HR, 14-03-2014, nr. 13/03324
ECLI:NL:HR:2014:597
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2014
- Zaaknummer
13/03324
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑03‑2014
ECLI:NL:HR:2014:597, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:1785
- Vindplaatsen
BNB 2014/134 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2014/918
Beroepschrift 14‑03‑2014
Uit de toelichting van de staatssecretaris op zijn beslissing om geen beroep in cassatie in te stellen:
Rolnr. 12/00377
Hof Den haag
LB art. 10a, 13 en 13a
LB/IB: Hof stelt kortingspercentage opties in goede justitie vast.
Toelichting staatssecretaris van 12 juli 2013, nr. DGB 2013-3250, n.a.v. Uitspraak Hof Den Haag, 4 juni 2013, nr. 12/00377, ECLI:NL:GHDHA:2013:1785
Belanghebbende A heeft in 2004 opties toegekend gekregen van zijn Zweedse werkgever. Op 30 oktober 2007 oefende A de opties uit. De aandelen die A hierdoor verkrijgt, werden op 20 december 2007 overgeboekt naar zijn effectendepot. Voor het bepalen van het voordeel uit de opties in zijn IB aangifte 2007 gaat A uit van de beurswaarde van de aandelen op 20 december 2007 (het moment van de feitelijke levering van de aandelen). De inspecteur gaat uit van de — hogere — waarde op 30 oktober 2007, de datum waarop A de opties uitoefende. Het hof geeft de inspecteur hierin gelijk.
Het hof houdt echter wel rekening met de waardedrukkende factor (gemist rendement, valutarisico) van de latere levering van de aandelen. Volgens A moet dit leiden tot een korting van 25% op de waarde van de aandelen. Volgens de inspecteur vertoont de situatie van A grote gelijkenis met een ‘lock-up’ situatie. De korting bedraagt maximaal 0,34% (2,5% op jaarbasis) omdat A niet voldoet aan de voorwaarden van het nieuwe ‘lock-up’ beleid. Maar volgens het hof wijkt de situatie te veel af van een ‘lock-up’ om te komen tot het standpunt van de inspecteur. Geen van beide partijen slaagt erin om het gestelde kortingspercentage aannemelijk te maken. Het hof stelt de korting vast op 2% van de beurswaarde op het uitoefenmoment.
De staatssecretaris gaat niet in cassatie en licht dit als volgt toe:
Het Hof heeft uitspraak gedaan inzake de (mate van) afwaardering als gevolg van een vertraagde levering van de aandelen na de uitoefening van een optierecht. Het Hof heeft voorop gesteld dat de onderhavige situatie weliswaar enige gelijkenis vertoont met een zogeheten ‘lock-up’ situatie doch daaraan niet gelijk is. Voor zijn oordeel dat de situaties niet vergelijkbaar zijn, gaat het Hof er onder meer van uit dat in de onderhavige situatie sprake is van een onmogelijkheid tot afdekking van koersrisico's in de periode gelegen tussen het moment van aankoop en van levering van de aandelen. Dat uitgangspunt is niet juist. Niets stond belanghebbende in de weg om na de uitoefening van zijn optierecht de koers en wisselkoersrisico's op enige wijze af te dekken. Wat er verder ook zij van de overwegingen van het Hof, de uiteindelijke beslissing van het Hof dat belanghebbende geen beroep toekomt op de nieuwe bewijsregel, vastgesteld voor de afwaardering van beursgenoteerde aandelen in verband met een vervreemdingsverbod (zie mijn toelichting onder de uitspraak van Hof Amsterdam van 29 maart 2012, nr. 09/00340, V-N 2012/52.19), is mijns inziens terecht.
Het Hof stelt de afwaardering vervolgens — in goede justitie — vast op 2% van de beurswaarde op het uitoefenmoment. Daarbij heeft het Hof argumenten van zowel de belanghebbende als de inspecteur gewogen en geoordeeld dat geen van beide partijen het door hen bepleite kortingspercentage aannemelijk heeft gemaakt. Een bepaling van de afwaardering in goede justitie leent zich slechts in beperkte mate voor motivering. Voorts is het oordeel niet onbegrijpelijk. Van het instellen van beroep in cassatie valt dan ook geen succes te verwachten.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Uitspraak 14‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
14 maart 2014
Nr. 13/03324
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 juni 2013, nr. BK‑12/00377, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 11/4612) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.