In het uitleveringsverzoek van 9 januari 2017 zelf, noch in het aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de rechtbank van eerste aanleg van Halden, d.d. 21 december 2016, staat vermeld op welke verdovende middelen het verzoek en het bevel betrekking hebben. Uit later verstrekte informatie blijkt dat het gaat om “34,1 kilo Amphetamine, 203 gram Cocaïne, 1215 tablets MDMA […] and 1822,4 gram MDMA”. Die informatie is verstrekt bij brief gericht aan het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie, gedateerd 13 februari 2017, en afkomstig van en ondertekend door “[…], prosecutor”. Blijkens het briefhoofd is de brief afkomstig van de Noorse politie (“Politiet”) en gelet op de adressering rechtstreeks gezonden aan het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft deze, aldus verkregen inlichtingen, klaarblijkelijk aangemerkt als een nadere toelichting op het uitleveringsverzoek die van de bevoegde Noorse autoriteiten langs reguliere weg is ontvangen. Aangezien hieromtrent geen klachten zijn geformuleerd, neem ik dit oordeel van de rechtbank in cassatie tot uitgangspunt.
HR, 06-02-2018, nr. 17/02704 U
ECLI:NL:HR:2018:150
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2018
- Zaaknummer
17/02704 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:150, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:91
ECLI:NL:PHR:2018:91, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:150
- Vindplaatsen
NbSr 2018/234
NbSr 2018/234
Uitspraak 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering naar Noorwegen t.z.v. invoer amfetamine, cocaïne en MDMA. Verzuim verzoekende Staat om lijst met verboden verdovende middelen over te leggen, art. 12.2.c EUV. Genoegzaamheid der stukken? HR: art. 81.1 RO. CAG: Verzuim hoeft niet te leiden tot ontoelaatbaarheid uitlevering indien op toereikende gronden mag worden aangenomen dat overgelegde strafbepaling de psychotrope stoffen bestrijkt waarop uitleveringsverzoek betrekking heeft, ongeacht of dat in Nederland algemeen bekend is. Samenhang met 17/02532 U (niet gepubliceerd, art. 80a RO).
Partij(en)
6 februari 2018
Strafkamer
nr. S 17/02704 U
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 18 mei 2017, nummer RK 17/244, op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffierE. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018.
Conclusie 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering naar Noorwegen t.z.v. invoer amfetamine, cocaïne en MDMA. Verzuim verzoekende Staat om lijst met verboden verdovende middelen over te leggen, art. 12.2.c EUV. Genoegzaamheid der stukken? HR: art. 81.1 RO. CAG: Verzuim hoeft niet te leiden tot ontoelaatbaarheid uitlevering indien op toereikende gronden mag worden aangenomen dat overgelegde strafbepaling de psychotrope stoffen bestrijkt waarop uitleveringsverzoek betrekking heeft, ongeacht of dat in Nederland algemeen bekend is. Samenhang met 17/02532 U (niet gepubliceerd, art. 80a RO).
Nr. 17/02704 U Zitting: 9 januari 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. Bij beslissing van 18 mei 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Noorwegen toelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging voor het onder 3 bedoelde feit, te weten het op 20 december 2016 opzettelijk invoeren in Noorwegen van: 34,1 kilogram amfetamine, 203 gram cocaïne, 1.215 tabletten MDMA en 1.822,4 gram MDMA.”1.
2. De opgeëiste persoon heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.2.
3. Ik begrijp het middel aldus dat het opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over ‘de genoegzaamheid der stukken’ (van het uitleveringsverzoek). Dat oordeel is volgens de toelichting op het middel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd op de grond dat bij de overgelegde Noorse strafbepalingen geen lijst is gevoegd waaruit blijkt welke middelen naar Noors recht als verdovende middelen worden aangemerkt, waardoor ongewis is of de Noorse verbodsbepalingen inzake verdovende middelen betrekking hebben op amfetamine, cocaïne en MDMA. Bovendien wordt aangevoerd dat de rechtbank – bij gebreke van zo’n lijst – heeft “nagelaten te beoordelen of het een feit van algemene bekendheid is dat de middelen amfetamine, MDMA en cocaïne strafbaar zijn naar Noors recht”.
4. Het middel bouwt voort op een ter zitting van 4 mei 2017 gevoerd verweer over de ongenoegzaamheid der stukken. De verdediging heeft met juistheid aangevoerd dat de verzoekende staat géén wettelijke tekst heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat amfetamine, MDMA en cocaïne worden aangemerkt als verdovende middelen waarop de wél overgelegde Noorse strafbepaling betrekking heeft.3.De rechtbank heeft het verweer verworpen en daartoe in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Het Koninkrijk Noorwegen is partij bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen van 21 februari 1971, Trb. 1989, 129.
Amfetamine is een stof die voorkomt op Lijst 2 bij dit verdrag. Het verdrag verplicht de staten die daarbij partij zijn tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stof als de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
MDMA is een stof die voorkomt op Lijst 1 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen. Het verdrag verplicht de staten die daarbij partij zijn tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking die stof als de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Het Koninkrijk Noorwegen is daarnaast partij bij het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 30 maart 1961, zoals gewijzigd door het Protocol tot wijziging van het Enkelvoudige Verdrag inzake verdovende middelen van 8 augustus 1975, Trb. 1987, 90.
Cocaïne is een substantie die is opgenomen op de in artikel 2, eerste lid, van dat verdrag bedoelde Lijst 1. Het verdrag verplicht de staten die daarbij partij zijn tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die substantie als de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De Noorse strafrechter heeft de aanhouding van de opgeëiste persoon bevolen voor de gedraging waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Onder deze omstandigheden voldoen de overgelegde wetsbepalingen aan de eisen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, ook al ontbreekt een lijst met vermelding van de stoffen die naar Noors recht als verdovende middelen worden aangemerkt.”
5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de verzoekende staat, op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, Europees verdrag betreffende uitlevering (EUV), gehouden is bij het verzoek tot uitlevering de toepasselijke wetsbepalingen over te leggen. Het vereiste heeft, in de woorden van de Hoge Raad, de strekking “te voorkomen dat de autoriteiten van de aangezochte staat zouden worden genoopt tot een zelfstandige raadpleging van een voor hen vreemde wetgeving.”4.
6. Met de ‘toepasselijke wetsbepalingen’ is bedoeld “de tekst van die voor de strafbaarheid der feiten beslissende voorschriften”.5.Onder de voor de strafbaarheid van de feiten beslissende voorschriften vallen de voorschriften “ingevolge welke de onderhavige stoffen” als verdovende middelen kunnen worden aangemerkt, zo overwoog de Hoge Raad in een arrest van 22 juli 1974.6.
7. In het middel wordt op dit arrest een beroep gedaan. In Tekst & Commentaar Internationaal strafrecht merkt Dijkstra dienovereenkomstig op dat indien het verzoek betrekking heeft op drugsdelicten als regel ook de lijst van verboden narcotica tot de over te leggen stukken behoort. Dijkstra tekent daarbij aan dat in het licht van hetgeen de Hoge Raad omtrent de inhoud van vreemde wetgeving als “van algemene bekendheid” beschouwt, de eis van overlegging van dergelijke lijsten wordt gerelativeerd.7.
8. In het verdere verleden heeft de Hoge Raad de eis van overlegging van een lijst met verdovende middelen die door de overgelegde strafbepaling werden bestreken gerelativeerd ingeval als feit van algemene bekendheid mocht worden aangenomen dat de betreffende psychotrope stof behoorde tot de in het verzoekende land verboden middelen.8.Hierop baseert de steller van het middel klaarblijkelijk de eis dat de rechtbank uitdrukkelijk had dienen vast te stellen dat algemeen bekend is dat verrichtingen met betrekking tot amfetamine, cocaïne en MDMA naar Noors recht strafbaar zijn.
9. Die eis vindt echter geen steun in het uitleveringsrecht. Het middel stuit namelijk af op meer recente rechtspraak. De Hoge Raad overwoog in een gelijkende casus:
“In aanmerking genomen dat
a. amfetamine en metamfetamine stoffen zijn die voorkomen op Lijst 2 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Trb. 1989, 129), welk verdrag de staten die daarbij partij zijn — zoals de verzoekende staat — verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stoffen en tot samenwerking op het terrein van de rechtshulp en uitlevering, en
b. de Rechtbank te Göteborg de bewaring van de opgeëiste persoon heeft bevolen op grondslag van een vordering van het Openbaar Ministerie waarin gedragingen met betrekking tot (met)amfetamine worden beschreven,
getuigt het oordeel van de rechtbank dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.”9.
10. Kortom, de constatering dat de verzoekende staat heeft verzuimd een wettelijke tekst over te leggen waaruit kan worden opgemaakt dat de door die staat overgelegde strafbepaling de stoffen bestrijkt waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, wordt naar het meer recente oordeel van de Hoge Raad niet meer gerelativeerd over de band van feiten van algemene bekendheid. De regel dat dergelijke feiten geen bewijs behoeven suggereert m.i. ten onrechte dat in het uitleveringsrecht de overige relevante ‘feiten’ wel (wettig en overtuigend) moeten worden ‘bewezen’. De notie die in het door mij aangehaalde arrest tot uitdrukking komt is m.i. een andere. Het verzuim van de verzoekende staat om een lijst met verboden verdovende middelen over te leggen hoeft niet te leiden tot ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering indien op toereikende gronden mag worden aangenomen dat de overgelegde strafbepaling wel degelijk (mede) de psychotrope stoffen bestrijkt waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, ongeacht of zulks – in Nederland – algemeen bekend is. Het beroep op het verzuim van de verzoekende staat blijft in dat geval vruchteloos, zo begrijp ik de Hoge Raad, wegens gebrek aan enig rechtens te respecteren belang bij het welslagen van dat beroep. In het bijzonder indien de verzoekende staat zich bij verdrag heeft verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot de verdovende middelen als bedoeld in het uitleveringsverzoek, mag de uitleveringsrechter er in beginsel op vertrouwen dat de verzoekende staat aan die verplichting tot strafbaarstelling heeft voldaan. Dit vertrouwen wordt zo mogelijk nog eens gestaafd doordat een rechter van die verzoekende staat ter zake van de omschreven feiten een bevel tot aanhouding heeft uitgevaardigd.
11. Indien in casu het oordeel van de rechtbank Amsterdam “dat de stukken genoegzaam zijn en voldoen aan de in artikel 12 EUV gestelde eis,” wordt verstaan als het oordeel “dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering,” getuigt dit onder de geschetste omstandigheden niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook overigens niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2018
De zaak hangt samen met die tegen [A], nr. 17/02532 U, waarin ik op 19 september 2017 heb geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2017:1229). In een ongepubliceerd arrest van 17 oktober 2017 heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a RO, Verborg in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
Terzijde merk ik op dat evenmin de tekst is overgelegd van “section 22 of the Medicinal Products Act” waarnaar wordt verwezen in de tekst van de overgelegde paragraaf 231 van het Noorse strafwetboek.
HR 13 december 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC3313, NJ 1980/218 r.o. 5.
HR 22 juli 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5631, NJ 1974/504 betreffende uitlevering aan Oostenrijk ter zake van de verkoop van hasjiesj en lsd-trips: “nu de tekst van die voor de strafbaarheid der feiten beslissende voorschriften — met name van de in dec. 1972 van kracht zijnde voorschriften ingevolge welke de onderhavige stoffen als ‘Suchtgift’ kunnen worden aangemerkt — in strijd waarmede de opgeëiste persoon zou hebben gehandeld, bij het verzoek tot uitlevering niet is overgelegd, niet is voldaan aan de eis in art. 18, lid 3, aanhef en onder c, Uitleveringswet gesteld in overeenstemming met art. 12, lid 2, aanhef en onder c, van het verdrag.”
HR 22 juli 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5631, NJ 1974/504.
HR 3 mei 1994, DD 94.330: “5.1. De toepasselijke wetsbepalingen, waarvan ingevolge art. 12, tweede lid aanhef en onder c, EUV een afschrift bij het verzoek tot uitlevering dient te worden overgelegd, zijn de op de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht toepasselijke strafbepalingen.5.2. Tot de hiervoren bedoelde wetsbepalingen behoren de voorschriften waarbij is bepaald welke giftige stoffen of planten zijn gekwalificeerd als verdovend middel (stupéfiants) in de zin van art. L. 627 van het Franse Wetboek van Volksgezondheid. (….).5.4.1. De Rechtbank heeft kennelijk in aanmerking genomen - hetgeen zij ook kon doen - dat het van algemene bekendheid is dat heroïne en cocaïne behoren tot de verdovende middelen en dat heroïne en cocaïne steeds voorkomen bij de onder 5.2 bedoelde voorschriften.5.4.2. Door ondanks de niet-overlegging van voornoemde voorschriften te oordelen dat te dezen aan de eis van art. 12, tweede lid, EUV is voldaan, heeft de Rechtbank mitsdien die bepaling niet geschonden.5.5. Het middel faalt derhalve.”Zie overigens in termen van ‘feiten van algemene bekendheid’ het meest recent nog HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2289, NJ 2001/84, r.o. 3.2.
HR 27 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2520, NJ 2001/455 r.o. 3.3. Zie ook HR 27 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0840, NJ 2001/381 r.o. 3.3.