De modus operandi van de fraudeurs en de omvang van de fraude zijn beschreven in het instructieve requisitoir van de officier van justitie te Haarlem, mr. W.F. Groos, van 19 juli 1993. Ik verwijs ook naar de, eveneens in het dossier aanwezige, memorie van toelichting, dossier nr. 31.131, van de FIOD. In geen van beide stukken komt het punt van de ‘’contra-expertise’’, waarop het cassatiemiddel 4 betrekking heeft, ter sprake.
HR, 12-03-1996, nr. 102.140
ECLI:NL:PHR:1996:41
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-1996
- Zaaknummer
102.140
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:41, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZD0493
Conclusie 12‑03‑1996
Inhoudsindicatie
Deelneming aan criminele organisatie, art. 140.1 Sr. 1. Recht op contra-expertise o.g.v. art. 67 (oud) Algemene wet inzake de douane en de accijnzen. 2. Verlof van Rb a.b.i. art. 111.1 Sv vereist voor indienen van rogatoir verzoek tot doen van huiszoeking ter inbeslagneming in België. 3. Feit van algemene bekendheid dat deelneming aan organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van valsheid in geschrift en het gebruikmaken van valse of vervalste geschriften naar Belgisch recht strafbaar is.
J.M.
Nr. 102.140
Zitting 12 maart 1996
Mr Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Een geval van fraude binnen de Benelux
1. In deze zaak gaat het om oliesmokkel van België naar Nederland; exacter gezegd: om frauduleuze handelingen bij intra-Beneluxhandel met partijen minerale oliën1.. Op formulieren Benelux 50 werd wat normale gasolie was (bewijsmiddelen 15, 18, 22, 27, 31, 36, 40 t/m 44; vgl. bewijsmiddelen 29, 33, 34, 35) aangeduid met de benaming ‘’los geladen blend solvent’’ (bewijsmiddelen 5, 9, 11), ‘’los reinigingsmiddel blend solvent’’ (bewijsmiddel 16), ‘’los was en reinigingsmiddelen’’ (bewijsmiddel 20), ‘’los geladen oplosmiddelen blent (!) solvent’’ (bewijsmiddel 21). De naam blend solvent wordt blijkens een mededeling van de als getuige gehoorde scheikundige [betrokkene 7] gebruikt voor mengsels/oplosmiddelen die verschillend van samenstelling kunnen zijn (proces-verbaal terechtzitting hof van 11 oktober 1994, p. 4).
Het geheel levert het beeld op van — ik citeer uit de strafmotivering van het hof (arrest, p. 26) — ‘’georganiseerde ontduiking van accijnzen en omzetbelasting’’, waardoor 'de Nederlandse fiscus langdurig en stelselmatig voor zeer grote bedragen (is) benadeeld’’.
2. Verzoeker is veroordeeld voor deelneming aan de organisatie die de bedoelde frauduleuze handelingen tot oogmerk had. Er zijn tien middelen voorgesteld.
Klachten over de telastelegging
3. Het eerste middel klaagt er over dat het arrest niet de telastelegging bevat, zoals deze in eerste aanleg is gewijzigd.
De klacht treft in zoverre doel dat, hoewel het arrest vermeldt dat van de dagvaarding en van de vordering wijziging telastelegging kopieën in het arrest zijn gevoegd, dit bij het aan de Hoge Raad toegezonden exemplaar toegezonden exemplaar niet is gebeurd.
Toch zal dit niet tot cassatie hoeven te leiden, omdat het hof er mee had kunnen volstaan cfm art. 423.3 Sv de telastelegging uit het vernietigde vonnis, dat de telastelegging en de in eerste aanleg toegewezen vordering wijziging telastelegging wel bevatte, over te nemen, in welk geval de inhoud van de telastelegging evenmin in het bestreden arrest zelf te vinden zou zijn geweest (vgl. HR NJ 87.536).
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is, aangezien deze niet in voldoende mate een opgave van feiten bevat noch een omschrijving van de omstandigheden waaronder het telastegelegde zou zijn begaan.
Blijkens de door raadsman in eerste aanleg en in appel overgelegde pleitnota was dit verweer gestoeld op de stelling dat in de telastelegging niet wordt aangegeven om welke criminele organisatie het gaat en wie daaraan zouden hebben deelgenomen.
Het hof heeft ter verwerping van dit verweer overwogen dat in de telastelegging voldoende duidelijk is omschreven om welke criminele organisatie het gaat en dat verzoeker, gelet op hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, ook heeft begrepen welk verwijt hem in de telastelegging wordt gemaakt.
Aldus heeft het hof het verweer zonder blijk te geven van miskenning van de eisen van art. 261 Sv en op niet onbegrijpelijke gronden verworpen (vgl. HR DD 94.375).
Het middel faalt mitsdien.
Redelijke termijn
5. Het derde middel klaagt er over dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn.
Ter zitting van 31 mei 1994 heeft de raadsman het verweer gevoerd dat het tijdsverloop tot aan de eerste zitting in eerste aanleg een zodanige schending van de redelijke termijn opleverde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM diende te leiden.
Het hof heeft, ter verwerping van dit verweer, overwogen dat tussen 24 oktober 1989 (inverzekeringstelling verzoeker en openen gerechtelijk vooronderzoek) en 16 december 1992 (eerste zitting in eerste aanleg) weliswaar meer tijd is verstreken dan wenselijk, maar dat, nu het een ingewikkeld feitencomplex betrof met 36 verdachten, onderzoek in het buitenland moest worden verricht en ook na verzending van het proces-verbaal naar de officier van justitie nader onderzoek nodig was naar – onder meer – de activiteiten van de organisatie, waarvan verzoeker verdacht werd deel uit te maken, niet gezegd kan worden dat dit tijdsverloop zodanig was dat dit schending van art. 6.1 EVRM opleverde (proces-verbaal terechtzitting 31 mei 1994, p. 2/3).
Dit oordeel is, anders dan de steller van het middel meent, niet onbegrijpelijk (vgl. HR NJ 93.319).
Nu in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd met betrekking tot het tijdsverloop tussen de eerste behandeling in eerste aanleg en de appeluitspraak, zal hetgeen de toelichting op het middel hieromtrent aanvoert in cassatie als tardief aangemerkt moeten worden. Overigens is dit tijdsverloop (25 maanden), waarin in twee instanties 6 zittingen hebben plaatsgevonden, alleszins redelijk.
De klacht van de toelichting op het middel (laatste alinea) dat het hof op zijn minst in zijn strafoplegging rekening had dienen te houden met het tijdsverloop faalt eveneens.
Nu het hof – naar mijn mening terecht – heeft overwogen dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn, was het ook niet gehouden om het tijdsverloop in de strafmaat te verdisconteren.
Nu ook tussen de appelbehandeling en de eerste behandeling in cassatie (een periode van bijna 11 maanden) geen sprake is van schending van de redelijke termijn, noch het gehele tijdsverloop tot aan de cassatiebehandeling een dergelijke schending oplevert, faalt het middel in al zijn onderdelen.
6. De klacht van het negende middel luidt dat uit het arrest niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of het feit – voorzover dit in België is begaan – naar Belgisch recht strafbaar is gesteld.
Weliswaar kan niet met zoveel woorden blijken dat het hof de strafbaarheid naar Belgisch recht heeft onderzocht, maar nu zich in het dossier een kopie bevindt van de desbetreffende Belgische strafbepalingen (gehecht aan het requisitoir van de Officier van Justitie) kan naar mijn mening aangenomen worden dat het hof hiernaar een onderzoek heeft ingesteld (vgl. HR DD 96.152).
Overigens kan het feit dat op deelneming aan een criminele organisatie door de Belgische wet straf is gesteld aangemerkt worden als een feit van algemene bekendheid (vgl. HR NJ 85.875 en HR DD 96.152).
Het middel faalt.
De strafprocesrechtelijke betekenis van het recht op heropneming in art. 67 AWDA
7. Middel vier betreft de kwestie van de al dan niet verwezenlijking van het recht tot het vorderen van heropneming (art. 67 lid 2 AWDA). Dit punt is in hoger beroep aan de orde geweest.
7.1. Art. 67 lid 1 AWDA luidde op het moment dat deze zaak speelde als volgt:
‘’Van de uitkomst van een grondige opneming van goederen doet de ambtenaar die deze heeft verricht, mededeling aan de belanghebbende bij de goederen, indien deze bij de grondige opneming aanwezig is, of indien een vertegenwoordiger van belanghebbende bij de grondige opneming aanwezig is, aan die vertegenwoordiger.’’2.
‘’Behoudens voor zover de uitkomst van de grondige opneming overeenstemt met een omtrent de goederen gedane aangifte of opgave of met een omtrent de goederen afgegeven document, is de belanghebbende bevoegd om met betrekking tot de hoeveelheid, de soort of tot andere door Onze Minister aangewezen grondslagen van de belasting heropneming te vorderen.
De heropneming moet worden gevorderd binnen vierentwintig uur nadat overeenkomstig het in het eerste lid bepaalde van de uitkomst van de opneming mededeling is gedaan aan de belanghebbende bij die goederen of, indien zodanige mededeling niet is gedaan, binnen vierentwintig uur na afloop van de opneming, behoudens uitstel te verlenen door of vanwege de inspecteur. De belanghebbende kan afstand doen van het recht tot het vorderen van heropneming.’’
7.2. In cassatie staat vast dat er in deze zaak ten behoeve van de belastingheffing twee monsternemingen hebben plaatsgevonden, de eerste op 16 mei 1989 (bewijsmiddelen 14 en 15), de tweede op 31 mei 1989 (bewijsmiddelen 17 en 18). In beide gevallen heeft de chauffeur van de tankwagen in aanwezigheid van een douane-ambtenaar twee monsters genomen. De monsters zijn in beide gevallen onderzocht door het Laboratorium van het Ministerie van Financiën te Amsterdam (bewijsmiddelen 15 en 18). Uit de gedingstukken kan niet blijken dat van de uitslag van de eerste analyse mededeling aan een belanghebbende is gedaan; van het resultaat van de tweede analyse is blijkens een aantekening op het uitslagformulier mededeling gedaan aan [O] B.V., een douane-expediteur in de zin van art. 55 oud AWDA (= art. 55 lid 1 AWDA); zie punt 7.6 hierna.
7.3. De raadsman heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat ten aanzien van beide monsterpartijen aan het recht van de belanghebbende tot heropneming te kort is gedaan en aan dit verzuim de volgende gevolgtrekking verbonden:
a. de officier van justitie is niet-ontvankelijk in zijn vervolging (zie het in appel als herhaald te beschouwen niet-ontvankelijkheidsverweer in eerste aanleg3.), dan wel
b. de uitslagen van het monsteronderzoek mogen niet voor het bewijs worden gebruikt4..
7.4. Het hof heeft het verweer sub a verworpen op grond van een overweging die kennelijk op beide monsternemingen betrekking heeft. Het hof overweegt dat (in beide gevallen) het doen van aangifte is overgelaten aan een douane-expediteur, die de resultaten van de monsteranalyse te horen krijgt en binnen vierentwintig uur daarna een heropneming kan vragen. Het hof stelt vast dat (in geen van beide gevallen) van dit recht gebruik is gemaakt (arrest, p. 5). Op het verweer onder b. is het hof niet, althans niet met zoveel woorden, ingegaan.
7.5. Het middel klaagt over het ontbreken van een antwoord van het hof op het beroep op bewijsuitsluiting. Het middel bevat in verband daarmee tevens de klacht dat de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer op een onjuiste premisse berust.
7.6. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In zijn pleidooi in hoger beroep is verzoekers raadsman ervan uitgegaan dat in verzoekers zaak ‘’de fout’’ ligt bij de douane-expediteur, volgens de raadsman [betrokkene 17] of [O] (p. 4 en 5). Een van deze douane-expediteurs heeft de Benelux 50 formulieren, waarover het hier gaat, opgemaakt (vgl. bewijsmiddel 22 en de opmerking in de pleitnotities, p. 5, midden). Dit zou voor deze zaak betekenen dat in deze zaak telkens een douane-expediteur ten behoeve van verzoeker, voor wie [getuige] reed (bewijsmiddel 22), op eigen naam aangifte heeft gedaan (zie art. 55 oud AWDA; losbladig commentaar, aant. 1 bij Afdeling 2). De douane-expediteur die de aangifte heeft gedaan is als belanghebbende in de zin van art. 67 AWDA aan te merken. Onder ‘belanghebbende’ wordt, aldus het losbladig commentaar aant. 2, voetnoot 2 bij art. 67 AWDA, verstaan: ‘’degene die direct betrokken is bij de resultaten van de opneming of heropneming’’.
7.7. De vraag rijst of het hof ervan mocht uitgaan dat in beide gevallen van de uitslag van de monsteranalyse mededeling is gedaan aan de douane-expediteur, aan wie het doen van aangifte uit handen was gegeven (arrest, p. 5). In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat dit met betrekking tot de monsterneming van 16 mei 1989 niet uit de stukken van het geding kan volgen (schriftuur, p. 10). Deze opmerking van de steller van het middel onderschrijf ik. Op de uitslag van de monsterneming van 31 mei 1989 is aangetekend dat de uitslag is meegedeeld aan Becomex (en wel op 28 juli 19895.). Het stempel van Becomex komt voor op het desbetreffende Benelux 50 formulier. Op de uitslag van 16 mei 1989 ontbreekt een aantekening omtrent mededeling aan een douane-expediteur. Het Benelux 50 formulier voor de aangifte van 16 mei 1989 bevat geen naam of stempel van een douane-expediteur.
7.8. De gevolgtrekking uit het bovenstaande is dat de verwerping van het verweer in zoverre onbegrijpelijk is, dat zij voor de opneming van 16 mei 1989 berust op een uitgangspunt dat geen steun vindt in de gedingstukken. Voor zover het middel daarover klaagt, is het naar mijn mening gegrond. Eveneens gegrond is de klacht over het ontbreken van een afzonderlijke verwerping van het beroep op bewijsuitsluiting.
7.9. Welk strafprocessueel gevolg moet nu aan deze motiveringsgebreken worden verbonden? Het hof heeft dragende betekenis voor het bewijs toegekend aan de bewijsmiddelen 14+15 en 17+18 (opneming en uitslag ervan). Dat dit wellicht niet noodzakelijk was (er is, ook in de gebezigde bewijsmiddelen (zie in het bijzonder 6 tot en met 13 en 22 en volgende), voldoende materiaal om tot een bewezenverklaring6.te komen) kan naar mijn mening buiten beschouwing blijven, nu het, gelet op de taak van de cassatierechter, niet op diens weg ligt de ene bewijsopstelling door een andere te vervangen. Het punt waar het dan op aankomt is, welk gewicht in strafprocesrechtelijke zin moet worden toegekend aan de niet-verwezenlijking van het in art. 67 AWDA aan de belanghebbende gegeven recht tot het vorderen van heropneming.
7.10. Art. 67 AWDA is een fiscale voorziening: de grondige opneming dient veelal als grondslag voor de berekening van belasting en voor het bijhouden van rekeningen (aant. 2 bij art. 67 AWDA). De mededeling van de uitslag van de opneming zal in de regel mondeling geschieden en behoeft alleen te worden gedaan, indien de belanghebbende tegenwoordig is (ib.). Voor de praktijk betekent dit dat (nog steeds aant. 2)
‘’een belanghebbende die niet zorgt aanwezig te zijn bij de opneming of zorgt dat iemand vanwege hem aanwezig is, vierentwintig uur na afloop van die opneming geen enkel bezwaar meer kan maken tegen de uitkomst van de opneming (als zodanig) door het vorderen van heropneming. Wel blijft bezwaar mogelijk op de voet van art. 108 AWDA (…)’’.
7.11. Het gaat bij de monsterneming ingevolge de AWDA niet over een rapport of verslag van een door de officier van justitie of de rechter (-commissaris) benoemde deskundige. Een Bönisch-situatie (EHRM Bönisch tegen Oostenrijk, NJ 1989, 385 met noot P. van Dijk) doet zich hier dus niet voor. Daarop al stuit het beroep op ‘’het equality of arms beginsel van artikel 6 EVRM’’ (schriftuur, p. 10) af. Vgl. B.F. Keulen in Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (red. A.E. Harteveld c.s.), p. 115; J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 2e dr. (1995), p. 248. Bovendien is in Bönisch ‘’zeker niet beslist dat de rechter voor het bewijs geen gebruik zou mogen maken van een deskundigenverklaring, indien de verdachte niet de gelegenheid heeft gehad een tegenonderzoek te laten doen’’ (Corstens, Handboek, 2e dr., p. 628, met verwijzing naar HR NJ 1993, 476 (aflatoxine in pinda’s; rubrieken 5.3 en 5.4). Van belang is nog dat in deze zaak niet blijkt dat het element ‘’heropneming’’ in de strafprocedure eerder dan op de terechtzitting in eerste aanleg, bij voorbeeld tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, voorwerp van debat is geweest (vgl. het zoëven genoemde arrest van de Hoge Raad, rubr. 5.4)7..
7.12. Mijn gevolgtrekking uit het bovenstaande is
a. dat in de gegeven omstandigheden aan het (eventueel) ontbreken van de – in de fiscale context gegeven – mogelijkheid tot het vorderen van heropneming geen sanctie in strafrechtelijke zin behoeft te worden verbonden;
b. dat het hof, wat er van zijn overwegingen zij, het op p. 5, onder 8, van het arrest weergegeven beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie terecht heeft verworpen en
c. dat het ontbreken van een op de bewijsuitsluiting toegesneden overweging niet tot vernietiging behoeft te leiden, nu de Hoge Raad aan verzoeker kan uitleggen waarom het verweer ook op dit punt niet opgaat.
Het middel treft derhalve naar mijn mening geen doel.
Een punt van internationale rechtshulp
8. In hoger beroep zijn enkele bewijsverweren aangevoerd. Ik behandel eerst het verweer dat met de door Belgische autoriteiten gegeven rechtshulp verband houdt.
8.1. Het bedoelde verweer (pleitnotities eerste aanleg 19 juli 1993, p. 5; pleitnotities hoger beroep, p. 1, aanhef) houdt in dat het in België inbeslaggenomen materiaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt, nu de Nederlandse, rechtshulpvragende, rechter-commissaris niet over het voorgeschreven verlof van de rechtbank beschikte. Het hof heeft geoordeeld dat voor de stelling waarop het verweer berust geen steun in het recht te vinden is. Het zesde middel richt zich tegen het oordeel van het hof.
8.2. Op verzoek van de Nederlandse rechter-commissaris is in België huiszoeking gedaan in de kantoren van [M] en [G] en in woningen van enige personen die destijds in deze zaak (en/of in andere zaken) als verdachten waren aangemerkt.
8.3. Daargelaten of art. 111 eerste lid Sv via redelijke wetsuitleg op een situatie als deze van toepassing is (ik kom op dit punt nog terug), kan het middel al niet tot cassatie leiden, omdat geen sprake is van een voorschrift dat het belang van verzoeker rechtstreeks beoogt te beschermen, terwijl ook niet blijkt of is aangevoerd dat door het ontbreken van het verlof van de rechtbank ernstig tekort is gedaan aan de fairness van het strafproces tegen verzoeker. Vgl. Corstens, a.w., p. 640–641 en de daar aangehaalde jurisprudentie; Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering (1993), p. 19–20.
8.4. Omdat het middel een belangrijk punt van ‘’kleine rechtshulp’’ betreft (het middel beroept zich onder meer op HR NJ 1988, 302 met noot ThWvV), ga ik nader op het middel in. Uitgangspunt is art. 44 BUV: bij gebreke van een andersluidende bepaling in het BUV is op de uitvoering van verzoeken om rechtshulp uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing. Vgl. art. 24 lid 1 BUV en de meeste rechtshulpverdragen, zoals het ERV in art. 3 lid 1. Vgl. A. Klip, Buitenlandse getuigen in strafzaken (diss. RU Utrecht 1994), Pompereeks nr. 15, p. 204–205. De Hoge Raad heeft in de zojuist genoemde beschikking overwogen dat naar redelijke uitleg art. 97 lid 1 Sv ook van toepassing is als de Nederlandse officier van justitie door middel van een verzoek om internationale rechtshulp in de aangezochte staat huiszoeking bewerkstelligt. Art. 44 BUV doet daaraan, aldus de Hoge Raad, niet af. Deze beslissing is pittige kritiek ten deel gevallen, in het bijzonder van de zijde van Sjöcrona in losbladig commentaar Sv, aant. 3 op art. 552h en Strijards, Het primaat van het territorialiteitsbeginsel, in DD 1988, p. 121–136. Ook Orie/Van der Meijs/Smit, Internationaal strafrecht (1990), p. 114, gaan ervan uit dat de kwaliteit van de verleende rechtshulp wordt bepaald door de naleving van de desbetreffende voorschriften in het recht van de aangezochte staat. Vgl. het opstel van Orie in de Melaibundel (1983). Hiermee wordt niet uitgesloten dat het onder omstandigheden tot bewijsuitsluiting in de strafprocedure in de verzoekende staat kan komen. Vgl. HR NJ 1992, 660; Corstens, a.w., p. 638–639. Dit zal zich voordoen als de zittingsrechter van de verzoekende staat heeft vastgesteld dat de wijze van uitvoering van de rogatoire commissie in de aangezochte staat een ernstige inbreuk heeft opgeleverd op fundamentele rechten van de verdachte die in de verzoekende staat terecht staat. Zie Klip, a.w., p. 52–588.. Naast het volkenrechtelijke bezwaar tegen HR NJ 1988, 302 (Strijards, t.a.p.), is er een belangrijk praktisch bezwaar: het standpunt van de Hoge Raad belast over en weer de interstatelijke rechtshulpverlening. Vgl. Sjöcrona in de genoemde aantekening op art. 552h Sv (p. 5 bovenaan). Er zijn, als de beslissing van 29 september 1987 overeind blijft, gegronde redenen haar uiterst restrictief te interpreteren.
8.5. Het middel is ongegrond.
Bespreking van de overige middelen
9. Het vijfde middel ziet in ’s Hofs arrest een innerlijke tegenstrijdigheid, in die zin, dat enerzijds wordt gezegd dat de douane-expediteur verantwoordelijk is voor de gedane aangifte en dat anderzijds het verweer wordt verworpen dat de douane-expediteurs verantwoordelijk waren voor de aangifte.
Bij de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de douane-expediteurs aangemerkt moest worden als belanghebbende cfm art. 67.4 AWDA (arrest p. 5). Deze overweging is, anders dan de steller van het middel meent, niet in tegenspraak met ’s hofs overweging op p. 24 van het arrest dat zowel de douane-expediteur als de opdrachtgever strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor het doen van onjuist aangifte. Het feit dat de douane-expediteur in casu strafrechtelijk aansprakelijk is voor het doen van onjuiste aangifte sluit immers de deelnemingsbepaling van art. 47 Sr niet uit. Nu de opdrachtgever degene is geweest die aan de aangever mededeling heeft gedaan van de inhoud van de tankwagens, zal de opdrachtgever aangemerkt kunnen worden als medepleger en in die hoedanigheid mede aansprakelijk zijn voor het valselijk opmaken van de Benelux 50 formulieren.
Het middel faalt mitsdien.
10. Middel zeven klaagt er over dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de organisatie het oogmerk had het plegen en doen plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot facturen van [B] B.V. aan onder meer [L] B.V. te Beverwijk en [Q] (produkten) B.V. waarop telkens in strijd met de waarheid was vermeld dat door [B] B.V. aan de betrokken afnemer was geleverd een hoeveelheid gasolie rood of blank, zoals bewezenverklaard.
Het middel faalt. Uit de bewijsmiddelen 30 tot en met 33 volgt dat de leveringen aan [L] B.V. en [Q] B.V. slechts op papier via [B] B.V. liepen, terwijl de leveringen in werkelijkheid rechtstreeks plaatsvonden door [M] B.V.
11. Ook het achtste middel betreft een bewijskwestie en behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat er sprake was van valsheid in geschrift met betrekking tot facturen van [M] B.V. aan [B] B.V. waarop telkens in strijd met de waarheid was vermeld dat door [M] B.V. hoeveelheden gasolie waren geleverd aan [B] Oil.
Voor het bewijs is gebezigd een factuur d.d. 30 augustus 1989 van [M] B.V. aan [B] B.V, waarin staat vermeld dat in de maand augustus 1989 zijn geleverd een hoeveelheid van 1.940.600 liter gasolie (bedoeld zal zijn rode gasolie) en een hoeveelheid van 1.534.700 liter diesel (=blanke/witte gasolie). Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat telkens in strijd met de waarheid was vermeld dat hoeveelheden gasolie waren geleverd9., zodat het middel faalt.
12. Ook het tiende middel, dat eveneens klaagt over de bewijsconstructie, faalt, nu het uitgaat van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Er is immers niet bewezenverklaard dat de valsheid telkens zowel uit een valse goederenomschrijving, als uit een valse geadresseerde, als uit een valse goederencontrole bestond, maar dat de valsheid bestond uit een wisselende combinatie van die valsheden.
13. De Hoge Raad kan naar mijn mening de middelen 1, 2, 3, 5, 7, 8, 9 en 10 afdoen via art. 101a RO. Ik heb geen grond voor ambtshalve vernietiging aangetroffen. (De overbodig telastegelegde tussenzin ‘’zijnde Nederlander’’ zal bij vergissing in de bewezenverklaring terecht zijn gekomen. De Hoge Raad kan, ook in aanmerking genomen dat gedurende de gehele procedure het Nederlanderschap van verzoeker stilzwijgend in confesso is geweest en de stukken geen aanwijzing bevatten voor de veronderstelling dat de – blijkens de vaststelling van het hof te Breda geboren en te Dordrecht wonende – verzoeker geen Nederlander zou zijn, de bewezenverklaring op dit punt verbeterd lezen).
Conclusie
14. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑1996
De AWDA houdt geen omschrijving in van het begrip ‘grondige opneming’. In het losbladig commentaar op de AWDA wordt opgemerkt (aant. 1 bij Afdeling 3) dat grondige opneming een middel is om gegevens, die van onmiddellijk belang zijn voor de vaststelling van grondslagen voor berekening van de belasting, te verkrijgen of te controleren.
Pleitnotities mr. Hubers in hoger beroep, p. 1; pleitnotities mr. Hubers in eerste aanleg, p. 4 (punt 5) en p. 5, onderaan.
Pleitnotities in hoger beroep, p. 7.
Dat op dat moment ‘’het restant van het monster’’ wellicht niet meer bestond (zie de notitie op het uitslagformulier: ‘’Het restant van het monster wordt tot 13.07.89 in het laboratorium bewaard’’), laat ik nu even daar. (Vgl. de opmerking in de schriftuur op p. 10).
Ik lees het ‘’doen gebruik maken’’ niet als uitdrukking van de deelnemingsvorm doen plegen, maar als weergave van een eventuele feitelijke gang van zaken.
Het is taalkundig een beetje een gedraaide constructie, maar het gaat hier om een voor de bewezenverklaarde deelname aan een criminele organisatie ondergeschikt punt. Weliswaar mist bewijsmiddel 44 redengevendheid, maar het desondanks opnemen van dit bewijsmiddel maakt de bewijsconstructie naar mijn mening niet onbegrijpelijk.Overigens had het hof gewoon een andere factuur voor het bewijs kunnen bezigen (bijlage 0/D/150), waarin staat vermeld dat in de maand juli 1989 1.248.080 liter gasolie rood en 1.495.810 liter gasolie diesel is geleverd.