Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.5.3.5
8.5.3.5 Tariefverlaging
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588658:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk Van Weeghel, S.; Antwoorden van prof. Mr. S. van Weeghel, Universiteit van Amsterdam, TFO 2004/166, die overigens tariefverlaging niet ziet als losstaande maatregel, maar meer in combinatie met andere maatregelen (bijvoorbeeld grondslagbewakers).
In dit verband wijs ik op Mooij, R.A.; Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2003, blz. 10-20, die de partiële terugverdieneffecten berekent van een vennootschapsbelastingverlaging. Om een volledig inzicht te krijgen in de economische effecten van een tariefverlaging zou een volledig evenwichtmodel nodig zijn.
Wel dienen de verschillen voldoende groot te zijn om ook de kosten die zijn verbonden aan de structuur goed te maken.
Anders Van Weeghel, S.; Antwoorden van prof. Mr. S. van Weeghel, Universiteit van Amsterdam, TFO 2004/166.
Overigens is het de vraag of de schatkist is gebaat, bij het terugkeren naar de oude jurisprudentie. Een belangrijke overweging van de wetgever om art. 10a in te voeren was immers HR 20 september 1995, BNB 1996/5 (het Plc-arrest). Voorts is het de vraag hoe de Hoge Raad thans vanuit EU-rechtelijk oogpunt tegen de destijds door hem ontworpen ‘compenserende heffingstoets’ aankijkt.
Vergelijk in dit verband voorts de relatie tussen art. 2.5 Wet IB 2001 en het grensambtenarenarrest HR 12 maart 1980, BNB 1980/170. Hoewel dit arrest in beginsel blijft bestaan na de invoering van art. 2.5 Wet IB 2001, beroept de fiscus zich er niet op omdat de wetgever te kennen heeft gegeven met deze bepaling een andere benadering te willen volgen. Belastingplichtigen zullen zich er voorts (in beginsel) evenmin op beroepen, omdat art. 2.5 Wet IB 2001 voor hen gunstiger uitwerkt dan BNB 1980/170.
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 27.
Vergelijk Atkinson, A.. & Stiglitz, J. Lecures on Public Economics, McGraw Hill, London, 1980, Mintz, J.; The corporation tax: a survey, Fiscal Studies, 1995, vol. 16, nr. 4, blz. 35 en De Mooij, R.A.; Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2003, blz. 4.
Vergelijk in dit verband Bond, S.R.; Levelling up or levelling down? Some reflections on de ACE and CBIT proposals, and the future of the corporate tax base, in Taxing capital income in the European Union. Issues and options for reform, Edited by Cnossen, S.; Oxford University Pres, 2000, blz. 161-178.
Een bijzonder eenvoudige ‘oplossing’ is het doorvoeren van een tariefverlaging.1 Een tariefverlaging lost het probleem van het verschil in fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen echter niet op. Dit betekent dat de financieringsbeslissing nog steeds wordt verstoord, wat resulteert in een excess burden. Aan de andere kant kent een tariefverlaging economisch bezien ook verschillende voordelen. Zo wordt weliswaar de financieringbeslissing nog steeds verstoord, maar een tariefverlaging mitigeert deze verstoring wel. Het fiscale voordeel van financiering met vreemd vermogen ten opzichte van financiering met eigen vermogen neemt immers af. Voorts wordt ook de investeringsbeslissing minder verstoord. Ook de internationale verstoringen van de vennootschapsbelasting worden gemitigeerd.2 De totale economische gevolgen van een tariefverlaging ten opzichte van een andere oplossing – zoals de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement (zie hierna) – laten zich niet (eenvoudig) inschatten.
In tegenstelling tot de onduidelijkheid ten aanzien van de economische effecten van een tariefverlaging, zijn de fiscale effecten mijns inziens wel duidelijk. Uitgaande van het schrappen van alle aftrekbeperkingen blijft arbitrage aantrekkelijk zolang er tariefverschillen bestaan.3 Daarvoor is een tariefverlaging als oplossing namelijk veel te ongericht. Uitgaande van een tarief van circa 25% acht ik het waarschijnlijk dat arbitrage aantrekkelijk blijft en vormt een tariefverlaging geen echte oplossing voor de problematiek die voortkomt uit het verschil in fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. Overigens zouden bepaalde vormen van arbitrage na het schrappen van de bestaande renteaftrekbeperkingen nog wel kunnen worden bestreden met fraus legis, vergelijk bijvoorbeeld HR 26 april 1989, BNB 1989/217 en HR 7 juni 1989, BNB 1990/72.4 Deze jurisprudentie blijft namelijk gelding houden, ook nadat art. 10a is geschrapt. Weliswaar bestaat art. 10a mede uit gecodificeerde winstdrainagejurisprudentie, het schrappen van dit artikel betekent niet dat de wetgever van mening is dat willekeurige en voortdurende belastingverijdeling in overeenstemming is met de wet.5 Indien de wetgever de winstdrainagejurisprudentie zou willen overrulen, dient hij dit – in ieder geval zuiver theoretisch – door middel van wetgeving te doen. Praktisch bezien behaalt de wetgever hetzelfde resultaat (het overrulen van winstdrainagejurisprudentie), indien hij in de Memorie van toelichting bij de wet tot het schrappen van art. 10a expliciet aangeeft dat hiermee niet alleen de lijn van art. 10a wordt verlaten, maar tevens die van de winstdrainagejurisprudentie.6
Gelet op het voorgaande, gaat – vanuit fiscaalrechtelijk oogpunt – mijn voorkeur uit naar een gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen, in plaats van een generieke tariefverlaging, waar de staatssecretaris vooralsnog de voorkeur aan geeft.
Dienaangaande merkt hij het volgende op: ‘Een vermogensaftrek is derhalve gunstig voor activiteiten met een laag rendement, welke zijn gefinancierd met relatief veel eigen vermogen. Ondernemingsactiviteiten met een normaal of een hoog rendement en een normale financieringsverhouding zijn meer gebaat bij een laag tarief’.7
Hieruit lijkt mijns inziens te moeten worden afgeleid dat de staatssecretaris overwinst niet, dan wel zo laag mogelijk wil belasten. Deze opvatting acht ik opvallend, aangezien deze niet in lijn is met het economische uitgangspunt dat een belasting op overwinst economisch efficiënt is.8 Mogelijk staat de staatssecretaris de benadering voor dat vooral de investeringen van buiten Nederland gevestigde multinationals moeten worden gestimuleerd. Indien met name multinationals overwinst zouden behalen – wat mijn inziens nog maar de vraag is – is de benadering van de staatssecretaris enigszins begrijpelijk.9 In het voorstel van de staatssecretaris blijft (anders dan bij een CBIT, zie hierna) echter wel de ongelijkheid tussen eigen en vreemd vermogen bestaan en dus ook de daarmee gepaard gaande verstoringen.
Gelet op het voorgaande, is mij niet duidelijk waarom de staatssecretaris een generieke tariefverlaging in combinatie met het in stand houden van het verschil in fiscale behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen, verkiest boven een meer fundamentele herziening, zoals de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement. Kennelijk zijn de positieve economische effecten van deze verlaging groter dan die van de gelijkschakeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. Dit blijkt evenwel niet uit ‘Werken aan winst’. Daarom rust mijns inziens de ‘bewijslast’ op de staatssecretaris om aannemelijke te maken dat een tariefverlaging economisch en fiscaal positiever uitpakt dan een fundamentele oplossing, zoals een stelsel van aftrek van primair rendement.