Zie art. 1:431 e.v. en 1:450 e.v. BW.
HR, 12-04-2019, nr. 19/00279
ECLI:NL:HR:2019:573
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
19/00279
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:573, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑04‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:372, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:8824, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2019:372, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:573, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Art. 426a lid 1 Rv. Niet-ontvankelijkheid. Verzoekschrift niet ondertekend door advocaat bij de Hoge Raad.
Partij(en)
12 april 2019
Eerste Kamer
19/00279
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [de vader] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken 5695523 MS VERZ 17-47 en 5695631 BM VERZ 17-228 van de kantonrechter te Zwolle van 30 oktober 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.232.370/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 oktober 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [de vader] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
[de vader] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd. Nu deze brief niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het op 2 januari 2019 ingekomen verzoekschrift is ingediend door [de vader] zelf en is niet, zoals vereist door art. 426a lid 1 Rv, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit verzuim kan worden hersteld door hetzelfde verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Dit brengt mee dat [de vader] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [de vader] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.
Conclusie 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Art. 426a lid 1 Rv. Niet-ontvankelijkheid. Verzoekschrift niet ondertekend door advocaat bij de Hoge Raad.
Zaaknr: 19/00279 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 22 februari 2019 Conclusie (art. 80a RO) inzake:
[de vader]
tegen
1. [de moeder]
2. [de dochter]
1. In dit geding strijden de ouders van een verstandelijk beperkte dochter over de vraag wie tot bewindvoerder respectievelijk tot mentor van de dochter moet worden benoemd.1.Verzoeker tot cassatie is de vader. Verweersters in cassatie zijn de moeder en de dochter.
2. Bij beschikking van 2 oktober 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:8824) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank Overijssel van 30 oktober 2017 bekrachtigd, voor zover daarbij ten behoeve van de dochter een mentorschap is ingesteld en de moeder is benoemd tot mentor. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij de verzoeken van moeder en dochter om een bevriende relatie te benoemen tot tweede mentor en tot tweede bewindvoerder zijn afgewezen. Opnieuw rechtdoende heeft het hof die verzoeken toegewezen.
3. Bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 2 januari 2019, heeft de vader te kennen gegeven beroep in cassatie te willen instellen tegen de beschikking van het hof.
4. Bij brief van 7 januari 2019 heeft de griffie van de Hoge Raad de vader erop gewezen dat het verzoekschrift niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, zoals art. 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorschrijft. Aan de vader is medegedeeld dat hij dit verzuim binnen twee weken na binnenkomst van het verzoekschrift ter griffie (uiterlijk op 16 januari 2019) kan herstellen.
5. Bij brief van 16 januari 2019 heeft de vader aan de griffie bericht dat hij (vóór indiening van het verzoekschrift) cassatieadviezen heeft ingewonnen bij twee verschillende cassatieadvocaten. Beiden waren niet bereid om cassatieberoep in te stellen. Volgens de vader hebben de cassatieadvocaten de bestreden beschikking ten onrechte niet getoetst aan het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.2.De vader betoogt dat zijn recht op toegang tot de rechter wordt belemmerd door de cassatieadvocaten, en door de Deken van de Orde van Advocaten, die bij brief van 15 januari 2019 heeft geweigerd om (nogmaals) een andere cassatieadvocaat toe te wijzen. De vader verzoekt de Hoge Raad om het cassatieverzoek ontvankelijk te verklaren.3.
6. Het verzoekschrift tot cassatie voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv, nu het niet is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De vader heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om dit verzuim binnen twee weken te herstellen. Dit brengt mee dat hij in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. Het betoog van de vader dat hem door dit vormvoorschrift de toegang tot de cassatierechter wordt ontnomen, leidt niet tot een ander oordeel.4.Hetzelfde geldt voor zijn beroep op het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VPH). Dit verdrag heeft tot doel de bevordering, bescherming en waarborging van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid, alsmede de bevordering van de eerbiediging van hun inherente waardigheid (art. 1 VPH). Het verdrag verplicht de verdragsluitende staten onder meer om personen met een handicap “op voet van gelijkheid met anderen de toegang tot een rechterlijke instantie” te garanderen (art. 13 VPH). Medio 2018 is gerapporteerd hoe Nederland uitvoering geeft aan die verplichting.5.Het EHRM verwijst in zijn rechtspraak met enige regelmaat naar het VPH.6.In 2010 heeft het EHRM, mede in het licht van het VPH, geoordeeld dat het vormvoorschrift dat gehandicapten over een procesvolmacht (“leave”) dienen te beschikken, geen schending van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter oplevert.7.Hoe dan ook staat in deze zaak niet het recht op toegang tot de rechter van de dochter centraal, maar dat van de vader. Daarop heeft het VPH geen betrekking.
8. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2019
VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Convention on the Rights of Persons with Disabilities), Trb. 2007/169 (zie voor de inwerkingtreding op 14 juli 2016 Trb. 2016/105 en voor correcties van de vertaling Trb. 2014/113).
Zie in gelijke zin: blz. 1 en blz. 12 (onder A) van het verzoekschrift van 2 januari 2019.
Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1786, rov. 3, en de daaraan voorafgaande conclusie onder 2.2 e.v.; HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462.
Initiële rapportage over de implementatie door Nederland van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap d.d. 12 juli 2018, bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 33 990, nr. 65 (zie blz. 36 – 38 over toegang tot de rechter).
Dit gebeurde voor het eerst in EHRM 20 mei 2010, 38832/06, EHRC 2010/83 m.nt. A.S.H. Timmer (Kiss/Hongarije), par. 14 en 44. Zie ook de bijbehorende EHRC-annotatie, onder 3.
EHRM 7 december 2010, 50330/07 (Seal/United Kingdom), par. 41 - 43 en 76 - 83.