Zie: HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8984, NJ 2013/72; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken.
HR, 29-05-2018, nr. 16/05574
ECLI:NL:HR:2018:788
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2018
- Zaaknummer
16/05574
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:788, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:505
ECLI:NL:PHR:2018:505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:788
- Vindplaatsen
RvdW2018/678
SR-Updates.nl 2018-0236
Uitspraak 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht, detentie uit anderen hoofde gebleken uit in cassatie overgelegde stukken. Appeldagvaarding is in persoon aan verdachte uitgereikt. P-v van de tz. in h.b. houdt in dat verdachte aldaar niet is verschenen, dat raadsvrouwe van verdachte heeft verklaard niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren, dat verstek is verleend en dat onderzoek ttz. heeft plaatsgevonden en is gesloten. Uit aan de cassatieschriftuur gehechte stukken - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld - moet worden afgeleid dat verdachte t.t.v. de behandeling van zijn strafzaak in h.b. i.v.m. een andere zaak was gedetineerd, zodat ‘s Hofs beslissing om tegen verdachte verstek te verlenen en het onderzoek ttz. voort te zetten, achteraf bezien onjuist was. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
29 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/05574
NA/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 november 2016, nummer 22/001902-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ter zake van het onder 2 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kuppens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte aangezien deze ten tijde van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd en hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2016 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen alsmede dat de raadsvrouwe van de verdachte heeft verklaard niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Het houdt voorts in dat vervolgens verstek is verleend tegen de niet verschenen verdachte, het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden en is gesloten.
2.2.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2016 - inhoudende dat die dagvaarding op 18 augustus 2016 in persoon aan de verdachte is uitgereikt.
2.2.3.
In cassatie zijn - door middel van aanhechting aan de schriftuur - afschriften overgelegd van:
(i) een proces-verbaal van aanhouding van de politie inhoudende dat de verdachte op 16 oktober 2016 is aangehouden wegens verdenking van poging tot doodslag;
(ii) een "proces-verbaal verhoor verdachte inbewaringstelling" van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Den Haag inhoudende dat de verdachte op 19 oktober 2016 om 13:10 uur is verhoord en dat de Rechter-Commissaris heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling van de verdachte niet onrechtmatig is, de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte wordt toegewezen en een bevel tot bewaring zal worden afgegeven;
(iii) een vonnis van de Rechtbank Den Haag van 26 april 2017 inhoudende dat ten laste van de verdachte is bewezenverklaard - kort gezegd - een poging tot doodslag, gepleegd op 16 oktober 2016 en voorts inhoudende als vaststelling van de Rechtbank dat de verdachte op die dag lijdende was aan een schizofrene psychose waardoor hij toen in het geheel geen controle meer had op zijn gedrag.
2.3.
Uitgangspunt is dat indien de dagvaarding van een verdachte aan een verdachte in persoon is uitgereikt en de verdachte noch een bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Nochtans bestaat de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen indien de verdachte, zoals naar moet worden aangenomen hier het geval is geweest, ten tijde van de behandeling van zijn zaak in verband met een andere strafzaak was gedetineerd zonder dat dit de rechter bekend was.
2.4.
Uit de hiervoor onder 2.2.3 vermelde stukken - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld - moet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep in verband met een andere zaak was gedetineerd, zodat de beslissing van het Hof om tegen de verdachte verstek te verlenen en het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, achteraf bezien onjuist was. Gelet op het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dit leidt ertoe dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2018.
Conclusie 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht, detentie uit anderen hoofde gebleken uit in cassatie overgelegde stukken. Appeldagvaarding is in persoon aan verdachte uitgereikt. P-v van de tz. in h.b. houdt in dat verdachte aldaar niet is verschenen, dat raadsvrouwe van verdachte heeft verklaard niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren, dat verstek is verleend en dat onderzoek ttz. heeft plaatsgevonden en is gesloten. Uit aan de cassatieschriftuur gehechte stukken - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld - moet worden afgeleid dat verdachte t.t.v. de behandeling van zijn strafzaak in h.b. i.v.m. een andere zaak was gedetineerd, zodat ‘s Hofs beslissing om tegen verdachte verstek te verlenen en het onderzoek ttz. voort te zetten, achteraf bezien onjuist was. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/05574 Zitting: 3 april 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 2 november 2016 het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 april 2016 onder aanvulling en verbetering van gronden bevestigd. Bij dat vonnis is de verdachte ter zake van 1. “mishandeling” ontslagen van alle rechtsvervolging en ten aanzien van 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 4. en 6. “diefstal, meermalen gepleegd” en 5. “diefstal door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 41 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank een proeftijd van twee jaren verbonden alsmede bijzondere voorwaarden. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kuppens, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het tweede middel behelst de klacht dat de verdachte in strijd met art. 6 EVRM niet in de gelegenheid is gesteld om bij de berechting van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn, omdat achteraf is gebleken dat hij ten tijde van de behandeling van zijn zaak uit andere hoofde gedetineerd was en hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
4. De verdachte is in hoger beroep gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van 19 oktober 2016 om 9.40 uur. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
adres: [adres],
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B. Kuppens, advocate te Den Haag, die mededeelt dat zij door de verdachte niet uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
Voorts deelt de raadsvrouw mede dat zij voorafgaande aan de zitting haar cliënt niet heeft kunnen bereiken en dat zij niet weet waar hij verblijft of woonachtig is. De raadsvrouw verzoekt het hof, nu zij haar cliënt kent als iemand die altijd verschijnt, om de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde haar cliënt alsnog in de gelegenheid te stellen op een nog nader te bepalen terechtzitting te verschijnen.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding in hoger beroep op 18 augustus 2016 in persoon aan de verdachte is uitgereikt. Daarnaast is voorafgaande aan deze zitting nog gecontroleerd of de verdachte mogelijk uit anderen hoofde gedetineerd zit, hetgeen niet het geval is.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden, nu de dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend en de raadsvrouw niet weet waar hij is of waarom hij niet is verschenen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen, nu dit verzoek door de raadsvrouw onvoldoende is onderbouwd en het hof gelet daarop voorrang geeft aan het belang van een spoedige berechting van de zaak.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte.”
5. Aan de cassatieschriftuur zijn de volgende stukken gehecht:
- een proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 oktober 2016, waaruit blijkt dat de verdachte op 16 oktober 2016 is aangehouden op verdenking van een poging tot doodslag;
- een proces-verbaal verhoor inbewaringstelling, waaruit blijkt dat de verdachte op 19 oktober 2016 om 13:10 uur door de rechter-commissaris is gehoord in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van diens inverzekeringstelling en op de vordering tot inbewaringstelling, welke vordering vervolgens door de rechter-commissaris is toegewezen;
- een vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 26 april 2017, waarbij de verdachte ter zake van “poging tot doodslag” is ontslagen van alle rechtsvervolging en de terbeschikkingstelling van verdachte is gelast met bevel tot verpleging van overheidswege. Dit vonnis houdt verder, voor zover hier relevant, het volgende in:
“5. De strafbaarheid van de verdachte
(…)
Op grond van de bevindingen van de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte op 16 oktober 2016 sprake was van een schizofrene psychose waardoor hij toen in het geheel geen controle meer had op zijn gedrag. Dit betekent dat het feit aan verdachte niet kan worden toegerekend. Verdachte is dan ook niet strafbaar, zodat de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.”
6. Als uitgangspunt heeft te gelden dat indien de dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter, behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel, kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.1.De omstandigheid dat in de voorliggende zaak ter terechtzitting door de raadsvrouw namens de verdachte een aanhoudingsverzoek is gedaan, welk aanhoudingsverzoek geen specifieke reden noemt voor de afwezigheid van de verdachte, brengt m.i. niet mee dat in dit geval genoemd uitgangspunt niet op gaat.
7. Op grond van de hiervoor onder 5 weergegeven stukken, aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld, moet echter achteraf worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de terechtzitting in verzekering was gesteld en derhalve uit andere hoofde was gedetineerd. Voorts kan uit deze stukken worden afgeleid dat bij de verdachte op de dag van de aanhouding sprake was van een schizofrene psychose, waardoor ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte ook in de dagen na zijn aanhouding nog in deze psychose verkeerde en om die reden geen contact heeft opgenomen met zijn voorkeursadvocate teneinde haar van zijn detentie in kennis te stellen. Dit brengt mee dat de beslissing van het hof om verstek tegen de verdachte te verlenen en het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten (achteraf bezien) onjuist is. In aanmerking genomen het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen.2.
8. Het tweede middel is dus terecht voorgesteld.
9. Ik meen dat gelet op het voorgaande het eerste middel, dat volgens mij niet slaagt, geen bespreking behoeft. In het geval Uw Raad evenwel hieromtrent nader geïnformeerd wenst te worden, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2018
Zie: HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1128, NJ 2017/279; HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8984, NJ 2013/72; HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2974.