HR, 23-03-2010, nr. 08/03419
ECLI:NL:HR:2010:BL1689
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
08/03419
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL1689
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL1689, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1689
ECLI:NL:PHR:2010:BL1689, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL1689
- Vindplaatsen
NJ 2010, 196 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 23‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht medeplegen slaagt.
23 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/03419
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 2007, nummer 21/002630-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het door het Hof bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2003 tot 17 november 2004 in de gemeente Winterswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/in elk geval telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad, hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep en/of van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 17 november 2004 bevond ik mij aan de [a-straat] te [plaats]. Ik was daar in verband met het onderzoek van het [...]-team. In het kader van dit onderzoek vond er een zoeking plaats in de coffeeshop [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats]. Tevens werd het perceel [a-straat 2] te [plaats] aangewezen door het team. Bij het team bestond het vermoeden dat de [a-straat 2] te [plaats] werd gebruikt als een zogenaamd safehouse.
Het safehouse [a-straat 2] te [plaats] werd niet bewoond. In de wc- annex doucheruimte werd een hoeveelheid op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen aangetroffen. Tevens werd er een grote hoeveelheid joints aangetroffen. Vorenbedoelde op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof in marihuana en hasjiesj. Marihuana en hasjiesj zijn afkomstig van de hennepplant en staan als zodanig vermeld op Lijst II van de Opiumwet.
Het (netto)gewicht van deze marihuana bedroeg 2900 gram. Het (netto) gewicht van deze hasjiesj bedroeg 700 gram.
In het safehouse werden 850 joints aangetroffen. Enkele joints zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof van marihuana.
In de [a-straat] werd direct naast de coffeeshop [A] een grijze Alfa 145, voorzien van het kenteken [AA-00-BB], aangetroffen. In de Alfa werd een hoeveelheid op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen aangetroffen. Tevens werden er enkele joints aangetroffen. Vorenbedoelde op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof van marihuana en hasjiesj. Het (netto) gewicht van deze marihuana bedroeg 800 gram. Het (netto) gewicht van deze hasjiesj bedroeg 525 gram.
In de Alfa 145 werden 250 joints aangetroffen. Enkele joints zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof van marihuana."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In de periode van 7 oktober 2004 tot en met 20 oktober 2004 heeft er een cameraobservatie plaatsgevonden op de coffeeshop [A] gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Reden hiervan was om enig zicht te krijgen op het aantal klanten dat deze coffeeshop bezoekt. Hiervoor zijn tellingen verricht over het aantal klanten dat vanaf de opening van de coffeeshop tot de sluiting van de coffeeshop, deze coffeeshop bezoekt. Het volgende aantal klanten is op deze dagen de coffeeshop binnengegaan.
Zaterdag 9 oktober: 877 klanten
Zondag 10 oktober: 647 klanten
Maandag 11 oktober: 439 klanten
Dinsdag 12 oktober: 454 klanten."
c. een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel van 14 februari 2007, voor zover inhoudende:
"Rechtsvorm:Buitenlandse vennootschap: [B]
Naam: [C]
Handelsnaam: [A] Shop
Adres: [a-straat 1] te [plaats]
Bestuurders:
Naam: [Getuige 1]
Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum] 1958, [geboorteplaats]
Infunctietreding: 1 januari 1996
Titel: Directeur
Bevoegdheid: Alleen / zelfstandig bevoegd
Naam: [Verdachte]
Geboortedatum- en plaats: [geboortedatum] 1967, [geboorteplaats]
Infunctietreding: 1 januari 1996
Titel: Directeur
Bevoegdheid:Alleen / zelfstandig bevoegd."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik ben in loondienst bij en tevens aandeelhouder van coffeeshop [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik kom plusminus tweemaal per week in de coffeeshop. Ik keek wel eens de jaarstukken door."
e. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2007, voor zover inhoudende:
"Ik bezit 50% van de aandelen van [C] Verdachte [verdachte] bezit de andere 50% van de aandelen. Wij zijn samen directeur van het bedrijf."
f. de verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2007, voor zover inhoudende:
"Ik heb een administratiekantoor. Ik heb van 2000 tot heden de boekhouding gedaan voor de coffeeshop [A]. [Getuige 1] en [verdachte] hadden hetzelfde inkomen. Ik schat hun inkomen van vijf tot zeven jaar geleden op € 3.000,- netto per maand. Nu verdient [verdachte] € 6.135,- netto per maand. [Verdachte] heeft de door mij opgemaakte jaarrekening wel eens ingezien."
g. de verklaring van de getuige [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2007, voor zover inhoudende:
"Ik heb van 2002 tot 2004 bij coffeeshop [A] te [plaats] gewerkt. Ik werkte er 40 uur per week. Ik moest luisteren naar [verdachte] en [getuige 1], mijn twee bazen. Zij hebben me ook in dienst genomen. [Verdachte] en [getuige 1] kwamen twee keer in de week in de coffeeshop. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren de dealers. Als de voorraad drugs in de coffeeshop bijna op was, haalde ik drugs uit de auto van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] of [betrokkene 2] vertelde mij dat ik dat moest doen. De drugs in de auto had ik uit het pand aan de [a-straat 2] gehaald en in de auto van [betrokkene 1] gelegd. De sleutel van de auto van [betrokkene 1] had ik op zak. De sleutel van het pand aan de [a-straat 2] had ik af en toe op zak. Het ging zo dagelijks in 2004. Deze gang van zaken had ik van mijn voorganger geleerd."
h. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"Soms neemt [getuige 1] of [verdachte] het verdiende geld mee."
i. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"De Alfa Romeo, waar ik af en toe de softdrugs uit haal, is eigendom van [betrokkene 1]. Op drukke dagen loop ik ongeveer vijf keer naar de auto van [betrokkene 1] om de in die auto liggende softdrugs op te halen. Af en toe komt het voor dat ook de voorraad in de auto op is. Dan ga ik naar het pandje aan de overkant om daar het nog nodige te halen. Zo lang ik in deze coffeeshop werk, ben ik op de bovenomschreven manier omgegaan met de softdrugs die in de coffeeshop worden verkocht."
j. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"In april 2002 ben ik in dienst gekomen van de coffeeshop [A] te [plaats]. Ik heb twee bazen. Een van mijn bazen is [verdachte]. Er zijn in de coffeeshop twee bedrijfsleiders actief. Zij zijn genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Zij regelen de gang van zaken in de coffeeshop wanneer [getuige 1] of [verdachte] niet aanwezig zijn. De drugs die ik uit de auto haal, neemt [betrokkene 1] mee in opdracht van [getuige 1] of [verdachte]. De klantenkring koopt vaak de maximaal toegestane hoeveelheid drugs: vijf gram per persoon."
k. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"De drugs in de Alfa Romeo en in het pandje tegenover de coffeeshop waren er om de voorraad van de coffeeshop aan te vullen. Ik kan u verklaren dat er iedere dag nagenoeg dezelfde hoeveelheid aanwezig was in de auto en in het pandje. U kunt dit vergelijken met de voorraad welke door u werd aangetroffen toen u de coffeeshop op 17 november 2004 binnenviel. De coffeeshop [A] had vijf verschillende soorten wiet. Van iedere soort was iedere dag tussen de 500 en de 1000 gram aanwezig. Verder had de coffeeshop vijf à zes soorten hasj. In totaal was er altijd ongeveer 600 gram hasj voorradig. (Opmerking van het hof: de maximale gedoog hoeveelheid softdrugs is 500 gram.)."
l. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben al vanaf het begin van de vestiging van de coffeeshop [A] woonachtig aan de [b-straat 1] te [plaats]. Ik heb zicht op de ingang en de zijkant van de coffeeshop. Ik heb de afgelopen jaren regelmatig gezien dat er door verschillende personen plastic zakken uit een in de buurt van de coffeeshop geparkeerde auto werden gehaald en dat deze personen met die plastic zakken de coffeeshop binnengingen. Door de jaren heen zijn er diverse personeelsleden in dienst geweest van de coffeeshop, maar de laatste tijd was dat meestal een jongen die hier in [plaats] woonachtig is en die ik ken als [betrokkene 4]. Ook heb ik wel eens gezien dat de eigenaar zelf met plastic zakken de coffeeshop binnenging. Ik weet dat een andere man mede-eigenaar is van de coffeeshop. Deze man heeft zich in het verleden voorgesteld als mede-eigenaar en noemde zich [verdachte]."
2.2.3. Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"1. Feit 1 van de tenlastelegging ziet op het vervoeren, verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of aanwezig hebben van hashish. Blijkens het dossier ziet dat verwijt op verdachtes bemoeienissen met de Coffeeshop [A] te [plaats]. Daar, bij die coffeeshop, zou min of meer stelselmatig, een (veel) te grote voorraad zijn aangehouden, belangrijk meer dan toelaatbaar was (500 gram) op grond van de voorwaarden waaronder het gedoogbeleid gestalte kreeg. Op 17 november 2004 werd daar en in de onmiddellijke omgeving een handelsvoorraad softdrugs aangetroffen van in totaal meer dan 5 kilogram. Feit 2 ziet op de buiten de shop aangetroffen hoeveelheden softdrugs
2. In en buiten de coffeeshop [A] te [plaats], die verdachte (middels een incorporated, rechtspersoon naar het recht van de Amerikaanse staat Delaware) met zekere [getuige 1] exploiteert en destijds exploiteerde werd (belangrijk) meer dan de toegestane handelshoeveelheid softdrugs aangetroffen. De softdrugs die in een dichtbij de shop geparkeerde auto en in een pand even verderop in dezelfde straat werden aangetroffen, rekent het hof ook tot de handelsvoorraad omdat die softdrugs door en voor het personeel van de coffeeshop direct en snel bereikbaar waren en de praktijk was dat die voorraad telkens werd aangesproken om die in de shop op peil te houden. Het is niet gesteld of gebleken en geenszins aannemelijk geworden dat daarvoor nodig was dat werd bijgekocht of iets dergelijk (de verklaringen van [getuige 3] tegenover de politie en ter zitting van het hof afgelegd laten anders zien, ook voor zover het 2003 betreft) en van enige zeggenschap over of eigendom van die buiten de shop gevonden hoeveelheden die berustte bij een derde, is niet gebleken. Daaruit leidt het hof af dat het vaste praktijk was dat [A] over een grotere handelvoorraad softdrugs beschikte dan 500 gram.
3. Het verweer dat eigenlijk alleen maar sprake is geweest van een - toelaatbaar - aanvullen of bijvullen van de handelsvoorraad van de shop, vindt in de beschreven omstandigheden en de daaruit zo-even getrokken conclusie zijn weerlegging. Dat betekent dat in strijd gehandeld werd met de AHOJG-criteria en dat leidt tot de conclusie dat het het OM met het gedoogbeleid als gegeven (toch) vrijstond om ter zake van beide feiten en in het bijzonder feit 1 tot vervolging over te gaan. Voorzover in het verweer besloten ligt dat het OM niet-ontvankelijk zou zijn omdat de coffeeshop wel bleef binnen de genoemde criteria, verdient dat te worden verworpen.
4. De rol van verdachte:
Verdachte, die zichzelf ziet als mede-eigenaar van de shop, verweert zich met de stelling dat hij zich steeds heeft beziggehouden met "activiteiten die zich op het externe richtten". Hij onderhoudt de contacten met de gemeente, met de wijkagent, met de buurt en doet de public relations. Hij zou evenwel geen wetenschap hebben van de wijze waarop de verantwoordelijke bedrijfsleiders de coffeeshop dreven en drijven en geen wetenschap van de aankoop, levering en verkoop van de daar verhandelde softdrugs.
5. Ook met deze taakverdeling als gegeven ziet het hof verdachte als medepleger zoals het in feit 1 neergelegde verwijt dat veronderstelt. De rol van verdachte was kennelijk een essentiële hetgeen ook blijkt uit het salaris dat hij ontving. Het beeld dat oprijst uit de populariteit van de shop, de beklanting, de cijfers die daarover en de met die shop behaalde resultaten bekend zijn, maken ook met die taken van verdachte als gegeven, onaannemelijk dat verdachte geen weet gehad heeft of heeft behoeven te hebben van die problematiek. Voor zover hij daarvan geen weet had, had zich ervan moeten en kunnen vergewissen dat binnen de marges van het gedoogbeleid werd gehandeld. Hij zal zich met inkoop en bevoorrading misschien niet hebben ingelaten of willen inlaten, maar dat kan géén beroep op afwezigheid van alle schuld (aldus interpreteert het hof de aan dit verweer te verbinden gevolgtrekking) opleveren. (...)"
2.3. Uit 's Hofs bewijsmotivering kan niet volgen dat de verdachte wat betreft het bewezenverklaarde opzettelijk verkopen en afleveren van hennep en/of hasjiesj (telkens) zo nauw en bewust met een ander of anderen heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedragingen. De door het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 sub 5 weergegeven overweging in aanmerking genomen omstandigheden zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.4. Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 maart 2010.
Conclusie 26‑01‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 december 2007 de verdachte ter zake het ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdvijftig uren (subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis). Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,- (subsidiair honderdvijfenvijftig dagen hechtenis).
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat het door het hof bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘Hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2003 tot 1 november 2004 in de gemeente Winterswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/in elk geval telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad, hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep en/of van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), zijnde hennep en hasjiesj middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
3.2.2.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, opgemaakt proces-verbaal expertise marihuana — hashish, genummerd 04-030025, gesloten op 18 november 2004, dossierpagina 135 e.v., voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 17 november 2004 bevond ik mij aan de [a-straat] te [plaats]. Ik was daar in verband met het onderzoek van het […]-team. In het kader van dit onderzoek vond er een zoeking plaats in de coffeeshop [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats]. Tevens werd het perceel [a-straat 2] te [plaats] aangewezen door het team. Bij het team bestond het vermoeden dat de [a-straat 2] te [plaats] werd gebruikt als een zogenaamd safehouse.
Het safehouse [a-straat 2] te [plaats] werd niet bewoond. In de wc- annex doucheruimte werd een hoeveelheid op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen aangetroffen. Tevens werd er een grote hoeveelheid joints aangetroffen. Vorenbedoelde op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof in marihuana en hasjiesj. Marihuana en hasjiesj zijn afkomstig van de hennepplant en staan als zodanig vermeld op Lijst II van de Opiumwet. Het (netto)gewicht van deze marihuana bedroeg 2900 gram. Het (netto) gewicht van de deze hasjiesj bedroeg 700 gram. In het safehouse werden 850 joints aangetroffen. Enkele joints zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof van marihuana.
In de [a-straat] werd direct naast de coffeeshop [A] een grijze Alfa 145, voorzien van het kenteken [AA-00-BB], aangetroffen. In de Alfa werd een hoeveelheid op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen aangetroffen. Tevens werden er enkele joints aangetroffen. Vorenbedoelde op marihuana en hasjiesj gelijkende stoffen zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof van marihuana en hasjiesj. Het (netto) gewicht van de deze marihuana bedroeg 800 gram. Het (netto) gewicht van deze hasjiesj bedroeg 525 gram. In de Alfa 145 werden 250 joints aangetroffen. Enkele joints zijn getest met de ODV verdovende middelen test. Hierbij werd positief gereageerd op de aanwezigheid van THC (=tetrahydrocannabinol), zijnde de werkzame stof van marihuana.
- 2.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, opgemaakt procesverbaal, genummerd 04-095650, gesloten op 16 november 2004, dossierpagina 133 e.v., voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
In de periode van 7 oktober 2004 tot en met 20 oktober 2004 heeft er een cameraobservatie plaatsgevonden op de coffeeshop [A] gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. Reden hiervan was om enig zicht te krijgen op het aantal klanten dat deze coffeeshop bezoekt. Hiervoor zijn tellingen verricht over het aantal klanten dat vanaf de opening van de coffeeshop tot de sluiting van de coffeeshop, deze coffeeshop bezoekt. Het volgende aantal klanten is op deze dagen de koffieshop binnengegaan.
Zaterdag 9 oktober: 877 klanten
Zondag 10 oktober: 647 klanten
Maandag 11 oktober: 439 klanten
Dinsdag 12 oktober: 454 klanten
- 3.
Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, d.d. 14 februari 2007, zakelijk weergegeven:
Rechtsvorm: Buitenlandse vennootschap: [B]
Naam: [C]
Handelsnaam: [A] Shop
Adres: [a-straat 1] te [plaats]
Bestuurders:
Naam: [getuige 1]
Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum] 1958, [geboorteplaats]
Infunctietreding: 1 januari 1996
Titel: Directeur
Bevoegdheid: Alleen / zelfstandig bevoegd
Naam: [verdachte]
Geboortedatum- en plaats: [geboortedatum] 1967, [geboorteplaats]
Infunctietreding: 1 januari 1996
Titel: Directeur
Bevoegdheid: Alleen / zelfstandig bevoegd
- 4.
Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 2 juni 2006, zakelijk weergegeven:
In ben in loondienst bij en tevens aandeelhouder van coffeeshop [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik kom plusminus tweemaal per week in de coffeeshop. Ik keek wel eens de jaarstukken door.
- 5.
Verklaring van [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof van 18 december 2007, zakelijk weergegeven:
Ik bezit 50 % van de aandelen van [C] Verdachte [verdachte] bezit de andere 50 % van de aandelen. Wij zijn samen directeur van het bedrijf.
- 6.
Verklaring van [getuige 2], afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof van 18 december 2007, zakelijk weergegeven:
Ik heb een administratiekantoor. Ik heb van 2000 tot heden de boekhouding gedaan voor de coffeeshop [A]. [Getuige 1] en [verdachte] hadden hetzelfde inkomen. Ik schat hun inkomen van vijf tot zeven jaar geleden op € 3.000,- netto per maand. Nu verdient [verdachte] € 6.135,- netto per maand. [Verdachte] heeft de door mij opgemaakte jaarrekening wel eens ingezien.
- 7.
De verklaring van [getuige 3], afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof van 18 december 2007, zakelijk weergegeven:
Ik heb van 2002 tot 2004 bij coffeeshop [A] te [plaats] gewerkt. Ik werkte er 40 uur per week. Ik moest luisteren naar [verdachte] en [getuige 1], mijn twee bazen. Zij hebben me ook in dienst genomen. [Verdachte] en [getuige 1] kwamen twee keer in de week in de coffeeshop. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren de dealers. Als de voorraad drugs in de coffeeshop bijna op was, haalde ik drugs uit de auto van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] of [betrokkene 2] vertelden mij dat ik dat moest doen. De drugs in de auto had ik uit het pand aan de [a-straat 2] gehaald en in de auto van [betrokkene 1] gelegd. De sleutel van de auto van [betrokkene 1] had ik op zak. De sleutel van het pand aan de [a-straat 2] had ik af en toe op zak. Het ging zo dagelijks in 2004. Deze gang van zaken had ik van mijn voorganger geleerd.
- 8.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL0500/04-030025, gesloten op 18 november 2004, dossierpagina 154 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Soms neemt [getuige 1] of [verdachte] het verdiende geld mee.
- 9.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, opgemaakt procesverbaal van verhoor, genummerd PL0500/04-030025, gesloten op 18 november 2004, dossierpagina 156 e.V., voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3],
zakelijk weergegeven:
De Alfa Romeo, waar ik af en toe de softdrugs uit haal, is eigendom van [betrokkene 1]. Op drukke dagen loop ik ongeveer vijf keer naar de auto van [betrokkene 1] om de in die auto liggende softdrugs op te halen. Af en toe komt het voor dat ook de voorraad in de auto op is. Dan ga ik naar het pandje aan de overkant om daar het nog nodige te halen. Zo lang ik in deze coffeeshop werk, ben ik op de bovenomschreven manier omgegaan met de softdrugs die in de coffeeshop worden verkocht.
- 10.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 4] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL0500/04-030025, gesloten op 20 november 2004, dossierpagina 159 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
In april 2002 ben ik in dienst gekomen van de coffeeshop [A] te [plaats]. Ik heb twee bazen. Een van mijn bazen is [verdachte]. Er zijn in de coffeeshop twee bedrijfsleiders actief. Zij zijn genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Zij regelen de gang van zaken in de coffeeshop wanneer [getuige 1] of [verdachte] niet aanwezig zijn. De drugs die ik uit de auto haal, neemt [betrokkene 1] mee in opdracht van [getuige 1] of [verdachte]. De klantenkring koopt vaak de maximaal toegestane hoeveelheid drugs: vijf gram per persoon.
- 11.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 4], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL0500/04-030025, gesloten op 15 februari 2005, ongenummerd (voorin dossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
De drugs in de Alfa Romeo en in het pandje tegenover de coffeeshop waren er om de voorraad van de coffeeshop aan te vullen. Ik kan u verklaren dat er iedere dag nagenoeg dezelfde hoeveelheid aanwezig was in de auto en in het pandje. U kunt dit vergelijken met de voorraad welke door u werd aangetroffen toen u de coffeeshop op 17 november 2004 binnenviel. De coffeeshop [A] had vijf verschillende soorten wiet. Van iedere soort was iedere dag tussen de 500 en de 1000 gram aanwezig. Verder had de coffeeshop vijf à zes soorten hasj. In totaal was er altijd ongeveer 600 gram hasj voorradig. (Opmerking van het hof: de maximale gedoog hoeveelheid softdrugs is 500 gram.)
- 12.
Het in de ordner, gekenmerkt ‘[…] Team (stamdossier en persoonsdossier)’, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, opgemaakt procesverbaal van verhoor, genummerd PL0500/04-030025, gesloten op 27 september 2005, ongenummerd (voorin dossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4], zakelijk weergegeven:
Ik ben al vanaf het begin van de vestiging van de coffeeshop [A] woonachtig aan de [b-straat 1] te [plaats]. Ik heb zicht op de ingang en de zijkant van de coffeeshop. Ik heb de afgelopen jaren regelmatig gezien dat er door verschillende personen plastic zakken uit een in de buurt van de coffeeshop geparkeerde auto werden gehaald en dat deze personen met die plastic zakken de coffeeshop binnengingen. Door de jaren heen zijn er diverse personeelsleden in dienst geweest van de coffeeshop, maar de laatste tijd was dat meestal een jongen die hier in [plaats] woonachtig is en die ik ken als [betrokkene 4]. Ook heb ik wel een gezien dat de eigenaar zelf met plastic zakken de coffeeshop binnenging. Ik weet dat een andere man mede-eigenaar is van de coffeeshop. Deze man heeft zich in het verleden voorgesteld als mede-eigenaar en noemde zich [verdachte].’
3.3.1.
Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. In de coffeeshop [A] werden in de bewezenverklaarde periode (grote) hoeveelheden middelen verkocht die — hoe kan het ook anders — voorkomen op de bij de Opiumwet behorende lijst II (o.a. de bewijsmiddelen 2, 9 en 10). In een nabij de coffeeshop geparkeerde auto, toebehorende aan ‘bedrijfsleider’ (bewijsmiddel 10) en/of ‘dealer’ (bewijsmiddel 7) [betrokkene 1], alsmede in een tegenover de coffeeshop gelegen pand is op 17 november 2004 door de politie een hoeveelheid drugs aangetroffen. Deze hoeveelheid was (aanzienlijk) groter dan de toegestane voorraad die een coffeeshop aan softdrugs aanwezig mag hebben (de bewijsmiddelen 1 en 11).1. Uit de bewijsmiddelen vloeit verder voort dat de softdrugs in de auto van [betrokkene 1] en de softdrugs in het pandje tegenover de coffeeshop ertoe dienden de voorraad van de coffeeshop aan te vullen (de bewijsmiddelen 7, 9, 10, 11 en 12).
3.3.2.
Voorts kan met betrekking tot de verdachte, voor zover hier relevant, uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat:
- (1)
de verdachte samen met [getuige 1] ‘directeur’ is van de coffeeshop [A], 50 % van de aandelen bezit, door het personeel van de coffeeshop als een van de twee ‘bazen’ van de shop wordt beschouwd en dat het personeel, in elk geval de getuige [getuige 3], naar hem moest luisteren (o.a. de bewijsmiddelen 3, 4, 5, 7 en 12);
- (2)
de verdachte plusminus tweemaal per week in de coffeeshop komt en ‘wel eens’ de jaarstukken doorkijkt (bewijsmiddelen 4 en 6);
- (3)
hij netto € 6.135,- per maand verdient, aldus de boekhouder van de coffeeshop (bewijsmiddel 6);
- (4)
de verdachte soms het verdiende geld meeneemt (bewijsmiddel 8);
- (5)
de drugs die de getuige [getuige 3] (werknemer bij de coffeeshop) uit de auto van [betrokkene 1] haalde in opdracht van [getuige 1] of de verdachte door [betrokkene 1] worden meegenomen (bewijsmiddel nr. 10).
4.1.
Alhoewel de steller van het middel zijn pijlen (met name) richt op de vraag of uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat de gang van zaken met betrekking tot de handelsvoorraad in de coffeeshop in strijd is met de AHOJG-criteria, roept een toetsing van de bewezenverklaring aan de gebezigde bewijsmiddelen bij mij allereerst de vraag op of uit de bewijsmiddelen überhaupt wel kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verkopen en/of afleveren van softdrugs, zoals door het hof onder meer2. is bewezenverklaard.3.
4.2.
Laatstgenoemde vraag kwam eerder in 2006, in een met de onderhavige zaak vergelijkbare casus, in cassatie aan de orde.4. Het bewijs bestond in die zaak, voor zover relevant, uit de verklaringen van twee personen die in de coffeeshop van de verdachte softdrugs hadden gekocht. Niet bleek uit hun verklaringen wie precies ‘de verkoper’ was geweest die hun in de betreffende coffeeshop de geestverruimende middelen had geleverd. Tot het bewijs werd voorts ook de volgende verklaring van de verdachte gebezigd:
‘Op 31 oktober 2002 was ik eigenaar van coffeeshop M., gevestigd aan de [c-straat] in de gemeente Enschede. Vanuit mijn coffeeshop werd onder meer marihuana verkocht. Ik draag de verantwoordelijkheid voor hetgeen in mijn coffeeshop gebeurt. Op 31 oktober 2002 heeft F. A. de verkoop gedaan. Hij was in die tijd fulltime werkzaam voor mij. De drugs werden uitsluitend door F. A., door H. A. of door mij verkocht.’
Het hof achtte op grond van de bewijsmiddelen het tenlastegelegde bewezen en overwoog omtrent de bewezenverklaring het volgende:
‘Naar het oordeel van het hof vermocht verdachte beschikken en had hij de leiding over hetgeen in de coffeeshop plaatsvond. Hij was immers belast met de bedrijfsvoering. Zo instrueerde hij het personeel, genereerde de inkomsten en voerde de uiteindelijke kascontrole uit. Door deze handelingen kan worden bewezen dat verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden. Aan dit alles doet niet af dat verdachte, zoals ter zitting betoogd, niet bij voortduring in de coffeeshop aanwezig was.’
De Hoge Raad oordeelde echter anders dan het hof en achtte de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Hij overwoog daartoe:
‘Uit de gebezigde bewijsmiddelen — waarin sprake is van twee transacties van soft drugs op 31 oktober 2002 in de coffeeshop van de verdachte — kan niet volgen dat de verdachte voor wat de bewezenverklaarde gedragingen betreft (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. De enkele — uit het hiervoor onder 3.3 sub c weergegeven bewijsmiddel blijkende — omstandigheden dat de verdachte eigenaar van de desbetreffende coffeeshop was en de verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen in die coffeeshop gebeurde zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.
Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat de verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden, maar voor dat oordeel is in de gebezigde bewijsmiddelen geen steun te vinden. Dat oordeel kan ook niet zonder meer volgen uit de daartoe door het Hof in die bewijsoverweging van belang geachte omstandigheden, te weten dat de verdachte het personeel instrueerde, de inkomsten genereerde en de uiteindelijke kascontrole uitvoerde, nog daargelaten dat die omstandigheden niet uit die bewijsmiddelen blijken en evenmin is aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die omstandigheden heeft ontleend.’
4.3.
Uit het zojuist weergegeven oordeel van de Hoge Raad kan mijns inziens niet anders worden afgeleid dan dat de Hoge Raad de hierna opgesomde omstandigheden niet zonder meer voldoende acht om een verdachte tezamen met het personeelslid dat de bewuste dag voor de feitelijke overhandiging van de softdrugs zorg droeg aan te merken als medepleger van het verkopen en afleveren van softdrugs.5. Die omstandigheden zijn:
- (1)
de verdachte is eigenaar van een coffeeshop,
- (2)
hij draagt de verantwoordelijkheid voor hetgeen in die coffeeshop gebeurt,
- (3)
hij instrueert het personeel in die coffeeshop,
- (4)
naast twee andere personeelsleden verkoopt hij zelf softdrugs in de winkel,
- (5)
hij heeft wetenschap dat op een bepaalde (de bewezenverklaarde) dag één van die twee werknemers voor de verkoop van softdrugs heeft zorg gedragen,
- (6)
hij genereert (naar ik begrijp: in algemene zin) de inkomsten, en
- (7)
hij voert de kascontrole uit.
4.4.
Ik moet toegeven dat deze uitspraak voor mij toch wel, zoals dat pleegt te heten, ‘een leermoment’ is geweest. Niet gehinderd door wetenschap van deze uitspraak zou ik de kennelijk onvoldoende toereikend bevonden omstandigheden — bezien in onderlinge samenhang — beschouwen als voldoende bewijs voor het medeplegen van verkoop van softdrugs. Hoe zich dat vervolgens verhoudt met de AHOJG-criteria is dan wel weer een ander probleem.6. Ik zou wel voor mijn rekening durven nemen dat de eigenaar van een coffeeshop,
- (1)
die naar eigen zeggen de verantwoordelijkheid draagt voor hetgeen in die coffeeshop gebeurt,
- (2)
zijn personeel instrueert (welke instructies logischerwijze met name gericht zullen zijn op de verkoop van softdrugs aan klanten — toch de corebusiness van een coffeeshop), en
- (3)
zelf ook in zijn ‘shop’ softdrugs verkoopt,
welbewust en intensief samenwerkt met de feitelijke verkoper(s), zijnde zijn werknemers. Een coffeeshop pleegt geen buitengewoon grote onderneming te zijn, waarbij het ondernemingsbestuur het directe zicht op de werkvloer verloren heeft en afhankelijk is van de rapportages van het middenkader. Hoewel de verdachte in die hier aangehaalde casus waarschijnlijk geen weet had van de specifieke kenmerken van de transacties op de in de bewezenverklaring genoemde dag (met name het tijdstip, de precieze hoeveelheid en de identiteit van de koper) is de coffeeshophouder in die casus veel verder gegaan dan het enkele zich niet distantiëren van de — op zichzelf nog immer — verboden gedragingen van de werknemer die de feitelijke uitvoerder van de transactie(s) was. De coffeeshophouder had het misdrijf gefaciliteerd, georganiseerd en voorbereid, en het was betrekkelijk toevallig dat niet hij op de bewezenverklaarde dag, maar één van zijn werknemers als verkoper optrad.7.
4.5.
Nochtans staat eerdergenoemd oordeel van de Hoge Raad, als ik die tenminste goed heb begrepen, in de onderhavige zaak in de weg aan een bewezenverklaring. De uit de in de onderhavige zaak voortvloeiende omstandigheden, met name de hierboven onder 3.3.2. weergegeven omstandigheden, vormen geen sterker bewijs ten laste van de verdachte dan de omstandigheden van de casus die ten grondslag lag aan meergenoemde uitspraak van de Hoge Raad. Sterker nog, het bewijs in de onderhavige zaak is met betrekking tot verdachtes betrokkenheid bij de verkoop van softdrugs in zijn coffeeshop zelfs minder sterk dan in de zaak waarin de Hoge Raad reeds uitspraak heeft gedaan. In laatstbedoelde zaak kan immers uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte zelf ook wel eens de softdrugs verkocht en de verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen in zijn coffeeshop gebeurde, omstandigheden die uit de bewijsmiddelen in deze zaak niet kunnen voortvloeien.
4.6.
Indachtig de meergenoemde uitspraak van de Hoge Raad kom ik tot de slotsom dat het middel in zoverre doel treft.
5.1.
Het tweede middel klaagt over een schending van het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift ter zake uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk door de verdediging naar voren gebracht standpunt inhoudende dat er van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de bewezenverklaarde gedragingen geen sprake was. Daarbij heeft de verdediging onder meer een beroep gedaan op het — eveneens door mij hierboven aangehaalde — arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2006, LJN AV2344 (zie pagina's 3 t/m 6 van de aan het hof overgelegde pleitnota). Ik zal het middel, gelet op hetgeen ik hierboven ten aanzien van het eerste middel reeds heb opgemerkt, kort bespreken.
5.2.
Inderdaad is er ten onrechte door het hof niet, ook niet in diens bewijsoverweging8., gerespondeerd op het door de steller van het middel bedoelde in hoger beroep gevoerde verweer, terwijl dit verweer — zo volgt uit de beschouwingen ten aanzien van het eerste middel — evenmin zijn weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.9.
5.3.
Het tweede middel slaagt.
6.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 9 januari 2008 beroep in cassatie ingesteld. Vast staat dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op r.o. 3.5.3. van HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en de strekking van deze conclusie zal Uw Raad, ingeval hij die strekking volgt, genoemde schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn onbesproken kunnen laten en zal het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde kunnen worden gesteld.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2010
Het hof heeft naast het medeplegen van het ‘verkopen’ en ‘afleveren’ van softdrugs tevens het medeplegen van het ‘aanwezig hebben’ daarvan bewezenverklaard. Deze gedraging is niet onder artikel 3 B Opiumwet, maar onder artikel 3 C Opiumwet strafbaar gesteld. Gelet op de vrijspraak van het tweede feit (het aanwezig hebben van softdrugs), 's hofs (bewijs)overwegingen en 's hofs kwalificatie van het feit (artikel 3 B Opiumwet) ligt het voor de hand dat het bewezenverklaren van het bestanddeel ‘aanwezig hebben’ een kennelijke misslag betreft. Indien dat niet het geval is, dan heeft het hof verzuimd het feit tevens te kwalificeren als het medeplegen van artikel 3 C Opiumwet alsmede verzuimd een der samenloopbepalingen toe te passen en aan te halen. Ik zal dit hier verder laten rusten.
Het verdient hier opmerking dat het hof zich in dat verband niet heeft uitgelaten over de AHOJG-criteria. De bewijsoverwegingen van het hof, voor zover betrekking hebbende op de rol van de verdachte (vanaf paragraaf 4 van 's hofs overweging, pag. 3 van het arrest), strekken immers vrijwel uitsluitend ter beantwoording van de — door de verdediging opgeworpen — vraag of de verdachte wel of geen wetenschap heeft gehad van de wijze waarop de verantwoordelijke bedrijfsleiders de coffeeshop dreven en drijven, meer in het bijzonder omtrent de gang van zaken met betrekking tot de ‘bedrijfsvoorraad’ softdrugs, welke voorraad naar 's hofs oordeel de gedoogde hoeveelheid van 500 gram te boven ging.
HR 30 mei 2006, LJN AV2344, ook gepubliceerd in NJ 2006, 315 en JOL 2006, 338.
In dit verband verdient nog opmerking dat de Hoge Raad bij zijn oordeel, anders dan mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie bij de voornoemde zaak, niet betrekt de vraag of de verdachte zich wel of niet schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verkopen en afleveren van softdrugs van een hoeveelheid van meer dan 5 gram (de gedoogde hoeveelheid per transactie), maar zijn oordeel louter toespitst op de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verkopen en het afleveren van de softdrugs, dus zonder aandacht te besteden aan de vraag of de verdachte wel of geen wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat er aan de klanten meer dan de gedoogde hoeveelheid softdrugs werd verkocht.
Zie daarover de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga. Mogelijk moet de oplossing daarvoor worden gezocht in beginselen van een behoorlijke procesorde, met een daaraan gerelateerde uitkomst van de strafzaak.
Ik wil hier nogmaals wijzen op het probleem dat door mijn ambtgenoot Vellinga aan de orde was gesteld, en dat door mij niet wordt miskend, namelijk de vraag of de verdachte in die zaak wist dat de verkochte hoeveelheid softdrugs de gedooghoeveelheid (telkens) oversteeg. Die kwestie was voor de Hoge Raad evenwel geen aanleiding voor cassatie, althans zo begrijp ik zijn in de hoofdtekst geciteerde overwegingen.
Vergelijk in dit verband hetgeen ik hierboven onder voetnoot 3 heb opgemerkt.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN: AU9130.