TK 2011-2012, Aanhangsel van de Handelingen, 1068. 4. www.wsnp.rvr.org/download/vtlb/Vtlb%20rapport%20januari%202012.pdf.
HR, 21-09-2012, nr. 12/01005
ECLI:NL:HR:2012:BW9247, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2012
- Zaaknummer
12/01005
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BW9247
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9247, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5580
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9247
ECLI:NL:HR:2012:BW9247, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5580, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9247
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
FJR 2013/29 met annotatie van I.J. Pieters
JIN 2012/196 met annotatie van P.M. de Vries
Conclusie 21‑09‑2012
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 12/01005
mr. Wuisman
Roldatum: 15 juni 2012 (bij vervroeging)
CONCLUSIE inzake:
[De man],
Verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt;
tegen:
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Door inschrijving op 21 oktober 2010 van de beschikking, waarin de rechtbank Roermond de echtscheiding tussen verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) is uitgesproken, eindigt het huwelijk tussen partijen. Uit dit huwelijk zijn twee nog minderjarige kinderen voortgekomen, te weten [kind 1] (geboren op [geboortedatum] 2005) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 2007). Beide kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
1.2
In genoemde beschikking is de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen afgewezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet op de vrouw maar wel op de man de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is en dat het in het belang van de vrouw is dat aan de (aanmerkelijke) gemeenschapsschulden mede door verkrijging van een schone lei zo spoedig mogelijk een einde komt. Dan ontstaat er wellicht voor de man weer ruimte om in de kosten van de kinderen bij te dragen.
1.3
De vrouw, op wie intussen ook de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, komt van de afwijzing van haar vordering inzake de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in appel bij het hof 's-Hertogenbosch. In zijn beschikking van 23 november 2011 komt het hof tot vernietiging van het vonnis en bepaalt dat de man vanaf 21 oktober 2010 een bedrag van € 136,- per maand per kind zal bijdragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding. Daartoe overweegt het hof, kort samengevat, het volgende:
- a.
Per 1 januari 2011 bedraagt de behoefte van de minderjarige kinderen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding per kind € 420,60 per maand (rov. 3.10).
- b.
Met de wijziging met ingang van 1 maart 2009 van artikel 1:400 lid 1 BW heeft kinderalimentatie prioriteit verkregen boven andere onderhoudsbijdragen. Naar aanleiding daarvan zijn ook de Trema-normen aangescherpt teneinde te bereiken dat een onderhoudsplichtige een groter deel van zijn draagkracht ter beschikking stelt aan de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Gezien deze aanscherping moet aan een bijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind een hoge prioriteit worden toegekend (rov. 3.13.1).
- c.
Een dergelijke bijdrage dient in beginsel te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) aan de boedel dient te worden verricht. Het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa biedt voor dit oordeel voldoende ruimte, nu in dit rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag vooralsnog wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze geen voorrang aan de bijdrage ten behoeve van de kinderen zou moeten worden gegeven, is niet gebleken. Uit de brief van 29 augustus 2011 van de bewindvoerder van de man valt op te maken dat de rechter-commissaris bereid zal zijn om, indien een alimentatieveroordeling volgt, daarop acht te slaan door met terugwerkende kracht een herberekening van het vrij te laten bedrag uit te voeren, waarbij met de alimentatieverplichting van de man rekening wordt gehouden (rov. 3.13.1).
- d.
Het voorgaande is in lijn met het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 2008 geformuleerde uitgangspunt dat aangenomen moet worden dat een alimentatieplichtige, op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen behoudens bijzondere omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris is verhoogd met de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie (rov. 3.13.2).
- e.
Een en ander brengt mee dat de man aan zijn alimentatieplicht dient te worden gehouden (rov. 3.14).
1.4
Met een op 22 februari 2012 per fax en op 23 februari 2012 per gewone post bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de man tijdig van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. Van de zijde van de vrouw is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel.
2.1
Er wordt één cassatiemiddel voorgedragen met daarin na een inleiding een aantal over meer onderdelen verdeelde klachten. Voorafgaande aan de bespreking van die klachten volgen eerst enige inleidende opmerkingen.
inleidende opmerkingen
2.2
Mede in verband met het vanaf 1 maart 2009 toekennen in artikel 1:400 lid 1 BW van prioriteit aan kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen zijn op basis van een overleg tussen de Werkgroep Alimentatienormen en het overlegorgaan van rechter-commissarissen in faillissement Recofa per 1 juli 2010 wijzigingen doorgevoerd in de richt-lijnen in het Rapport Alimentatienormen en het Rapport rekenmethode vrij te laten bedrag (vtlb) met betrekking tot de kinderalimentatie in het geval dat de alimentatieplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen. Die wijzigingen hielden in, kort gezegd, dat in het zojuist genoemde geval de rechter-commissarissen bij de bepaling van het vtlb als uitgangspunt zouden aanhouden dat in het vtlb per kind een bedrag voor kinderalimentatie zal worden opgenomen tot maximaal het bedrag waarvoor in verband met de onderhoudsverplichting aftrek voor de inkomstenbelasting kan worden verkregen - [in 2010 € 136,- per kind per maand] - en dat de alimentatierechter bij de bepaling van de kinderalimentatie zich op genoemd uitgangspunt zal richten.
2.3
In zijn beschikking van 18 november 2011((1)) heeft de Hoge Raad de zojuist vermelde wijze van gebruik maken van de in lid 3 van artikel 295 Fw vervatte bevoegdheid tot verhogen van het vtlb niet toelaatbaar geoordeeld. In rov. 3.5.3 overweegt hij daartoe: "De bevoegdheid is een discretionaire, bij gebruik maken waarvan de rechter-commissaris met de omstandigheden van het geval rekening kan houden. Met dat uitgangspunt is niet verenigbaar dat rechter-commissarissen stelselmatig en zonder acht te slaan op de omstandigheden van het geval, voor schuldenaren op wie onderhoudsverplichtingen jegens minderjarige kinderen rusten, het vrij te laten bedrag verhogen met het bedrag waarop de alimentatie laatstelijk is vastgesteld, zij het met het vermelde maximum van € 136 per maand per kind". Daaraan voegt de Hoge Raad nog toe: "Met de richtlijn wordt de kinderalimentatievordering bovendien een feitelijke voorrangspositie ten opzichte van de (overige) in de schuldsanering betrokken vorderingen verleend. Het bewerkstelligen daarvan gaat, mede gelet op art. 3:278 BW, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. (...) Dat uit de wet, in artikel in art. 1:400 lid 1 BW, voortvloeit dat onderhoudsverplichtingen jegens kinderen voorrang hebben boven andere alimentatieverplichtingen doet aan het voorgaande niet af, nu dat voorschrift betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van die verplichtingen en enkel ziet op de rangorde van onderhoudsverplichtingen."
2.4
Voor wat de alimentatierechter heeft te doen bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van een kind van een schuldenaar op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is, verwijst de Hoge Raad vervolgens nog in rov. 3.5.4 naar zijn uitspraak van 14 november 2008((2)). In rov. 3.3.2 van die uitspraak overweegt de Hoge Raad: "... dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige om een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van wijziging van omstandigheden op een lager of op nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (...). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van art. 295 lid 2 F. door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv, onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art, 295 lid 3 F anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Dit kan anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. Indien in een procedure tot wijziging van alimentatie een verweer daartoe aanleiding geeft, dan wel de rechter informatie daaromtrent wenst, zal de saniet kenbaar moeten maken of de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag heeft bepaald en, zo niet, of hij deze daarom heeft verzocht. Is dit laatste niet het geval, dan kan de rechter de beslissing aanhouden ten einde de saniet in de gelegenheid te stellen alsnog dat verzoek te doen." De lijn die hier wordt uitgezet, is dat eerst duidelijkheid dient te ontstaan over de beslissing van de rechter-commissaris omtrent het vrij te laten bedrag - welke beslissing met inachtneming van de omstandigheden van het geval is te nemen - en dat daarna over de alimentatieplicht kan worden beslist mede in het licht van de beslissing van de rechter-commissaris. Immers, aan te nemen valt dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.
2.5
Ad informandum diene nog het volgende.
2.5.1
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op vragen inzake voorrang van kinderalimentatie bij faillissement en schuldsanering naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 18 november 2011 onder meer het volgende geantwoord(3.):
Heeft de alimentatieschuldenaar zoveel schulden dat hij in het geheel geen betalingsverplichtingen meer kan voldoen en wordt hij failliet verklaard, dan biedt een wettelijk voorrecht voor de kinderalimentatie weinig soelaas (...). Het ligt veeleer in de rede dat de alimentatieplichtige voor de duur van het faillissement nihilstelling van de kinderalimentatie vraagt. Hij of zij heeft dan immers geen draagkracht meer.
In een situatie van schuldsanering heeft een wettelijk voorrecht voor de kinderalimentatie, hoe sympathiek ook, eveneens weinig praktisch nut. De preferente schuldeiser heeft slechts recht op een dubbel uitkeringspercentage ten opzichte van een concurrente schuldeiser (art. 349 lid 2 Fw). Een preferentie in de schuldsanering is dus (nog) minder waard dan in een situatie van faillissement. Bedacht moet worden dat er voor een schuldeiser vaak weinig of niets te halen is in een schuldsaneringsboedel. Ook in dit geval kan de alimentatieplichtige nihilstelling vragen voor de duur van de insolventie. Ook hier zal een bevoorrechting van kinderalimentatie verwachtingen wekken die zelden of nooit kunnen worden waargemaakt.
en omtrent de stand van zaken van het bij brief van 15 januari 2010 toegezegde onderzoek naar het bevoorrechten van de vordering tot kinderalimentatie meegedeeld:
In de brief van 15 januari 2010 heeft de vorige Minister van Justitie toegezegd het bevoorrechten van de vordering tot kinderalimentatie nader te onderzoeken en daartoe in overleg te treden met het LBIO en het Landelijk overleg van voorzitters van de familiesectoren. Na de brief van 15 januari 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden met het LBIO. Inmiddels is opnieuw gesproken met het LBIO en met vertegenwoordigers van Recofa. Recofa heeft zich negatief uitgelaten over het te verwachten effect van bevoorrechting van kinderalimentatie in schuldsanering en faillissement, maar is positief over bevoorrechting voor gevallen daarbuiten. De vFAS heeft aangegeven positief te staan tegenover bevoorrechting voor de situatie van schuldsanering. Het LBIO is weliswaar voorstander van bevoorrechting van kinderalimentatie maar ook het LBIO verwacht daarvan enkel een positief effect voor de inning van kinderalimentatie buiten schuldsanering en faillissement. Het LBIO gaat intern uitzoeken om welke en hoeveel gevallen dit gaat. Op basis van de door het LBIO aan te leveren cijfers kan ik bepalen of deze een ingrijpende maatregel als de bevoorrechting van kinderalimentatie rechtvaardigen.
2.5.2
In januari 2012 heeft de 'Werkgroep vtlb van het Recofa' een nieuw rapport inzake de berekening van het vrij te laten bedrag vastgesteld.((4)) Dit rapport vermeldt sub 4.8 onder andere:
Is aan de schuldenaar (...) een kinderalimentatieverplichting opgelegd, dan is daarmee de onderhoudsplicht van de schuldenaar gegeven. De alimentatie moet betaald worden uit het vtlb. Als de schuldenaar niet aan de betalingsverplichting voldoet ontstaat dus een nieuwe schuld.
De schuldenaar kan in verband met de te betalen kinderalimentatie de rechter-commissaris verzoeken bij schriftelijke beschikking het vtlb te verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag. Bij de beslissing op dit verzoek kan de rechter-commissaris rekening houden met de regeling van persoonsgebonden aftrek in geval het kind in belangrijke mate op kosten van de schuldenaar wordt onderhouden, waarvan sprake is indien de op de schuldenaar drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 508 per kwartaal dus € 136 per maand beloopt (...). (...)
Wordt het vtlb niet door de rechter-commissaris verhoogd of is het bedrag waarmee het vtlb is verhoogd onvoldoende om aan de kinderalimentatieplicht te voldoen, dan moet vermindering of nihilstelling van de alimentatieplicht worden verzocht, die door de alimentatierechter in beginsel, met terugwerkende kracht ingaande de datum van de schuldsaneringsregeling, kan worden toegewezen. De nettokosten die met dit verzoek zijn gemoeid komen in principe ten laste van de boedel.
de klachten
2.6
De aangevoerde klachten komen, in onderlinge samenhang bezien, in de kern genomen hierop neer dat het hof bij zijn beslissing over de bijdrageplicht van de man, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2011, ten onrechte zich heeft laten leiden door de hiervoor in 2.3 genoemde, met ingang van 1 juli 2010 ingevoerde richtlijnen en uitgangspunten daarachter inzake kinderalimentatie in het geval dat op de alimentatieplichtige de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is, en zich niet heeft gehouden aan de aanpak als door de Hoge Raad aangegeven in rov. 3.3.2 van zijn arrest van 14 november 2008. Deze klachten komen gegrond voor. Het hof is bij zijn beslissing omtrent de bijdrageplicht van de man niet uitgegaan van wat de rechter-commissaris omtrent het aan de man vrij te laten bedrag heeft beslist, maar van een in een brief van 29 augustus 2011 van de bewindvoerder verwoorde verwachting dat, indien een alimentatieveroordeling zal volgen, de rechter-commissaris daarmee rekening zal houden tot een bedrag van € 136,- per maand per kind (conform de per 1 juli 2010 ingegane richtlijn in de Recofa-voorwaarden over het vtlb bij kinderalimentatie, welke richtlijn ruimte biedt voor een verhoging van het vtlb in verband met kinderalimentatie zonder een weging van de omstandigheden van het concrete geval). Zoals hierboven al toegelicht, is dit een aanpak conform richtlijnen voor het invoeren en hanteren waarvan de wet, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 18 november 2011, geen ruimte biedt, terwijl de aanpak ook niet strookt met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 2008 aangegeven handelwijze.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. HR 18 november 2011, LJB BU4937, NJ 2012, 127, m.nt. S.F.M. Wortmann; FJR 2012, 20, m.nt. I.J Pieters; JPF 2012, 53, m.nt. P. Vlaandingerhoek; WSNP Periodiek, 2012 nr.1, blz. 22 e.v. m.nt. K. Kranendonk - Von Weersch.
2. HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009, 52, m.nt. S.F.M. Wortmann,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2012
Uitspraak 21‑09‑2012
Partij(en)
21 september 2012
Eerste Kamer
12/01005
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 93787/FA RK 09-635 van de rechtbank Roermond van 06 oktober 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.079.705/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 november 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen zijn gehuwd in 2003. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 2005 en het tweede op [geboortedatum] 2007.
- (ii)
Ten aanzien van de man is sinds 8 december 2009 de schuldsaneringsregeling van toepassing.
- (iii)
Bij beschikking van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 21 oktober 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De rechtbank heeft bij de hiervoor genoemde beschikking het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie afgewezen. Het hof heeft die beschikking voor zover betrekking hebbende op de kinderalimentatie vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 21 oktober 2010 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw een bedrag zal voldoen van € 136,-- per kind per maand. Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Met ingang van maart 2009 is art. 1:400 lid 1 BW gewijzigd en is onder meer bepaald dat kinderalimentatie voorrang heeft boven andere onderhoudsbijdragen. Naar aanleiding van deze wetswijziging zijn ook de Trema-normen aangescherpt teneinde te bereiken dat een onderhoudsplichtige een groter deel van zijn draagkracht ter beschikking stelt aan de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Gezien deze aanscherping moet aan een bijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind een hoge prioriteit worden toegekend.
Een dergelijke bijdrage dient in beginsel te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen dient te worden verricht aan de boedel. Het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa biedt voor dit oordeel voldoende ruimte, nu in dit rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag "vooralsnog" wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze zaak geen voorrang moet worden gegeven aan de kinderalimentatie, zijn niet gebleken. Uit de brief van 29 augustus 2011 van de bewindvoerder van de man valt op te maken dat de rechter-commissaris bereid zal zijn om, indien een alimentatieveroordeling volgt, daarmee rekening te houden tot een bedrag van € 136,-- per kind per maand en dat met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting. (rov. 3.13.1)
Het voorgaande is in lijn met het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 november 2008 geformuleerde uitgangspunt. (rov. 3.13.2)
3.3
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen deze overwegingen van het hof.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52, kort gezegd, heeft overwogen (rov. 3.3.2) dat, gelet op onder meer art. 295 lid 2 Fw, ervan moet worden uitgegaan dat een alimentatieplichtige ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen, en dat dit anders kan zijn indien de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op de voet van art. 295 lid 3 Fw op een hoger bedrag heeft bepaald. Het hof is in zijn hiervoor weergegeven rov. 3.13.1 bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de man niet uitgegaan van hetgeen de rechter-commissaris omtrent het vrij te laten bedrag heeft bepaald, maar van de in de brief van 29 augustus 2011 van de bewindvoerder vermelde verwachting dat de rechter-commissaris, indien een alimentatieveroordeling zal volgen, daarmee rekening zal houden. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september 2012.
Beroepschrift 22‑02‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verzoeker tot cassatie, wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], verder te dezer zake aangeduid als ‘de man’ te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228,2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is [de vrouw], verder ook aangeduid als ‘de vrouw’, wonende te [postcode] [woonplaats] [adres], voor wie in hoger beroep heeft opgetreden als advocaat mw. mr. C.C.J. van Pol, kantoorhoudende te Echt aan de Gasthuisstraat 58, (Van den Eshoff Cuijpers advocaten);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 23 november 2011, gewezen onder zaaknummer HV 200.079.705/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht.
dat de man ten tijde van het opstellen van dit rekest nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de zitting d.d. 19 oktober 2011. Dit p-v is per brief van 3 februari 2012 met spoed is opgevraagd. De man behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor onderstaand middel aan te vullen, nader toe te lichten of zelfs een nieuw middel te formuleren indien en voor zover dat proces-verbaal daartoe aanleiding mocht geven.
De man kan zich met die uitspraak niet verenigen en voert daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 3.13.1 t/m 3.15 en het dictum (r.o. 4) van de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in 's — Hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Inleiding, kern van de zaak
1.1
Het gaat in cassatie over de vraag of het hof, in weerwil van het feit dat op de man een schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), € 136,= per kind per maand aan de man kan worden opgelegd.
1.2
Partijen zijn op [trouwdatum] 2003 te [trouwplaats] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn de volgende, thans nog minderjarige kinderen geboren:
- —
[kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2005 en
- —
[kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2007.
1.3
Blijkens de als productie 5 bij aanvullend verweerschrift overgelegde fax van de rechter commissaris mr. H.H. Dethmers d.d. 16 maart 2010 schrijft deze aan de bewindvoerder;
‘U vraagt of ik in beginsel bereid ben om een nominaal bedrag vrij te laten voor te betalen alimentatie. Daarop laat ik u weten dat er noch in de beslagvrije voet noch in het rapport vrij te laten bedrag (Vtlb) ruimte is voor een dergelijke vrijlating. Bij de berekening van alimentatie wordt namelijk uitgegaan van het inkomen dat vrijgelaten wordt en daaruit kan in het beginsel geen alimentatie worden voldaan.’
1.4
Bij beschikking van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank Roermond de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 21 oktober 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In voornoemde beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw voor kinderalimentatie voor [kind 1] en [kind 2] afgewezen.
1.5
Sinds 8 december 2009 is de WSNP van toepassing verklaard op de man.
1.6
Het hof heeft, op het beroep van de vrouw, bepaald dat de man — in weerwil van het feit dat op hem de WSNP van toepassing is verklaard, bepaald dat de man met ingang van 21 december 2010 € 136,= per kind per maand dient te betalen.
1.7
De man richt tegen dat oordeel de navolgende klachten.
Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel in r.o. 3.13. t/m 4, waarin het hof aan de man een alimentatieverplichting oplegt van € 136,= per kind per maand met terugwerkende kracht ingaand 21 oktober 2010, om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 3.13.1:
‘3.13.1.
Wat er van het vorengenoemde ook zij, in artikel 1:400 lid 1 BW, welk artikel met ingang van maart 2009 is gewijzigd, is onder meer bepaald dat, indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Het betreft een aanscherping in de wet waarin kinderalimentatie prioriteit heeft verkregen boven andere onderhoudsbijdragen. Op grond van deze wetswijziging zijn ook de Tremanormen aangescherpt teneinde te bereiken dat een onderhoudsplichtige een groter deel van zijn draagkracht ter beschikking stelt aan de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Gezien deze aanscherping moet aan een bijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind een hoge prioriteit worden toegekend.
Het hof is dan ook van oordeel dat een dergelijke bijdrage in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) aan de boedel dient te worden verricht. Het hof constateert dat het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa voor dit oordeel ook voldoende ruimte biedt nu in dat rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag vooralsnog wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze geen voorrang aan de bijdrage ten behoeve van de kinderen zou moeten worden gegeven is het hof niet gebleken.(…)’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1.1
Op zichzelf genomen is het juist dat artikel 1:400 lid 1 BW pep 1 maart 2009 is gewijzigd. Het artikel bepaalt thans onder meer dat, indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Echter, de conclusie die het hof daar vervolgens uit trekt, te weten dat een bijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van WSNP aan de boedel dient te worden verricht, vindt geen steun in het recht.
Immers die bepaling beoogt een rangorde te geven tussen verschillende onderhoudsgerechtigden. Zie het de uitspraak HR 18 november 2011, LJN BU4937:
‘3.5.3
(…) Dat uit de wet, in art. 1:400 lid 1 BW, voortvloeit dat onderhoudsverplichtingen jegens kinderen voorrang hebben boven andere alimentatieverplichtingen doet aan het vorenstaande niet af, nu dat voorschrift betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van die verplichtingen en enkel ziet op de rangorde van onderhoudsverplichtingen.’
Het hof gaat aldus van een onjuiste rechtsopvatting uit, althans indien dat niet zo is, is het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.2
Daarnaast miskent het hof het ex artikel 295 lid 3 Faillissementswet vrij te laten bedrag ook niet is bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen om alimentatieverplichtingen te voldoen, zoals blijkt uit de uitspraak HR 18 november 2011, LJN BU4937:
‘3.5.3
De in art. 295 lid 3 F. aan de rechter-commissaris toegekende bevoegdheid het vrij te laten bedrag te verhogen is, zoals blijkt uit de in de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.11 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van dat voorschrift, niet bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen al zijn niet in de schuldsanering betrokken financiële verplichtingen te voldoen, ook niet voor zover het daarbij gaat om alimentatieverplichtingen.(…)’
Aldus gaat het hof naast de onder 2.1.1 genoemde reden ook hierom uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat kinderalimentatie prevaleert boven afdracht aan de boedel ten behoeve van de schuldeisers, althans heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Uit het onder 2.1.1 en 2.1.2 van dit middel gestelde volgt dat het hof ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat door te oordelen dat slechts bijzondere gevallen ertoe zouden moeten leiden dat geen voorrang aan de bijdrage ten behoeve van de kinderen wordt gegeven.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 3.13.1, 3.13.2 t/m 3.15:
‘3.13.1
(…) Het hof is dan ook van oordeel dat een dergelijke bijdrage in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) aan de boedel dient te worden verricht. Het hof constateert dat het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa voor dit oordeel ook voldoende ruimte biedt nu in dat rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag vooralsnog wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze geen voorrang aan de bijdrage ten behoeve van de kinderen zou moeten worden gegeven is het hof niet gebleken. Uit de brief van mevrouw [bewindvoerder], de bewindvoerder van de man (hierna: de bewindvoerder) d.d. 29 augustus 2011, valt op te maken dat indien er in onderhavig geval een alimentatieveroordeling zal volgen, de rechter-commissaris bereid zal zijn om daarmee rekening te houden tot een bedrag van € 136,-- per maand per kind en er met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting van de man.
3.13.2.
Het voorgaande is naar het oordeel van het hof in lijn met het in de uitspraak van 14 november 2008 door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat aangenomen moet worden dat een alimentatieplichtige op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens bijzondere omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris is verhoogd met de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie.
Gelet op het voorgaande is van een dergelijke bijzondere omstandigheid in onderhavige zaak sprake.
3.14.
Een en ander dient er naar het oordeel van het hof toe te leiden dat de man aan zijn alimentatieplicht dient te worden gehouden, ook nu op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook gedeeltelijk vernietigen en opnieuw rechtdoende de man veroordelen tot een maandelijkse betaling aan de vrouw van € 136,-- per kind per maand ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (21 oktober 2010).
Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.15.
Nu de schuldsaneringsregeling ook op de vrouw van toepassing is verklaard merkt het hof ten aanzien daarvan ten overvloede op dat, ingevolge artikel 295 lid 4 sub C juncto artikel 21 aanhef en sub 3 van de Faillissementswet, de gelden die aan de vrouw worden verstrekt ter voldoening aan een wettelijke onderhoudsplicht buiten de boedel vallen. Dit betekent dat de door de man verschuldigde kinderbijdragen niet door de vrouw hoeven te worden afgedragen aan de bewindvoerder. Die onderhoudsbijdragen kunnen derhalve ook in het kader van de schuldsaneringsregeling door de vrouw geheel worden besteed aan de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.’
Om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1
Allereerst bouwen deze rechtsoverwegingen voort op het onjuiste oordeel, zoals bestreden in onderdeel 2.1, dat artikel 1:400 BW ook zou meebrengen dat kinderalimentatie zou prevaleren boven een afdracht aan de boedel in een WSNP.
Daarnaast geldt het volgende.
i
Het hof refereert in r.o. 3.13.2 aan HR 14 november 2008, NJ 2009, 52, en acht zijn uitspraak zelfs daarmee in lijn. Dit oordeel is echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk en gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu, deze rechtsoverwegingen 3.13.1 en 3.13.2, anders dan het hof in r.o. 3.13.2 oordeelt, juist in strijd met die uitspraak zijn, waarin Uw Raad het volgende heeft geoordeeld:
‘3.3.1
Middel II klaagt, kort gezegd, dat onjuist, althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het niet heeft aangenomen dat de schuldsaneringsregeling voortduurde tot drie jaar na 18 oktober 2004 en dat het gedurende die periode na 1 maart 2007 draagkracht bij de man aanwezig heeft geacht, nu daarvoor bepalend is niet zijn verdiencapaciteit, maar het op de voet van art. 295 lid 2 F. vrij te laten bedrag.
3.3.2
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (HR 25 januari 2002, nr. R01/061, NJ 2002, 314). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van art. 295 lid 2 F. door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv., onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Dit kan anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. Indien in een procedure tot wijziging van alimentatie een verweer daartoe aanleiding geeft, dan wel de rechter informatie daaromtrent wenst, zal de saniet kenbaar moeten maken of de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag heeft bepaald en, zo niet, of hij deze daarom heeft verzocht. Is dit laatste niet het geval, dan kan de rechter de beslissing aanhouden teneinde de saniet in de gelegenheid te stellen alsnog dat verzoek te doen.’
Aldus bepaalt voormeld arrest dat uitgangspunt is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (HR 25 januari 2002, nr. R01/061, NJ 2002, 314). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van art. 295 lid 2F. door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv., onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.
Hoofdregel is dus nihilstelling.
Dit kan, aldus de Hoge Raad (onderstreept door mij-HJWA), anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. Indien in een procedure tot wijziging van alimentatie een verweer daartoe aanleiding geeft, dan wel de rechter informatie daaromtrent wenst, zal de saniet kenbaar moeten maken of de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag heeft bepaald en, zo niet, of hij deze daarom heeft verzocht. Is dit laatste niet het geval, dan kan de rechter de beslissing aanhouden teneinde de saniet in de gelegenheid te stellen alsnog dat verzoek te doen.
Het hof doet echter precies het omgekeerde door te oordelen in r.o. 3.13.1:
(…) Het hof constateert dat het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa voor dit oordeel ook voldoende ruimte biedt nu in dat rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag vooralsnog wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze geen voorrang aan de bijdrage ten behoeve van de kinderen zou moeten worden gegeven is het hof niet gebleken. Uit de brief van mevrouw [bewindvoerder], de bewindvoerder van de man (hierna: de bewindvoerder) d.d. 29 augustus 2011, valt op te maken dat indien er in onderhavig geval een alimentatieveroordeling zal volgen, de rechter-commissaris bereid zal zijn om daarmee rekening te houden tot een bedrag van € 136,-- per maand per kind en er met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting van de man.
en in r.o. 3.13.2, waarin het hof overweegt:
‘3.13.2.
Het voorgaande is naar het oordeel van het hof in lijn met het in de uitspraak van 14 november 2008 door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat aangenomen moet worden dat een alimentatieplichtige op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens bijzondere omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris is verhoogd met de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie.’
Immers, blijkens r.o. 3.13.1 is het vrij te laten bedrag niet door de rechter-commissaris verhoogd, doch is er slechts sprake van een brief van mevrouw [bewindvoerder], de bewindvoerder van de man d.d. 29 augustus 2011, waaruit, in de visie van het hof, valt op te maken dat indien er in onderhavig geval een alimentatieveroordeling zal volgen, de rechter-commissaris bereid zal zijn om daarmee rekening te houden tot een bedrag van € 136,- per maand per kind en er met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting van de man. Aldus is er sprake van het omgekeerde: wanneer het hof een alimentatieverplichting oplegt dan is de bewindvoerder wel bereid om daaraan tot een bedrag van € 136,= invulling te geven. Aldus is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de uitspraak in lijn is met het de uitspraak van Uw Raad van 14 november 2008.
Het hof loopt dus juist vooruit op een (nog niet vastgestelde) verhoging van het vrij te laten bedrag en doet dit bovendien op grond van de Recofa-voorwaarden, die op dit punt in strijd zijn met de wet (zie hierna in onderdeel iii).
ii
Bovendien zijn r.o. 3.12.1 en 3.13.2 in strijd met de uitspraak HR 18 november 2011, LJN BU4937 waarin Uw Raad heeft bepaald:
‘3.5.1
Art. 295 lid 2F. bepaalt, kort gezegd, dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt, slechts een bedrag — hierna: het vrij te laten bedrag — buiten de boedel gelaten wordt dat gelijk is aan de beslagvrije voet van art. 475d Rv., hetgeen neerkomt op 90% van de bijstandsnorm. Lid 3 kent de rechter-commissaris de bevoegdheid toe om op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve het vrij te laten bedrag te verhogen met een door hem vast te stellen nominaal bedrag.
3.5.2
Naar blijkt uit de in de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.1–3.6 vermelde gegevens, is in overleg tussen de Werkgroep Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het landelijk overleg van rechters-commissarissen in insolventies (Recofa) met ingang van 1 juli 2010 een nieuwe richtlijn tot stand gekomen — hierna: de richtlijn — neergelegd in paragraaf 4.7.2 van het Rapport alimentatienormen 2010 (‘Tremarapport’) van de genoemde werkgroep, waarnaar wordt verwezen in het Vtlb-rapport van juli 2010 van de Werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa. De richtlijn luidt:
‘In het geval een onderhoudsplichtige ouder is toegelaten tot de schuldsanering, kan ervan worden uitgegaan dat het VTLB (vrij te laten bedrag) van die ouder is, dan wel zal worden verhoogd met de bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst vastgestelde kinderalimentatie, zij het per kind tot een maximum van het bedrag dat recht geeft op de persoonsgebonden aftrek als gevolg van de bijdrage in de onderhoudskosten van een kind (in 2010 € 136,- per maand). Deze aanbeveling geldt niet in het geval waarin de onderhoudsgerechtigde dan wel de rechthebbende ouder een Wwb-uitkering geniet. In dat geval is er geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de belangen van de overige crediteuren prevaleren boven die van de collectiviteit. Daarbij wordt eveneens ervan uitgegaan dat de rechtbank bij de toelating reeds heeft getoetst of die toelating gegrond is.’
De richtlijn is blijkens het voorwoord van het rapport tot stand gebracht omdat de voordien bestaande, uit 2002 daterende richtlijn — die, kort gezegd, erop neerkwam dat aanbevolen werd het alimentatiebedrag voor de duur van de schuldsanering desverzocht op nihil te stellen — in bepaalde gevallen als onredelijk werd ervaren, in het bijzonder indien de schuldsanering is uitgesproken ten aanzien van (aanmerkelijke) schulden die zijn ontstaan na de scheiding of de vaststelling van de onderhoudsverplichting en het om kinderen gaat van ouder dan omstreeks vijftien jaar omdat die in de regel niet meer zullen profiteren van een als gevolg van de sanering toegenomen draagkracht van de desbetreffende ouder.
Daarbij heeft de werkgroep ook de in art. 1:400 lid 1 BW neergelegde voorrangsregel in aanmerking genomen.
3.5.3
De in art. 295 lid 3 F. aan de rechter-commissaris toegekende bevoegdheid het vrij te laten bedrag te verhogen is, zoals blijkt uit de in de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.11 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van dat voorschrift, niet bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen al zijn niet in de schuldsanering betrokken financiële verplichtingen te voldoen, ook niet voor zover het daarbij gaat om alimentatieverplichtingen.
De bevoegdheid is een discretionaire, bij het gebruik waarvan de rechter-commissaris met de omstandigheden van het geval rekening kan houden. Met dat uitgangspunt is niet verenigbaar dat rechters-commissarissen stelselmatig en zonder acht te slaan op de omstandigheden van het geval, voor schuldenaren op wie onderhoudsverplichtingen jegens minderjarige kinderen rusten, het vrij te laten bedrag verhogen met het bedrag waarop de alimentatie laatstelijk is vastgesteld, zij het met het vermelde maximum van € 136,-- per maand en per kind.
Hoezeer het op zichzelf uit een oogpunt van de bevordering van rechtszekerheid ook wenselijk is dat rechters in onderling overleg regelingen of aanbevelingen tot stand brengen op gebieden waar de wet hun grote beoordelingsvrijheid geeft, de hier bedoelde richtlijn staat op gespannen voet met het wetsvoorschrift waaraan deze invulling wil geven. Met de richtlijn wordt de kinderalimentatievordering bovendien een feitelijke voorrangspositie ten opzichte van de (overige) in de schuldsanering betrokken vorderingen verleend.
Het bewerkstelligen daarvan gaat, mede gelet op art. 3:278 BW, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Dat klemt temeer, nu, naar in de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.14 is uiteengezet, de minister in 2010 naar aanleiding van een in de Tweede Kamer aangenomen motie een onderzoek in het vooruitzicht heeft gesteld naar de vraag of aan onderhoudsverplichtingen jegens minderjarigen een wettelijk voorrecht moet worden toegekend. Dat uit de wet, in art. 1:400 lid 1 BW, voortvloeit dat onderhoudsverplichtingen jegens kinderen voorrang hebben boven andere alimentatieverplichtingen doet aan het vorenstaande niet af, nu dat voorschrift betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van die verplichtingen en enkel ziet op de rangorde van onderhoudsverplichtingen.
3.5.4
Het vorenstaande brengt mee dat de rechter die tot taak heeft een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een kind van een schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, vast te stellen of te wijzigen, zich dient te richten naar hetgeen is overwogen in het hiervoor in 3.3 vermelde arrest van 2008 (rov. 3.3.2). Hij zal dus niet mogen vooruitlopen op een verhoging van het vrij te laten bedrag, in het bijzonder niet indien die verwachting stoelt op de richtlijn, nu die onverenigbaar is met de wet. Onderdeel 1 slaagt dan ook, nu het hof aansluiting heeft gezocht bij de meerbedoelde richtlijn en er op voorhand van is uitgegaan dat het vrij te laten bedrag was of zou worden verhoogd met de geldende alimentatiebedragen, zij het tot een maximum van € 136,--.’
Dit in de eerste plaats omdat uit deze uitspraak volgt dat de rechter die tot taak heeft een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een kind van een schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, vast te stellen of te wijzigen, zich dient te richten naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van 2008, in het bijzonder naar r.o. 3.3.2, waarvan de inhoud in het vorige subonderdeel (subonderdeel i) is uitgewerkt en waarvan in het vorige onderdeel reeds is uiteengezet dat en waarom het hof juist niet in lijn met die uitspraak oordeelt.
Daarnaast volgt uit de uitspraak HR 18 november 2011, LJN BU4937 dat het vrij te laten bedrag niet is bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen om alimentatieverplichtingen te voldoen, zoals blijkt uit r.o. 3.5.3 van die uitspraak:
‘3.5.3
De in art. 295 lid 3 F. aan de rechter-commissaris toegekende bevoegdheid het vrij te laten bedrag te verhogen is, zoals blijkt uit de in de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.11 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van dat voorschrift, niet bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen al zijn niet in de schuldsanering betrokken financiële verplichtingen te voldoen, ook niet voor zover het daarbij gaat om alimentatieverplichtingen.’
Dit heeft het hof miskend in r.o. 3.13.1 em 3.13.2, door te oordelen dat een bijdrage in de opvoeding en verzorging van de minderjarige in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) aan de boedel dient te worden verricht.
iii
Het hof miskent voorts in r.o. 3.13.1 door te oordelen:
‘(…) Het hof constateert dat het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa voor dit oordeel ook voldoende ruimte biedt nu in dat rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag vooralsnog wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen.(…)’
dat de Recofa regels kunnen in casu niet worden toegepast nu deze, aldus Uw Raad in r.o. 3.5.4 van het voornoemde arrest van 18 november 2011, onverenigbaar is met de wet. De rechter zal dus niet ook niet mogen vooruitlopen op een verhoging van het vrij te laten bedrag, in het bijzonder niet indien die verwachting stoelt op de richtlijn, nu die onverenigbaar is met de wet.
iv
Het hof miskent voorts (en had dus ook zonder kennisname van de uitspraak van het hof van HR 18 november 2011, LJN BU4937) dat hetgeen de Hoge Raad daar overweegt ook voordien reeds geldend recht was, nu deze uitspraak naadloos past in de algehele lijn van de jurisprudentie ten aanzien van het toepassen van vuistregels1., rechtersregelingen2. en andere tabellen en normen3. waar de Hoge Raad overweegt:
‘3.5.3
(…) Hoezeer het op zichzelf uit een oogpunt van de bevordering van rechtszekerheid ook wenselijk is dat rechters in onderling overleg regelingen of aanbevelingen tot stand brengen op gebieden waar de wet hun grote beoordelingsvrijheid geeft, de hier bedoelde richtlijn staat op gespannen voet met het wetsvoorschrift waaraan deze invulling wil geven. Met de richtlijn wordt de kinderalimentatievordering bovendien een feitelijke voorrangspositie ten opzichte van de (overige) in de schuldsanering betrokken vorderingen verleend.’
Nu is ook voor de WSNP in samenhang met (kinder)alimentatie uitgemaakt dat een rechter niet kan en mag volstaan met toepassing van een rechtersregeling die geen recht is in de zin van artikel 79 RO doch telkens aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet oordelen wat in casu rechtens is.
v.
Het hof heeft, concluderend, dit in i t/m iv gestelde hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.2.2
Het slagen van één van de bovenstaande klachten van dit onderdeel 2.2, alsmede van onderdeel 2.1 vitiëren ook r.o. 3.14 en 3.15, alsmede het dictum die allen op r.o. 3.13.1 en 3.13.2 voortbouwen.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 23 november 2011, gewezen onder Rekestnummer HV 200.079.705/01, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 22 februari 2012
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der
Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑02‑2012
Zie Hoge Raad 3 september 2010, LJN: BM7050, voor de zogenaamde ‘Hofnorm’ (behoefte aan partneralimentatie wordt berekend op basis van 60% van het netto gezinsinkomen).
Bijvoorbeeld voor de kantonrechtersformule bij 7:681 BW procedures HR 27 november 2009, LJN BJ6596) v/d Grijp/Stam) en HR 12-2-2010, LJN: BK.4472 (Rutten/Breed).
HR 1 november 1991, NJ 1992, 30: TREMA-normen zijn geen recht in de zin van 79 RO. HR 29 juni 1990, NJ 1991, 118, 119 en 120: resp. Leidraad administratieve boetes, Richtlijn Openbaar Ministerie Belastingdienst en Vreemdelingencirculaire zijn geen recht in de zin van (thans) artikel 79 RO.