In het rechtbankdossier bevindt zich tevens een Nederlandse vertaling van de Affidavit. Mij viel op dat de vertaling onder randnummer 27 verschilt van de Engelse tekst; het zinsdeel “based in the Netherlands” ontbreekt in de vertaling. Ook om die reden citeer ik uit de authentieke Affidavit.
HR, 08-11-2022, nr. 22/00838
ECLI:NL:HR:2022:1589
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2022
- Zaaknummer
22/00838
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1589, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:877
ECLI:NL:PHR:2022:877, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1589
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0224
Uitspraak 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Nederlandse nationaliteit) naar de V.S. t.z.v. het als internationaal distributeur van Anom-communicatiemiddelen samenzweren met anderen om de Racketeering In Influenced and Corrupt Organizations (RICO) te schenden d.m.v. patroon van misdadige praktijken bestaande uit de handel in gereguleerde stoffen, obstructie van de rechtsgang en witwassen. Genoegzaamheid van de stukken, art. 18 Uitleveringswet en art. 9.2.b en 9.2.e Uitleveringsverdrag Nederland-Verenigde Staten. Verweer m.b.t. tekortschieten omschrijving van plaats van feiten en niet bijvoegen van benodigde wettelijke bepalingen over extraterritoriale rechtsmacht. Oordeel Rb dat in de stukken de plaats waar de feiten zijn begaan genoegzaam is omschreven, is niet onbegrijpelijk gelet op de aard van de strafbare feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft en in aanmerking genomen wat de Affidavit inhoudt over de locaties die verband houden met de strafbare feiten waarbij opgeëiste persoon vermoedelijk betrokken is als internationaal distributeur van Anom-communicatiemiddelen. Rb heeft vastgesteld dat de strafbare feiten waarvoor de uitlevering is toegestaan mede zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende staat, wat betekent dat zich niet het geval voordoet ex art. 9.2.e Uitleveringsverdrag Nederland-Verenigde Staten, zodat overlegging van de in die bepaling bedoelde wetsbepalingen niet is vereist (vgl. HR:2002:AD8722). Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00838 U
Datum 8 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, nummer [001], op verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de stukken niet voldoen aan de eisen die artikel 9 lid 2, aanhef en onder b en e, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag) en artikel 18 van de Uitleveringswet stellen.
2.2.1
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging wegens de volgende feiten:
“samenzwering met anderen om de Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) zoals genoemd in titel 18 van de United States Code (hierna: U.S.C.), par. 1962 te schenden, via een patroon van misdadige praktijken bestaande uit:a. meerdere overtredingen ten aanzien van de handel in gereguleerde stoffen met schending van 21 U.S.C. par. 841, 846, 952, 953, 959, 960, en 963;
b. meerdere handelingen die strafbaar zijn onder titel 18, par. 1512 U.S.C. (obstructie van de rechtsgang);
c. meerdere overtredingen waarbij witwassen van de opbrengsten van de handel in gereguleerde stoffen was betrokken, met schending van titel 18 U.S.C. par. 1956.”
2.2.2
Bij het verzoek tot uitlevering is overgelegd een Affidavit van de Assistant United States Attorney S.R. Prewitt van het Southern District of California, waarin de feiten waarvoor uitlevering is verzocht en waarvoor uitlevering door de rechtbank toelaatbaar is verklaard, als volgt worden omschreven:
“I. OVERVIEW OF THE INVESTIGATION
5. In or about October 2019, the Federal Bureau of Investigation (FBI) in San Diego, California commenced an investigation centering on the now-defunct, hardened encrypted device provider, Anom. Hardened encrypted devices are tools of the trade for sophisticated transnational criminal organizations (TCOs). Indeed, the industry exists purely for criminal use. (...) The high-price, low-function Anom devices were marketed for its criminal users’ very specific and shared goal: keep law enforcement from seeing the messages. To that end, in addition to the stripped-down capabilities that made Anom devices more secure, Anom also allowed an Anom agent or distributor to remotely erase the contents of a device if it was seized by law enforcement. Anom users, when setting up a device, also were encouraged to set a duress password, which wiped the phone in case law enforcement was able to force someone to enter a password. Under this shield of ultimate privacy, TCOs openly planned and executed criminal activities using Anom because of the perceived reduced risk of being disrupted by law enforcement.
6. Anom devices could not be purchased on the open market but could only be purchased by knowing an agent or distributor of Anom devices. To even be able to access the password-protected Anom website, a potential buyer must have known an agent to get the password. Anom consisted of administrators, distributors, agents, influencers, and customers and generated profits through sales of Anom devices and services related to Anom:
(...)
b. Distributors were in charge of a large network of agents (i.e., resellers) of Anom devices, received payments for ongoing subscription fees, sent associated funds (minus personal profit) to administrators, and provided second-level technical support. Distributors also coordinated directly with administrators and had the power and authority to set up and disable accounts, as well as to remotely wipe and reset devices. Most distributors also had access to various Anom “portals” (i.e., internal recordkeeping systems), which allowed the distributors to manage services for their agents and customers and to otherwise “control” the geographical area for which they were responsible.(...)
7. (...) [opgeëiste persoon] (...) and (...) were top distributors for Anom. As Anom distributors, each knew that they were working with the joint goal to create, maintain, use, and control a method of secure communication to facilitate the importation, exportation, and distribution of illegal narcotics into Australia, Asia, Europe, and North America; to launder the proceeds of such drug trafficking conduct; and to obstruct law enforcement investigations by creating, maintaining, using, and controlling a system whereby Anom would remotely delete evidence of such illicit activities.
8. (...) [opgeëiste persoon] (...) and other Anom distributors were wildly successful in their shared goal. At the time Anom was taken down in or about June 7, 2021, there were at least 9,500 Anom devices in use worldwide, including in the United States. That included the distribution of devices to more than 300 criminal syndicates operating in more than 100 countries, including Italian organized crime, Outlaw Motorcycle Gangs, and various international drug trafficking organizations. (...) A review of the messages reflects that Anom devices were used exclusively by criminals and/or criminal organizations. Additionally, those who used Anom were primarily command and control leadership of TCOs, who used the devices to coordinate the importation and distribution of large-scale narcotics transactions and the repatriation of proceeds from narcotics sales.
(...)
III. THE CHARGE AND PERTINENT UNITED STATES LAW
12. On May 28, 2021, a federal grand jury sitting in the Southern District of California returned a one-count indictment in Case (...), formally charging (...), [opgeëiste persoon] , (...) (and others) with conspiring with each other and others to violate the Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) Act, 18 U.S.C. § 1962(d), through a pattern of racketeering activity consisting of: (a) multiple offenses involving trafficking in controlled substances in violation of 21 U.S.C. §§ 841, 846, 952, 953, 959, 960, and 963; (b) multiple acts indictable under 18 U.S.C. § 1512 (obstruction of justice); and (c) multiple offenses involving the laundering of proceeds from the trafficking in controlled substances, in violation of 18 U.S.C. § 1956. (...)
13. Under United States law, a conspiracy is an agreement to commit one or more criminal offenses. The agreement on which the conspiracy is based need not be expressed in writing or in words but may be simply a tacit understanding by two or more persons to do something illegal. A conspirator can be held criminally responsible for all reasonably foreseeable actions undertaken by other conspirators in furtherance of the criminal partnership. Moreover, because of this partnership, statements made by a conspirator in the course of and while he is a member of the criminal conspiracy are admissible against all other members of the conspiracy. This is so because a conspirator acts as an agent or representative of the other conspirators when he is acting in furtherance of their illegal scheme.
14. In order to convict (...) [opgeëiste persoon] , (...) and (...) of a RICO conspiracy, the United States must prove at trial that: (1) Anom was an association-in-fact enterprise; (2) Anom was engaged in interstate or foreign commerce, or its activities in some way affected (or were contemplated to in some way affect) interstate or foreign commerce; (3) (...), [opgeëiste persoon] , (...) and (...) were employed by or associated with Anom; and (4) (...), [opgeëiste persoon] , (...) conducted or participated, directly or indirectly, in the conduct of the affairs of Anom through a pattern of racketeering activity. To conduct or participate means that the defendant had to be involved in the operation or management of Anom.
15. An “enterprise” includes a group of people who have associated together for a common purpose of engaging in a course of conduct over a period of time. The group need not be a legal entity. It must have an ongoing organization, either formal or informal, but no particular structure is required. Its personnel may change over time. The enterprise must have some minimal effect upon interstate or foreign commerce, that is, a demonstrated connection or link with commerce between states in the United States or between the United States and another country. It is not necessary to prove that the enterprise or the defendant knew or intended that the conduct would affect commerce. The minimal effect on commerce can be shown by, for instance, the enterprise’s use of interstate or foreign communication devices (such as cellular telephones, or the internet), possession and use of firearms which have traveled across state or international lines, and travel by members across state or international lines. The enterprise alleged here is Anom, which is an association-in-fact enterprise.
16. A “pattern of racketeering activity” is two or more “racketeering acts” that have a relationship to each other (such as having the same or similar purposes, results, participants, victims, or methods of commission) and that constitute or pose a threat of continued criminal activity. “Racketeering acts” include, among other crimes, narcotics trafficking, money laundering, witness retaliation, witness tampering, and obstruction of justice. A pattern of racketeering activity can consist of the same types of racketeering acts. Thus, the crime of racketeering conspiracy is agreeing to conduct, or to participate in the conduct of the affairs of an enterprise - here Anom - through a contemplated pattern of racketeering activity. No racketeering act need be committed or even attempted. The unlawful agreement in itself is sufficient.
17. The statutes cited in the indictment and applicable to the defendants in this case are attached hereto at Exhibit A. A violation of these statutes is a felony under United States law. (...)
IV. SUMMARY OF THE FACTS
21. Anom messages intercepted by law enforcement have resulted (to date) in more than 800 arrests and seizures of more than eight tons of cocaine, 22 tons of marijuana, two tons of methamphetamine/amphetamine, six tons of precursor chemicals, 250 firearms, and more than $48 million in various worldwide currencies. Dozens of public corruption cases have been initiated and more than 50 clandestine drug labs have been dismantled, including one of the largest clandestine labs in German history. As top distributors of Anom, (...), [opgeëiste persoon] , (...) not only facilitated the criminal activities of others, but also used Anom to coordinate their own illicit activities, including drug trafficking, money laundering, and/or obstruction of justice.
(...)
[opgeëiste persoon] Identified as a Distributor of Anom and His Racketeering Activities
27. [opgeëiste persoon] is a citizen of the Netherlands, born on [geboortedatum] , 1983, in the [geboorteplaats] . (...) During the investigation, [opgeëiste persoon] was identified as an international distributor of Anom devices based in the Netherlands, who was committed to Anom’s goal of servicing the special communications needs of its criminal clientele. To that end, in or about January 2021, in a series of conversations in a group chat, administrators and distributors of Anom, including [opgeëiste persoon] , discussed tips for bringing in new clients. During the conversation, [opgeëiste persoon] suggested to the group certain language for reaching out to potential Anom customers. Specifically, [opgeëiste persoon] suggested the following proposed message: “If you are reading this, you are among the first people to see and experience Anom’s secure communications platform. Built by criminals for criminals.” [opgeëiste persoon] also was committed to Anom’s goal of operating “underground.” During the communications, another Anom distributor based in Australia, [betrokkene 1] , reminded the group that Anom is to stay underground: (...)
28. [opgeëiste persoon] was identified through messages on the Anom platform and open source database searches. For example, in or about January 6, 2021, the JID [Jabber Identification] believed to be used by [opgeëiste persoon] discussed phone distribution with another Anom user. In response to a request to send phones to addresses in Switzerland and Venezuela, the JID believed to be used by [opgeëiste persoon] sent a photograph of a shipping label addressed to an individual in Venezuela with a return address belonging to “ [opgeëiste persoon] ” in the Netherlands. Similarly, in or about April 19,2021, the JID believed to be used by [opgeëiste persoon] discussed phone distribution with another Anom user, who sent a photo of a shipping label addressed to “ [opgeëiste persoon] ” at the same Netherlands address.
(...)
30. A review of messages sent and received by [opgeëiste persoon] on the Anom platform reflects that he conspired with others in Anom to violate RICO by conducting or participating, directly or indirectly, in the conduct of the affairs of Anom through a pattern of racketeering acts, including, obstruction of justice, trafficking in controlled substances, and money laundering. With respect to obstruction of justice, for example, in or about December 4, 2020, another Anom user told [opgeëiste persoon] , “The cops took him.... Wipe this asap (...).” The user later asked about the wipe status, and [opgeëiste persoon] responded, “Yes. All gooed.”
31. [opgeëiste persoon] also used the Anom platform for drug trafficking and money laundering activities. For example, in or about January 4, 2021, [opgeëiste persoon] told [betrokkene 1] (...) that he would bring [betrokkene 1] kilos from Belgium. Separately, in or about February 12, 2021, [opgeëiste persoon] and [betrokkene 2] , an Anom distributor residing in Spain, discussed laundering money through [betrokkene 2] United States company account. [betrokkene 2] boasted, “ [A] 0% tax and no bookkeeping,” and [opgeëiste persoon] responded, “Okay very good. But I would have to have it clean.” [betrokkene 2] reassured [opgeëiste persoon] that, “It works good as long as you don’t sell anything to us and have to pay tax there. Yes this is pure moneylaundring (...).” Separately, in or about January 7, 2021, [opgeëiste persoon] and [betrokkene 1] also discussed money laundering activities. [betrokkene 1] stated, “I want a legitate [legitimate] bank account. The full shag bang, preferablly in a country with no extradrition.” [opgeëiste persoon] replied, “Im on it.”.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“GENOEGZAAMHEID STUKKEN - RECHTSMACHT
21. De feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, moeten - vanzelfsprekend - onder de rechtsmacht van de verzoekende staat vallen.
22. In beginsel komt aan de uitleveringsrechter geen oordeel toe ‘aangaande de rechtsmacht van de verzoekende Staat met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht’. Alleen in een uitzonderlijk geval, lijdt dat uitgangspunt uitzondering. Alleen dan mag de uitleveringsrechter zich dus een oordeel over de rechtsmacht van de verzoekende staat aanmatigen. De verdediging meent dat hiervan sprake is, dan wel dat hiertoe meer informatie dient te worden opgevraagd bij de Amerikaanse autoriteiten nu met deze informatie niet wordt voldaan aan de vereisten uit het Uitleveringsverdrag tussen partijen.
23. Op grond van artikel 9, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag tussen NL en de VS moeten bij het uitleveringsverzoek worden overgelegd:
(a) alle beschikbare gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit, en de vermoedelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon;
(b) een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd;
(c) de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht;
(d) de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld;
(e) de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.
24. Artikel 18 Uitleveringswet bevat vergelijkbare voorschriften.
25. De verdediging constateert dat niet is voldaan aan sub b. van dit artikel nu niet staat aangegeven waar de gestelde misdrijven zich zouden hebben afgespeeld. Ook ten aanzien van het tijdstip of de pleegperiode is de informatie ieder geval vaag te noemen.
26. Voorts wordt het feitelijk handelen van cliënt onvoldoende ingevuld om specifiek een strafbaar feit onder te laten vallen. Het witwassen en de betrokkenheid van de verkoop van verdovende middelen is volkomen vaag en onvoldoende ingevuld met handelingen van cliënt.
27. De verdediging constateert dat ook niet is voldaan aan sub e. Uit de stukken wordt überhaupt niet duidelijk waar de Verenigde Staten haar rechtsmacht op meent te kunnen baseren. Er wordt namelijk met geen woord gerept over de plaats waar een en ander heeft plaatsgevonden. Er zijn zelfs sterke aanwijzingen dat de verdenkingen zich juist niet op Amerikaans grondgebied hebben afgespeeld.
28. Er wordt blijkens de verstrekte informatie contact gezocht met diverse andere internationale ‘Anom partijen’ maar niet blijkt dat dit op Amerikaans grondgebied zou hebben plaatsgevonden. Uit de informatie blijkt ook niet van directe betrokkenheid en/of samenwerking van andere Amerikaanse burgers. Zo is er gecommuniceerd met een Australiër ( [betrokkene 1] ), er wordt meermaals gesproken over het sturen van telefoons naar Zwitserland en Venezuela met een retoursticker naar het Nederlandse adres van cliënt, het gaat over drugs die van België naar [betrokkene 1] zouden worden gezonden (de Australiër) en er wordt gesproken over een legitieme bankrekening in een land zonder uitlevering. Dat zijn de Verenigde Staten evident niet. Op welke wijze de verweten gedragingen van cliënt effect/gevolg hebben gehad in de Verenigde Staten is ook niet duidelijk. Het verzoek is dan ook om hiertoe nadere informatie op te vragen bij de Amerikaanse autoriteiten en de specifieke wetsbepalingen op te vragen zoals ook is vereist op grond van artikel 9 van het Uitleveringsverdrag.”
2.3.2
De rechtbank heeft dit verweer verworpen en daarbij het volgende overwogen:
“Genoegzaamheid van de stukken en rechtsmacht
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er niet voldaan is aan het vereiste van artikel 9 lid 2 sub b en e van het Verdrag. Uit de overgelegde stukken volgt namelijk niet waar de gestelde misdrijven zich hebben afgespeeld. Het is daarom onduidelijk op grond waarvan de Verenigde Staten haar rechtsmacht op baseren.
De rechtbank overweegt hierover dat het in beginsel niet aan haar is om een oordeel te geven over de rechtsmacht van een verzoekende staat. Uit de overlegde stukken kan voldoende worden opgemaakt op grond waarvan de Verenigde Staten rechtsmacht hebben. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten tot twijfel hierover en ziet ook geen aanleiding hierover nadere informatie te laten verstrekken.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en aan artikel 18 van de Uitleveringswet.”
2.4
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 9 lid 2 Verdrag:
“Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
(...)
b. een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd;
(...)
e. de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.”
- Artikel 18 Uitleveringswet:
“Het verzoek moet vergezeld gaan van:
(...)
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;
(...)”
2.5.1
In de overwegingen van de rechtbank dat de overgelegde stukken de “overige noodzakelijke gegevens” bevatten met betrekking tot de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, ligt mede als oordeel besloten dat in deze stukken de plaats waar deze feiten zijn begaan, genoegzaam is omschreven. Dat oordeel is – gelet op de aard van de strafbare feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, en in aanmerking genomen wat de onder 2.2.2 weergegeven Affidavit inhoudt over de locaties die verband houden met de strafbare feiten waarbij de opgeëiste persoon vermoedelijk betrokken is als internationaal distributeur van Anom-communicatiemiddelen – niet onbegrijpelijk. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.
2.5.2
Ook voor zover het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat de stukken niet voldoen aan de eis die artikel 9 lid 2, aanhef en onder e, Verdrag stelt, is het tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft – kennelijk en niet onbegrijpelijk – vastgesteld dat de strafbare feiten waarvoor de rechtbank de uitlevering heeft toegestaan, mede zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende staat. Dit betekent dat zich niet het geval voordoet dat wordt bedoeld in artikel 9 lid 2, aanhef en onder e, Verdrag, zodat de overlegging van de in die bepaling bedoelde wetsbepalingen niet is vereist. (Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8722.)
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2022.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Uitlevering aan de V.S. t.b.v. strafvervolging. Verdenking van deelneming aan wereldwijde criminele organisatie die zich o.m. bezighield met de verspreiding van versleutelde telefoons en handel in verboden middelen. Klacht over genoegzaamheid van de stukken wat betreft de plaats van de misdrijven en de rechtsmacht van de VS (art. 9 lid 2 sub b en e Uitleveringsverdrag NL-VS en art. 18 Uitleveringswet). De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00838 U
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de opgeëiste persoon
I. Inleiding
- 1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 februari 2022 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van de hiervoor omschreven feiten” (zie daarvoor nader hieronder in randnummer 4).
- 2.
Namens de opgeëiste persoon hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel keert zich tegen de beslissing van de rechtbank tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de VS. Aangevoerd wordt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrachte stukken genoegzaam zijn als bedoeld in art. 9, tweede lid, onderdelen b en e, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika en art. 18 Uitleveringswet, althans dat de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer van de verdediging inzake de ongenoegzaamheid der stukken heeft verworpen.
III. Het uitleveringsverzoek
4. De uitlevering van de opgeëiste persoon is op 21 juli 2021 door de VS verzocht in verband met een strafrechtelijk onderzoek waarin hij wordt verdacht van (in de Nederlandse vertaling):
“samenzwering met anderen om de Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) zoals genoemd in titel 18 van de United States Code (hierna: U.S.C.), par. 1962 te schenden, via een patroon van misdadige praktijken bestaande uit:
a. meerdere overtredingen ten aanzien van de handel in gereguleerde stoffen met schending van 21 U.S.C. par. 841, 846,952,953, 959, 960, en 963;
b. meerdere handelingen die strafbaar zijn onder titel 18, par. 1512 U.S.C. (obstructie van de rechtsgang);
c. meerdere overtredingen waarbij witwassen van de opbrengsten van de handel in gereguleerde stoffen was betrokken, met schending van titel 18 U.S.C. par. 1956.”
5. De rechtbank heeft deze feiten naar Nederlands recht gekwalificeerd als:
“- (als oprichter/leider) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
- (medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met (een) in artikel 2 onder A en/of B of artikel 3 onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verbod(en), strafbaar gesteld in (artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en) artikel 10 en/of 11 van de Opiumwet;
- (medeplegen van) witwassen, strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.”
6. Aan het uitleveringsverzoek ligt onder meer een Affidavit van de assistant United States attorney d.d. 18 juni 2021 ten grondslag, met daarin een relaas van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Voor de beoordeling van het middel zijn met name de volgende passages van de Affidavit relevant:1.
“I. OVERVIEW OF THE INVESTIGATION
5. In or about October 2019, the Federal Bureau of Investigation (FBI) in San Diego, California commenced an investigation centering on the now-defunct, hardened encrypted device provider, Anom. Hardened encrypted devices are tools of the trade for sophisticated transnational criminal organizations (TCOs). Indeed, the industry exists purely for criminal use. […] The high-price, low-function Anom devices were marketed for its criminal users’ very specific and shared goal: keep law enforcement from seeing the messages. […]
6. Anom devices could not be purchased on the open market but could only be purchased by knowing an agent or distributor of Anom devices. To even be able to access the password-protected Anom website, a potential buyer must have known an agent to get the password. Anom consisted of administrators, distributors, agents, influencers, and customers and generated profits through sales of Anom devices and services related to Anom:
[…]
b. Distributors were in charge of a large network of agents (i.e., resellers) of Anom devices, received payments for ongoing subscription fees, sent associated funds (minus personal profit) to administrators, and provided second-level technical support. Distributors also coordinated directly with administrators and had the power and authority to set up and disable accounts, as well as to remotely wipe and reset devices. Most distributors also had access to various Anom “portals” (i.e., internal recordkeeping systems), which allowed the distributors to manage services for their agents and customers and to otherwise “control” the geographical area for which they were responsible.
7. […], [opgeëiste persoon] , […] were top distributors for Anom. As Anom distributors, each knew that they were working with the joint goal to create, maintain, use, and control a method of secure communication to facilitate the importation, exportation, and distribution of illegal narcotics into Australia, Asia, Europe, and North America; to launder the proceeds of such drug trafficking conduct; and to obstruct law enforcement investigations by creating, maintaining, using, and controlling a system whereby Anom would remotely delete evidence of such illicit activities.
8. […], [opgeëiste persoon] , […] and other Anom distributors were wildly successful in their shared goal. At the time Anom was taken down in or about June 7, 2021, there were at least 9,500 Anom devices in use worldwide, including in the United States. That included the distribution of devices to more than 300 criminal syndicates operating in more than 100 countries, including Italian organized crime, Outlaw Motorcycle Gangs, and various international drug trafficking organizations. […] A review of the messages reflects that Anom devices were used exclusively by criminals and/or criminal organizations. Additionally, those who used Anom were primarily command and control leadership of TCOs, who used the devices to coordinate the importation and distribution of large-scale narcotics transactions and the repatriation of proceeds from narcotics sales.
II. THE GRAND JURY PROCESS
9. Under the laws of the United States, a criminal prosecution may be commenced by a grand jury’s decision to return and file an indictment with the Clerk of the United States District Court. […]
11. An indictment is a formal document that charges the defendant with a crime or crimes, describes the specific laws that the defendant is accused of violating, and describes the acts of the defendant that are alleged to be violations of the law. After the grand jury returns the indictment, a warrant for the defendant’s arrest generally is issued by the Clerk of the Court upon instruction of a United States Magistrate Judge.
III. THE CHARGE AND PERTINENT UNITED STATES LAW
12. On May 28, 2021, a federal grand jury sitting in the Southern District of California returned a one-count indictment in Case […], formally charging […], [opgeëiste persoon] , […] (and others) with conspiring with each other and others to violate the Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) Act, 18 U.S.C. § 1952(c), through a pattern of racketeering activity consisting of: (a) multiple offenses involving trafficking in controlled substances in violation of 21 U.S.C. §§ 841, 846, 952, 953, 959, 960, and 963; (b) multiple acts indictable under 18 U.S.C. § 1512 (obstruction of justice); and (c) multiple offenses involving the laundering of proceeds from the trafficking in controlled substances, in violation of 18 U.S.C. § 1956. […]
14. In order to convict […], [opgeëiste persoon] , […] of a RICO conspiracy, the United States must prove at trial that: (1) Anom was an association-in-fact enterprise; (2) Anom was engaged in interstate or foreign commerce, or its activities in some way affected (or were contemplated to in some way affect) interstate or foreign commerce; (3) […], [opgeëiste persoon] , […] were employed by or associated with Anom; and (4) […], [opgeëiste persoon] , […] conducted or participated, directly or indirectly, in the conduct of the affairs of Anom through a pattern of racketeering activity. To conduct or participate means that the defendant had to be involved in the operation or management of Anom.
15. An “enterprise” includes a group of people who have associated together for a common purpose of engaging in a course of conduct over a period of time. The group need not be a legal entity. It must have an ongoing organization, either formal or informal, but no particular structure is required. Its personnel may change over time. The enterprise must have some minimal effect upon interstate or foreign commerce, that is, a demonstrated connection or link with commerce between states in the United States or between the United States and another country. It is not necessary to prove that the enterprise or the defendant knew or intended that the conduct would affect commerce. The minimal effect on commerce can be shown by, for instance, the enterprise’s use of interstate or foreign communication devices (such as cellular telephones, or the internet), possession and use of firearms which have traveled across state or international lines and travel by members across state or international lines. The enterprise alleged here is Anom, which is an association-in-fact enterprise.
16. A “pattern of racketeering activity” is two or more “racketeering acts” that have a relationship to each other (such as having the same or similar purposes, results, participants, victims, or methods of commission) and that constitute or pose a threat of continued criminal activity. “Racketeering acts” include, among other crimes, narcotics trafficking, money laundering, witness retaliation, witness tampering, and obstruction of justice. A pattern of racketeering activity can consist of the same types of racketeering acts. Thus, the crime of racketeering conspiracy is agreeing to conduct, or to participate in the conduct of the affairs of an enterprise – here Anom – through a contemplated pattern of racketeering activity. No racketeering act need be committed or even attempted. The unlawful agreement in itself is sufficient.
17. The statutes cited in the indictment and applicable to the defendants in this case are attached hereto at Exhibit A. A violation of these statutes is a felony under United States law. […]
IV. SUMMARY OF THE FACTS
21. Anom messages intercepted by law enforcement have resulted (to date) in more than 800 arrests and seizures of more than eight tons of cocaine, 22 tons of marijuana, two tons of methamphetamine/amphetamine, six tons of precursor chemicals, 250 firearms, and more than $48 million in various worldwide currencies. Dozens of public corruption cases have been initiated and more than 50 clandestine drug labs have been dismantled, including one of the largest clandestine labs in German history. As top distributors of Anom, […], [opgeëiste persoon] , […] not only facilitated the criminal activities of others, but also used Anom to coordinate their own illicit activities, including drug trafficking, money laundering, and/or obstruction of justice.
[…]
[opgeëiste persoon] Identified as a Distributor of Anom and His Racketeering Activities
27. [opgeëiste persoon] is a citizen of the Netherlands, born on [geboortedatum] , 1983, in the [geboorteplaats] . […] During the investigation, [opgeëiste persoon] was identified as an international distributor of Anom devices based in the Netherlands, who was committed to Anom’s goal of servicing the special communications needs of its criminal clientele. To that end, in or about January 2021, in a series of conversations in a group chat, administrators and distributors of Anom, including [opgeëiste persoon] , discussed tips for bringing in new clients. During the conversation, [opgeëiste persoon] suggested to the group certain language for reaching out to potential Anom customers. Specifically, [opgeëiste persoon] suggested the following proposed message: “If you are reading this, you are among the first people to see and experience Anom’s secure communications platform. Built by criminals for criminals.” [opgeëiste persoon] also was committed to Anom’s goal of operating “underground.” During the communications, another Anom distributor based in Australia, [betrokkene 1] , reminded the group that that Anom is to stay underground: […]
28. [opgeëiste persoon] was identified through messages on the Anom platform and open source database searches. For example, in or about January 6, 2021, the JID believed to be used by [opgeëiste persoon] discussed phone distribution with another Anom user. In response to a request to send phones to addresses in Switzerland and Venezuela, the JID believed to be used by [opgeëiste persoon] sent a photograph of a shipping label addressed to an individual in Venezuela with a return address belonging to “ [opgeëiste persoon] ” in the Netherlands. Similarly, in or about April 19,2021, the JID believed to be used by [opgeëiste persoon] discussed phone distribution with another Anom user, who sent a photo of a shipping label addressed to “ [opgeëiste persoon] ” at the same Netherlands address.
[...]
30. A review of messages sent and received by [opgeëiste persoon] on the Anom platform reflects that he conspired with others in Anom to violate RICO by conducting or participating, directly or indirectly, in the conduct of the affairs of Anom through a pattern of racketeering acts, including, obstruction of justice, trafficking in controlled substances, and money laundering. With respect to obstruction of justice, for example, in or about December 4, 2020, another Anom user told [opgeëiste persoon] , “The cops took him.... Wipe this asap.” The user later asked about the wipe status, and [opgeëiste persoon] responded, “Yes. All gooed.”
31. [opgeëiste persoon] also used the Anom platform for drug trafficking and money laundering activities. For example, in or about January 4, 2021, [opgeëiste persoon] told [betrokkene 1] (discussed above) that he would bring [betrokkene 1] kilos from Belgium. Separately, in or about February 12, 2021, [opgeëiste persoon] and [betrokkene 2] , an Anom distributor residing in Spain, discussed laundering money through [betrokkene 2] United States company account. [betrokkene 2] boasted, “ [A] 0% tax and no bookkeeping,” and [opgeëiste persoon] responded, “Okay very good. But I would have to have it clean.” [betrokkene 2] reassured [opgeëiste persoon] that, “It works good as long as you don’t sell anything to us and have to pay tax there. Yes this is pure moneylaundring.” Separately, in or about January 7, 2021, [opgeëiste persoon] and [betrokkene 1] also discussed money laundering activities. [betrokkene 1] stated, “I want a legitate [legitimate] bank account. The full shag bang, preferablly in a country with no extradrition.” [opgeëiste persoon] replied, “Im on it.””
IV. De bestreden uitspraak
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitleveringsstukken genoegzaam zijn. Zij heeft met betrekking tot de genoegzaamheid der stukken en de rechtsmacht van de VS het volgende overwogen:
“Genoegzaamheid van de stukken en rechtsmacht
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er niet voldaan is aan het vereiste van artikel 9 lid 2 sub b en e van het Verdrag. Uit de overgelegde stukken volgt namelijk niet waar de gestelde misdrijven zich hebben afgespeeld. Het is daarom onduidelijk op grond waarvan de Verenigde Staten haar rechtsmacht op baseren.
De rechtbank overweegt hierover dat het in beginsel niet aan haar is om een oordeel te geven over de rechtsmacht van een verzoekende staat. Uit de overlegde stukken kan voldoende worden opgemaakt op grond waarvan de Verenigde Staten rechtsmacht hebben. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten tot twijfel hierover en ziet ook geen aanleiding hierover nadere informatie te laten verstrekken.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en aan artikel 18 van de Uitleveringswet.”
V. Het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer
8. De rechtbank heeft met bovengenoemde overwegingen gereageerd op hetgeen de raadsman van de opgeëiste persoon blijkens het proces-verbaal van de zitting overeenkomstig zijn aan de rechtbank overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota heeft aangevoerd. Deze pleitnota houdt in, voor zover hier van belang:
“GENOEGZAAMHEID STUKKEN – RECHTSMACHT
21. De feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, moet – vanzelfsprekend – onder de rechtsmacht van de verzoekende staat vallen.
22. In beginsel komt aan de uitleveringsrechter geen oordeel toe ‘aangaande de rechtsmacht van de verzoekende Staat met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht'. Alleen in een uitzonderlijk geval, lijdt dat uitgangspunt uitzondering. Alleen dan mag de uitleveringsrechter zich dus een oordeel over de rechtsmacht van de verzoekende staat aanmatigen. De verdediging meent dat hiervan sprake is, dan wel dat hiertoe meer informatie dient te worden opgevraagd bij de Amerikaanse autoriteiten nu met deze informatie niet wordt voldaan aan de vereisten uit het Uitleveringsverdrag tussen partijen.
23. Op grond van artikel 9, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag tussen NL en de VS moeten bij het uitleveringsverzoek worden overgelegd:
(a) alle beschikbare gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit, en de vermoedelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon;
(b) een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd;
(c) de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht;
(d) de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld;
(e) de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.
24. Artikel 18 Uitleveringswet bevat vergelijkbare voorschriften.
25. De verdediging constateert dat niet is voldaan aan sub b van dit artikel nu niet staat aangegeven waar de gestelde misdrijven zich zouden hebben afgespeeld. Ook ten aanzien van het tijdstip of de pleegperiode is de informatie ieder geval vaag te noemen.
26. Voorts wordt het feitelijk handelen van cliënt onvoldoende ingevuld om specifiek een strafbaar feit onder te laten vallen. Het witwassen en de betrokkenheid van de verkoop van verdovende middelen is volkomen vaag en onvoldoende ingevuld met handelingen van cliënt.
27. De verdediging constateert dat ook niet is voldaan aan sub e. Uit de stukken wordt überhaupt niet duidelijk waar de Verenigde Staten haar rechtsmacht op meent te kunnen baseren. Er wordt namelijk met geen woord gerept over de plaats waar een en ander heeft plaatsgevonden. Er zijn zelfs sterke aanwijzingen dat de verdenkingen zich juist niet op Amerikaans grondgebied hebben afgespeeld.
28. Er wordt blijkens de verstrekte informatie contact gezocht met diverse andere internationale ‘Anom partijen’ maar niet blijkt dat dit op Amerikaans grondgebied zou hebben plaatsgevonden. Uit de informatie blijkt ook niet van directe betrokkenheid en/of samenwerking van andere Amerikaanse burgers. Zo is er gecommuniceerd met een Australiër ( [betrokkene 1] ), er wordt meermaals gesproken over het sturen van telefoons naar Zwitserland en Venezuela met een retoursticker naar het Nederlandse adres van cliënt, het gaat over drugs die van België naar [betrokkene 1] zouden worden gezonden (de Australiër) en er wordt gesproken over een legitieme bankrekening in een land zonder uitlevering. Dat zijn de Verenigde Staten evident niet. Op welke wijze de verweten gedragingen van cliënt effect/gevolg hebben gehad in de Verenigde Staten is ook niet duidelijk. Het verzoek is dan ook om hiertoe nader informatie op te vragen bij de Amerikaanse autoriteiten en de specifieke wetsbepalingen op te vragen zoals ook is vereist op grond van artikel 9 van het Uitleveringsverdrag.2.”
VI. De bespreking van het middel
9. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting, valt in de volgende twee deelklachten uiteen:
(i) de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor uitlevering, in het bijzonder de voorwaarde dat de stukken de plaats vermelden waar de strafbare feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn begaan, althans dat het oordeel dienaangaande onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, nu de rechtbank in haar overwegingen niet (genoegzaam) heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat een plaatsbepaling ten aanzien van de gestelde strafbare feiten in de stukken ontbreekt;
(ii) de rechtbank heeft onvoldoende begrijpelijk het verweer van de verdediging dat uit de stukken niet blijkt op welke grond de VS rechtsmacht baseren verworpen, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de VS wel rechtsmacht hebben.
De eerste deelklacht
10. De stellers van het middel menen dat art. 18, eerste en derde lid, onderdeel b, Uitleveringswet (hierna: Uw) is geschonden, nu daarin is bepaald dat in een verzoek tot uitlevering onder meer “een zo nauwkeurig mogelijke vermelding” van de plaats van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd dient te worden uiteengezet.
11. Voldoet het verzoek niet aan deze eis, dan dient de rechtbank ingevolge art. 28, tweede lid, Uw de uitlevering (al dan niet gedeeltelijk) ontoelaatbaar te verklaren.3.
12. In de onderhavige zaak is sprake van een uitleveringsverzoek van de VS. Zo een verzoek wordt allereerst beheerst door het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Uitleveringsverdrag). Art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Uitleveringsverdrag schrijft het volgende voor over de vermelding van de pleegplaats van het strafbare feit in de uitleveringsstukken:
“2. Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
b. een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd.”
13. Deze verdragsbepaling wijkt af van de tekst in art. 18, derde lid aanhef en onderdeel b, Uitleveringswet, dat als volgt luidt:
“ Het verzoek moet vergezeld gaan van:
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;”
14. Waar art. 18 Uw “een zo nauwkeurig mogelijke vermelding” van de plaats van het feit voorschrijft, verlangt art. 9 Uitleveringsverdrag “indien mogelijk” een aanduiding van de plaats waar het misdrijf is begaan. Wat betreft de uiteenzetting van de feiten stelt het onderhavige Uitleveringsverdrag een beduidend minder strikte eis dan de Uitleveringswet: enkel voor zover mogelijk dient het verzoek tot uitlevering een plaatsbepaling te bevatten.
15. Dat de Verdragstekst aldus is geredigeerd, is niet onbegrijpelijk. Zeker in het geval van een vervolgingsuitlevering is het lang niet in alle gevallen mogelijk om al ten tijde van het uitgaan van het uitleveringsverzoek de plaats van het misdrijf of alle plaatsen van de verschillende misdrijven nauwkeurig te omlijnen. Het kan immers zijn dat het strafvorderlijk onderzoek jegens de opgeëiste persoon nog in volle gang is en tot nadere precisering moet leiden. Het is met het oog daarop dat in het voorkomende geval in het verzoek tot uitlevering kan worden volstaan met een ‘plaatsbepaling bij benadering’.4.
16. De onderhavige Affidavit geeft evenwel een uiteenzetting van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Daarin wordt de versleutelde, ondergrondse chat-app ‘Anom’ beschreven als een grootschalige, criminele organisatie die zich ver over de landsgrenzen en continenten heen uitstrekt. Op het moment dat Anom werd opgerold waren wereldwijd – onder meer in de VS – minstens 9.500 apparaten van Anom in gebruik. Op basis van de inbeslaggenomen data uit de Anom-app zijn op verschillende plekken over de hele wereld arrestaties verricht en drugslabs ontmanteld, waaronder een drugslab in Duitsland, een van de grootste in de Duitse geschiedenis. Anom wordt in de Affidavit gekwalificeerd als een association-in-fact enterprise.5.Bewezen, aldus de Affidavit, moet worden dat de “onderneming” enig minimaal effect heeft gehad op handel tussen staten in de VS of tussen de VS en een ander land, bijvoorbeeld door het gebruik van (buitenlandse) communicatieapparaten. Van samenzwering is sprake wanneer wordt ingestemd met het uitvoeren van of anderszins deelnemen aan de (criminele) zaken van Anom. Een daadwerkelijke strafbare gedraging van de deelnemer zelf is niet vereist.6.
17. De opgeëiste persoon is geïdentificeerd als een internationale distributeur van Anom-apparaten “based in the Netherlands”. Het gemeenschappelijk doel van de distributeurs van Anom was i) het creëren, onderhouden, gebruiken en controleren van een methode van beveiligde communicatie, om zo de handel in verdovende middelen in Australië, Azië, Europa en Noord-Amerika te bevorderen, ii) het witwassen van de opbrengsten van deze drugshandel en iii) het dwarsbomen van wetshandhavingsonderzoeken door middel van een systeem waarbij op afstand bewijs van illegale activiteiten kon worden verwijderd uit de chat-app. In het feitenrelaas in de Affidavit wordt uit verschillende berichten geciteerd die aan de opgeëiste persoon worden toegeschreven, dan wel aan andere Anom-distributeurs met wie hij volgens de verdenking contact had. Zo heeft, aldus de verdenking, de opgeëiste persoon in een app-gesprek met een Australische distributeur een wervende tekst gesuggereerd waarmee klanten kunnen worden aangetrokken en waarin hij Anom beschrijft als een dienst “gebouwd door criminelen voor criminelen”. Tevens zou hij op een ander moment naar diezelfde distributeur een bericht hebben gestuurd dat hij hem “kilo’s uit België zou brengen”. Ook wordt de opgeëiste persoon in verband gebracht met berichtenwisselingen over het verzenden van telefoons naar adressen in Zwitserland en Venezuela, waarin zijn adres in Nederland als retouradres was opgegeven. Tot slot beschrijft de Affidavit dat hij via de Anom-app met een Spaanse distributeur heeft gesproken over het witwassen van geld via diens bedrijfsrekening in Delaware (zoals bekend een staat in de VS).
18. Deze berichten geven blijk van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de activiteiten van Anom. Anders dan de stellers van het middel menen, lees ik in dit feitenrelaas wel degelijk een plaatsbepaling in relatie tot de gestelde misdrijven, en zelfs meer dan één. Melding wordt namelijk gemaakt van deelnemingshandelingen in België, Zwitserland, Venezuela en Delaware (VS)7., die allemaal in het teken stonden van het gemeenschappelijke doel van de Anom-organisatie, te weten (kort gezegd) de handel in versleutelde Anom-telefoons, drugshandel en witwassen. Deze plaatsbepaling verdraagt zich met de ruimte die de tekst van art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Uitleveringsverdrag verschaft, in die zin dat enkel “indien mogelijk” een vermelding van de plaats van het gestelde misdrijf wordt verlangd. Daarbij ken ik ook gewicht toe aan het feit dat het hier mede gaat om een verdenking van deelneming aan een criminele organisatie, waarvoor in het kader van de bewijslevering geen concrete strafbare handelingen van de verdachte zelf hoeven te worden vastgesteld. Het onderzoek van de VS ziet niet op één geïsoleerd strafbaar feit dat met exactheid naar een bepaalde tijd en plaats kan worden gepreciseerd, maar betreft een wereldwijde criminele organisatie die via digitale, internationale communicatienetwerken werd gecreëerd en gecoördineerd. Juist bij een dergelijk feitencomplex en juridisch kader laat de plaats van het gestelde misdrijf zich niet altijd (meteen) vast omlijnen, te minder als de zaak zich nog in een onderzoeksfase bevindt. Bezien tegen deze achtergrond en de eisen die art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Uitleveringsverdrag daaraan stelt, acht ik de feitelijke uiteenzetting in het uitleveringsverzoek ook met betrekking tot de plaatsbepaling voldoende nauwkeurig.
19. Het middel behelst tevens dat de rechtbank in haar uitspraak niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op het verweer van de verdediging dat de plaats van de gestelde misdrijven niet uit de stukken blijkt. Dat is juist. Dat neemt niet weg dat de rechtbank wél onder verwijzing naar de overgelegde stukken, waaronder “een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht”, heeft geoordeeld dat de stukken genoegzaam zijn. Daarin ligt de overweging besloten dat de stukken voor zoveel mogelijk inzicht geven in de plaats van de genoemde feiten. Dat oordeel acht ik, gelet op de inhoud van de stukken en de tekst van art. 9, tweede lid, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De eerste deelklacht treft derhalve geen doel.
De tweede deelklacht
20. Voorts wordt geklaagd dat de stukken van het uitleveringsverzoek niet genoegzaam zijn, omdat het verzoek niet de wetsbepalingen zou bevatten waaruit het bestaan van rechtsmacht van de VS volgt. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de verdediging aangevoerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat de feiten juist buiten het grondgebied van de VS zijn begaan, in welk geval art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Uitleveringsverdrag bepaalt dat bij het verzoek tot uitlevering “de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht” dienen te worden gevoegd. Volgens de stellers van het middel heeft de rechtbank dit verweer in haar uitspraak onvoldoende begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd weerlegd.
21. Vooropgesteld moet worden dat de eis van art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Uitleveringsverdrag alleen geldt indien het gestelde misdrijf geheel (volledig) buiten het grondgebied van de verzoekende staat is gepleegd. Is het feit waarvoor de uitlevering is verzocht mede begaan op het grondgebied van de verzoekende staat, dan speelt deze nadere voorwaarde niet. Niet van belang daarbij is of de opgeëiste persoon zich ten tijde van het begaan van de feiten op het grondgebied van de verzoekende staat bevond.8.
22. Uit de hiervoor geciteerde en besproken onderdelen van de Affidavit maak ik op dat de opgeëiste persoon wordt beschouwd als internationaal distributeur van een criminele organisatie die wereldwijd, waaronder Noord-Amerika (in ieder geval in Delaware), actief was en onder meer in de VS versleutelde Anom-telefoons heeft verspreid en verhandeld. Hij wordt ervan verdacht met de in de Affidavit beschreven deelnemingshandelingen daaraan (al dan niet indirect) een bijdrage te hebben geleverd. De verdenking houdt bijvoorbeeld in dat hij via de chat-app met een andere Anom-distributeur heeft gesproken over het witwassen van geld via een Amerikaanse bedrijfsrekening. Alles overziend meen ik dat uit de Affidavit blijkt dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, en waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, mede zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende Staat, dat wil zeggen de VS.
23. Daarbij zij nog opgemerkt dat ook wanneer de stukken wel aanleiding zouden geven tot de opvatting dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht geheel buiten het grondgebied van de VS zijn gepleegd, ik de stellers van het middel niet in hun klacht kan volgen dat de wettelijke bepalingen waaruit de rechtsmacht van de VS voortvloeit ontbreken. Bij de Affidavit zijn verschillende Exhibits gevoegd. Exhibit A betreft een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen op grond waarvan, aldus de Affidavit, een grand jury heeft besloten dat kan worden overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon. Daarin wordt onder meer melding gemaakt van schending van sectie 21 U.S.C. § 959 die, zo luidt paragraaf d, “is intended to reach acts of manufacture or distribution committed outside the territorial jurisdiction of the United States”. Daaruit kan de rechtsmacht van de VS worden afgeleid ten aanzien van de feiten voor zover deze buiten het grondgebied van de VS zijn begaan. Een verder oordeel daaromtrent valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in beginsel buiten de grenzen van het marginale toetsingskader van de uitleveringsrechter.
24. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overgelegde stukken voldoende kan worden opgemaakt op grond waarvan de Verenigde Staten rechtsmacht hebben. Zij ziet geen aanknopingspunten tot twijfel hierover, noch aanleiding nadere informatie daarover te laten verstrekken. Gelet op de inhoud van de door de VS ingebrachte stukken is dat oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft in haar motivering voldoende tot uitdrukking gebracht dat en waarom de aangeleverde stukken op het punt van de rechtsmacht van de VS voldoen aan de eisen die art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Uitleveringsverdrag daaraan stelt. De tweede deelklacht slaagt evenmin.
VII. Slotsom
25. Het middel faalt in beide onderdelen.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022
Ik merk op dat hier in voetnoot 1 van de pleitnota wordt verwezen naar: ECLI:NL:RBAMS:2019:4923.
Vgl. HR 25 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9585, NJ 1987/468.
Zie V.H. Glerum, in: Handboek Strafzaken, par. 91.5.6 ‘Uiteenzetting der feiten’ (bijgewerkt t/m 18 augustus 2010). Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben vóór HR 26 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2458 (HR: art. 81.1 RO), waarin wordt verwezen naar de (voor zover mij bekend niet gepubliceerde) conclusie van mijn ambtgenoot Vegter vóór HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6753 (HR: art. 81.1 RO).
Ook wordt in de Affidavit Noord-Amerika genoemd.
Zie HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8722 en HR 14 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1756.