Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Artikel 16
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2014. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-04-2014
- Bronpublicatie:
05-08-2014, Stcrt. 2014, 22956 (uitgifte: 08-08-2014, regelingnummer: WBN2014/5)
- Inwerkingtreding
01-09-2014, terugwerkend tot: 01-04-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
05-08-2014, Stcrt. 2014, 22956 (uitgifte: 08-08-2014, regelingnummer: WBN2014/5)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Artikel 16
1
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
- a.
door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;
- b.
door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;
- c.
indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
- d.
indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;
- e.
indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.
2
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
- a.
indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
- b.
door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
- c.
indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
- d.
indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
- e.
indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
- f.
indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
- g.
indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 2.2; 11.8; 14.4 en 16A RRWN: artikelen III en V
BVVN: artikelen 3 en 62 t/m 64
Overgangsrecht
Op grond van artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, RWN. Artikel 16, tweede lid, RWN bepaalt de gevallen waarin, als uitzondering op de hoofdregelen van verlies, toch geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.
Als gevolg van artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingen uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN reeds vanaf 1 januari 1985 gelden.
Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het toen geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, nu genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c of d, RWN dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren. Zie ook de toelichting onder artikel 16, tweede lid, RWN en onder artikel III RRWN.
Officiële toelichting