverslag). Ik heb deze aangifte versneld geregeld zonder inhoudelijk deze post te bekijken. Om reden hiervoor is dat M-biljetten over het algemeen relatief “gemakkelijke” posten zijn en ik deze aangifte daarom ook zo behandeld heb. Omdat ik werkzaam ben op een P-eenheid ga ik niet iedere post nakijken of het een O-post is. Ik heb geen idee waarom de blokkade genegeerd is.”
07-01-2016 Dhr. [C] aan dhr. [naam controlerend ambtenaar] (…)
“Collega
De aangifte 2012 is bij de fiscale voorcontrole aangepast. Dit om hem consistent te maken. Je kan deze wijzigingen in ABS herkennen bij de heffingsgrondslagen. Deze zijn in het geel gearceerd. Bij de weegmodule is de aangifte uitgeworpen, een van de uitworpredenen was dat een afwijkende behandeling was ingebracht. Door collega [B] is bij doorselecteren gekozen om de aangifte traditioneel te regelen. Door collega [A] is de post versneld geregeld. Bij het regelen komen altijd de uitworpredenen in beeld, deze zijn dus of niet gezien of bewust weggeklikt. De hot/hor is door mij afgedaan. Daar er sprake is van een bewuste keuze om de aangifte weg te stempelen (zie verslag eldoc) vindt geen inhoudelijke toetsing meer plaats. Dit is beleid wat wij dienen uit te voeren. (…)”
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil.
- a.
Is er sprake van een navorderingsgrond zoals bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)? Komt belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel toe?
- b.
Is sprake van het ter beschikking stellen van landbouwgronden door belanghebbende aan Vastgoed BV? En zo ja, heeft de inspecteur daaruit voortvloeiende inkomsten tot het juiste bedrag vastgesteld?
- c.
Is de verkoop van de onroerende zaken door belanghebbende (middellijk aandeelhouder) aan Vastgoed BV gebeurd tegen een onzakelijk hoge prijs? Zo ja, wat is het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de overeengekomen verkoopprijs ter zake waarvan sprake is van een bewuste bevoordeling door Vastgoed BV van belanghebbende?
- d.
Zo dit als subsidiair standpunt van de inspecteur aan de orde komt: is ter zake van de landbouwgronden die onderdeel zijn van de onroerende zaken, sprake van resultaat uit overige werkzaamheden gerealiseerd bij verkooptransactie?
- e.
Is de vergrijpboete terecht en voor een niet te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag, de boete- en rentebeschikking. De inspecteur concludeert dat de beroepsgronden van belanghebbende falen, maar dat wel nog verrekening van dividendbelasting dient plaats te vinden en dat – afhankelijk op welke grond(en) de inspecteur in het gelijk wordt gesteld – nog een correctie van het Box 3-inkomen moet plaatsvinden, al dan niet gedeeltelijk, voor zover de onroerende zaken bij het Box 3-vermogen in aanmerking zijn genomen.
4. Beoordeling van het geschil
Vraag a) Heeft de inspecteur een navorderingsgrond?
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt.
4.2.
De inspecteur stelt primair dat belanghebbende ter zake van de aan de navordering ten grondslag liggende feiten te kwader trouw is en subsidiair dat sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, letter c, AWR.
4.3.
Artikel 16 van de AWR (tekst 2016) luidt, voor zover van belang:
‘1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a) (…);
b) (…);
c) ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.’
Vraag a): Belanghebbende te kwader trouw?
4.4.
Van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, is sprake als de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen heeft verstrekt dan wel opzettelijk de juiste gegevens of inlichtingen heeft onthouden. Daarvan is sprake indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist dat, indien deze aangifte zou worden gevolgd, de aanslag tot een te laag bedrag zou worden opgelegd.2.
4.5.
De bewijslast dat belanghebbende te kwader trouw is, rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe het volgende aangevoerd. Tot de betreffende onroerende zaken behoren gronden/percelen die op taxatiedatum een agrarische bestemming hadden. Belanghebbende is jaren bezig geweest om de bestemming van die gronden/percelen te wijzigen. De betreffende onroerende zaken zijn in 2012 in opdracht van Pensioen BV door een makelaar getaxeerd. Bij de taxatie heeft de makelaar rekening gehouden met de definitieve invulling van de beoogde bestemming. Uit een brief van 1 oktober 2012 van de provincie [naam provincie] blijkt dat een bestemmingswijziging niet tot de mogelijkheden behoort. Dat betekent dat bij de taxatie van de gronden/percelen van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. De wetenschap dat de realisatie van de beoogde plannen voor de gronden/percelen op het moment van overdracht niet aan de orde was, was bij belanghebbende bekend. Door bij de vastgoedtransactie een hogere prijs te hanteren dan de waarde in economische verkeer en bij de fiscale aangiften van die waarde uit te gaan, is sprake van kwader trouw die navordering rechtvaardigt, aldus de inspecteur.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij belanghebbende sprake is van kwader trouw ten tijde van het doen van de aangifte. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur richt zich met zijn in 4.5 vermelde betoog vooral op de wetenschap van de te hoge verkoopprijs bij de transactie als zodanig. Die (gestelde) wetenschap is echter niet doorslaggevend: het gaat om de informatievoorziening richting de inspecteur, hier in het bijzonder (de gedraging bij het doen van) de aangifte.3.Er zijn hier geen aanwijzingen dat belanghebbende opzettelijk de inspecteur op het verkeerde been heeft willen zetten. Belanghebbende heeft steeds uitstel gevraagd voor het doen van de aangifte in verband met het lopende boekenonderzoek. In het begeleidend schrijven bij de aangifte, die is ingediend toen verder uitstel door de inspecteur niet meer werd gegeven, heeft belanghebbende vervolgens expliciet een voorbehoud gemaakt voor eventuele correcties die voortvloeien uit het boekenonderzoek (zie 2.6). Bij toetsing aan de in 4.4 vermelde norm(en) moet, in de omstandigheden van dit geval, ook rekening worden gehouden met de begeleidende brief. Daarbij is in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat belanghebbende erop speculeerde dat bij de aanslagregeling de begeleidende brief buiten beschouwing zou blijven. Verder overweegt de rechtbank dat zij heeft onderkend dat ‘openheid’ richting de inspecteur niet in zijn algemeenheid in de weg staat aan het aannemen van kwade trouw;4.hier gaat het echter om openheid bij het doen van de aangifte.
Vraag b: Sprake van een fout (artikel 16, lid 2, letter c, AWR)?
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 20185., voor zover van belang, overwogen:
‘2.3.3. Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.
De wetgever heeft met de introductie van deze regeling echter niet willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was (…).’
4.8.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van een automatiseringsfout. De rechtbank heeft daarover vragen gesteld ter zitting gegeven de interne correspondenties zoals die in 2.10 is weergegeven. In de kern begrijpt de rechtbank de gang van zaken als volgt naar aanleiding van de toelichting van de inspecteur ter zitting.
Als toelichting bij de blokkade stond vermeld ‘Project fundament vastgoed’ en daarop zag de uitworpreden ‘Afwijkende behandeling’. In het systeem zit een weegmodule en die is tweeledig; de aangifte gaat door of er komt een signaal dat de aangifte verder moet worden beoordeeld. [B] heeft de meldingen ‘afwijkende behandeling’ en ‘Project fundament vastgoed’ gezien en heeft ook de aangifte consistent, dus cijfermatig kloppend, gemaakt. Vervolgens heeft [B] de aangifte doorgegeven aan [A] die de melding ‘Project fundament vastgoed’ ook heeft gezien of kunnen zien. [A] heeft de melding niet opgevat als dat er een boekenonderzoek gaande was. [A] heeft naar aanleiding van de melding ook niet in het systeem IKB gekeken. In het systeem ‘IKB’ staan alle behandelopdrachten en daarin stond vermeld dat er een boekenonderzoek gaande was. Collega [A] had met de nodige zoekslagen en indien hij de juiste applicaties had geopend, de behandelopdrachten kunnen zien. Het gaat om een menselijke beoordelingsfout, aldus de inspecteur.
De inspecteur heeft gesteld dat de hiervoor genoemde collega’s werkzaam zijn in het team ‘Particulieren’ en niet in het team ‘MKB’, waaronder belanghebbende valt. Verder heeft de inspecteur gesteld dat de melding ‘Project fundament vastgoed’ bedoeld is voor het instellen van een boekenonderzoek en dat de controlerende ambtenaar de melding ‘boekenonderzoek lopend’, had moeten invoeren.
4.9.
Vast staat dat de aangifte niet geautomatiseerd is afgedaan. Gelet op de door de inspecteur gegeven toelichting ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat bij de aanslagregeling sprake is van een verwijtbaar onjuist inzicht van ambtenaren in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht, zodat geen sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en letter c, van de AWR die navordering rechtvaardigt. De aangifte is uitgeworpen met als toelichting ‘Project fundament vastgoed’ en in het IKB-systeem van de Belastingdienst stond wel een vermelding over het lopende boekenonderzoek. Het verwijtbaar onjuiste inzicht is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in het feit dat de ambtenaren die bij de aanslagregeling betrokken waren geen aanleiding hebben gezien om nader onderzoek te doen in de systemen van de Belastingdienst voor de beoordeling wat die toelichting ‘Project fundament vastgoed’ inhoudt (zie ook 2.10). Die handelingen van de betreffende ambtenaren dienen aan de inspecteur te worden toegerekend. Bij een behoorlijke taakvervulling had de uitworp van de aangifte en de blokkeermelding ‘Afwijkende behandeling’ de inspecteur aanleiding behoren te geven voor een nader onderzoek in de overige systemen van de Belastingdienst waarin wel gegevens stonden vermeld over het lopende boekenonderzoek. Het achterwege blijven van dat onderzoek moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten en daarmee als een beoordelingsfout die niet met toepassing van artikel 16, tweede lid aanhef en letter c, van de AWR kan worden hersteld.6.
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd. Aan de overige geschilpunten met betrekking tot de navorderingsaanslag wordt niet toegekomen.
Vergrijpboete
4.11.
Nu de navorderingsaanslag wordt vernietigd, dient ook de daarmee samenhangende beschikking inzake de vergrijpboete te worden vernietigd.
Belastingrente
4.12.
Nu de navorderingsaanslag wordt vernietigd, dient ook de beschikking belastingrente te worden vernietigd.
Conclusie
4.13.
Het beroep moet gegrond worden verklaard.
5. Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat sinds de indiening van het bezwaarschrift op 23 juni 2016 tot de datum van deze uitspraak, een periode van bijna 3 jaren en 9 maanden is verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 21 maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 7 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase € 667 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.333. De rechtbank heeft de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
6. Proceskosten
6.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke proceskosten van in totaal € 67.620. Belanghebbende heeft –kort weergegeven – aangevoerd dat door de Belastingdienst fout op fout is gestapeld en dat de inspecteur er een puinhoop van heeft gemaakt door eerst een primitieve aanslag op te leggen waarbij drie ambtenaren betrokken zijn geweest, vervolgens de navorderingsaanslag op te leggen en in beroep standpunten in te nemen waarvan afstand is gedaan. Voorts heeft belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding voor het inschakelen van deskundigen van in totaal € 12.846,31 (exclusief omzetbelasting) en waarvan € 12 kosten van het Kadaster.
6.1.1.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden7.. Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit8..
6.1.2.
Uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat de inspecteur zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in heeft geprocedeerd, dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit geen sprake. De rechtbank wijst dan ook het verzoek van belanghebbenden om een werkelijke proceskostenvergoeding af.
6.1.3.
De rechtbank zal aan belanghebbende op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een vergoeding toekennen voor de kosten van de bezwaar- en de beroepsfase. Deze kosten zijn vastgesteld op € 1.834,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
6.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en letter b, van het Besluit worden kosten die betrekking hebben op een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
6.2.1.
Belanghebbende heeft facturen voor het inschakelen van deskundigen overgelegd. De rechtbank is het met de inspecteur eens dat de facturen van deskundigen die dateren van vóór de dagtekening van de navorderingsaanslag (4 juni 2016) buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Dan blijft over een factuur van 7 december 2017 afkomstig van [D] . De rechtbank ziet geen reden om de gedeclareerde uren van [E] zonder enige toelichting te vergoeden. Voor een vergoeding van de werkzaamheden die door [F] zijn verricht, ziet de rechtbank wel aanleiding. Laatstgenoemde heeft zijn zienswijze op het taxatierapport en de planologische analyse van de Belastingdienst in een rapport van 6 december 2017 naar voren gebracht. Dat rapport heeft belanghebbende bij zijn repliek overgelegd. Volgens de factuur hebben de werkzaamheden 5,5 uur in beslag genomen. Het maximaal te vergoeden bedrag per uur is bepaald op € 129,63 (artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, tarief geldend vanaf 1 januari 2020). De rechtbank stelt de kosten vast op (afgerond) € 713. Daarnaast komen de kosten voor de uittreksels uit het kadaster van € 12 voor vergoeding in aanmerking.
6.3.
De rechtbank stelt de totale proceskostenvergoeding vast op € 2.559,50 (zijnde € 1.834,50 plus € 713 plus € 12).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag, de boete- en de rentebeschikking;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 667;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.333;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.559,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels , voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2020.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2020
Bijv. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198.
HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830, rov. 4.2.3.
HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830, rov. 4.2.3.
Vergelijk HR15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797.
zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802
zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975