Voetnoot van het hof: “Het hof begrijpt dat aangever hiermee medeverdachte [beveiliger 2] bedoelt. Het hof is echter van oordeel dat uit de overige bewijsmiddelen, die ook in het arrest zijn aangehaald, volgt dat verdachte de persoon is die op de benen van aangever heeft gezeten.”
HR, 10-11-2020, nr. 19/05972
ECLI:NL:HR:2020:1744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/05972
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1744, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1049
ECLI:NL:PHR:2020:1049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1744
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging (art. 141.1 Sr) door een beveiliger in een feesttent. Middelen over 1. verwerping “beroep op professioneel handelen” (nl. handelen overeenkomstig hetgeen in zijn opleiding is onderwezen) en beroep op noodweer; 2. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad. 1. HR: art. 81.1. RO. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05972
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nummer 21/004666-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging (art. 141.1 Sr) door een beveiliger in een feesttent. Middelen over 1. verwerping “beroep op professioneel handelen” (nl. handelen overeenkomstig hetgeen in zijn opleiding is onderwezen) en beroep op noodweer; 2. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad. 1. HR: art. 81.1. RO. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05972
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 24 december 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door dertig dagen hechtenis. Tevens heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De verdachte in deze strafzaak is door het hof veroordeeld wegens het geweld dat hij heeft aangewend toen hij als beveiliger werkzaam was in een feesttent.
Het eerste middel bevat twee deelklachten. De eerste deelklacht is gericht tegen de verwerping door het hof van het “beroep op professioneel handelen”, te weten “dat verdachte gehandeld heeft overeenkomstig hetgeen hem in zijn opleiding is onderwezen (door onder meer de politie).” De tweede deelklacht is gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 27 april 2016 te [plaats] , openlijk, te weten op of aan de openbare weg, de [a-straat] , in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten een feesttent, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit:
- het bij de keel vastgrijpen van [aangever] en
- het naar de grond trekken van [aangever] en
- het op de rug van [aangever] zitten en
- de benen van [aangever] over elkaar heen te leggen en- het op de benen zitten van [aangever]”.
6. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, heeft het hof het volgende overwogen:
“Beroep op professioneel handelenDe raadsvrouw heeft ter zitting van het hof - kort gezegd - aangevoerd dat het handelen van verdachte niet als strafbaar kan worden gezien. Hij heeft binnen de grenzen van de redelijkheid gehandeld - gelet op wat er van een beveiliger verwacht mag worden - en had geen opzet op het toepassen van grensoverschrijdend geweld.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij heeft gehandeld volgens de procedures die hij als beveiliger heeft aangeleerd.
[…]
Het hof overweegt het volgende.
Verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij aangever vanwege diens gedrag uit de feesttent wilde zetten. Toen aangever wat wild begon te doen pakte de collega van verdachte - medeverdachte [beveiliger 2] - aangever van achteren vast. Hierop pakte verdachte de benen van aangever en samen brachten ze hem naar de grond. Verdachte heeft vervolgens de benen van aangever over elkaar gelegd en gebogen en is daar op gaan zitten. Dat was voor aangever heel pijnlijk.
Aangever heeft onder meer verklaard dat hij van achteren bij zijn keel werd gegrepen en op de grond werd gegooid. Een portier ging op zijn benen zitten en dit deed erg veel pijn. Aangever zei dat het pijn deed en vroeg aan de portiers of ze van hem af wilden gaan, maar dit deden ze niet. Voor zijn gevoel bleven ze erg lang op hem zitten. Aangever is die avond naar het ziekenhuis gegaan, waar bleek dat zijn enkel was gebroken.
[Getuige] heeft verklaard dat hij zag dat aangever hardhandig op de grond werd gegooid. Hij zag aan het gezicht van aangever dat hij pijn had. Aangever schreeuwde van de pijn en zei ook dat hij pijn had. De twee mensen die bovenop hem zaten, bleven op hem zitten.
Het hof stelt vast dat [verdachte] en medeverdachte [beveiliger 2] aangever hardhandig naar de grond hebben gewerkt en hem daar hebben gehouden, ook toen aangever duidelijk liet merken dat hij pijn had. De actie van verdachte en zijn collega is niet gerechtvaardigd. De omstandigheid dat aangever zich niet hield aan de instructies die verdachte hem had gegeven in verband met zijn drankgebruik rechtvaardigt niet het gebruikte, aanzienlijke, disproportionele geweld.
[…]
Beroep op noodweer
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat aangever ‘wilde’ bewegingen maakte en ter zitting van het hof verklaard dat aangever een slaande beweging maakte en dat zijn collega op dat moment heeft ingegrepen. Voor zover verdachte hiermee een beroep op noodweer heeft willen doen, overweegt het hof het volgende. Over het handelen van aangever direct voorafgaand aan het ingrijpen is door verdachte en medeverdachte [beveiliger 2] verschillend verklaard. Verdachte heeft eerder - bij de politie - verklaard dat aangever wat wild begon te doen. Medeverdachte [beveiliger 2] heeft verklaard dat aangever verdachte opzij wilde duwen. Aangever zelf en [getuige] hebben niet verklaard over een dergelijke handeling van aangever. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen.”
7. Ik begin met de bespreking van de tweede deelklacht omdat de gang van zaken waarop daarbij een beroep is gedaan, ook een rol speelt bij de beoordeling van de eerste deelklacht en in tijd vooraf is gegaan aan het “professioneel handelen” waarop een beroep is gedaan.
8. De tweede deelklacht houdt in dat de verwerping door het hof van het beroep op noodweer onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed door voor het bewijs verklaringen te gebruiken waaruit blijkt dat aangever de verdachte een duw van opzij heeft gegeven waarna de verdachte aangever heeft beetgepakt en laten struikelen. Als ik het goed begrijp, zou uit die voor het bewijs gebruikte verklaringen blijken dat de verdachte wel degelijk uit noodweer heeft gehandeld.
9. Voor de beoordeling van de manier waarop het hof het beroep op noodweer heeft verworpen, is van belang wat aan dat beroep ten grondslag is gelegd. Ter terechtzitting van het hof hebben de verdachte en zijn raadsvrouw niet met zoveel woorden een beroep gedaan op noodweer. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de aangever “een beetje wild” werd en “een slaande beweging richting mij” maakte, zoals de verklaring van de verdachte is weergegeven in het proces-verbaal dat van die terechtzitting is opgemaakt.
10. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte die van belang is voor de beoordeling van de tweede deelklacht, is in het proces-verbaal als volgt weergegeven:
“De voorzitter vraagt mij of ik nu hetzelfde zou handelen als toen. Ja, want ik heb de procedures gevolgd die ik geleerd heb.
Ik heb de verklaringen die bij de raadsheer-commissaris zijn afgelegd besproken met mijn advocaat. Wij hadden die jongen een paar keer gevorderd die dag. Na de vierde vordering werd hij een beetje wild en maakte hij een slaande beweging richting mij. Dat heb ik in 2017 ook aangegeven, dat hij wild was geworden. Mijn collega dacht dat hij moest ingrijpen om te zorgen dat het niet ging escaleren. De voorzitter vraagt mij of ik werd aangevallen en mijn collega mij te hulp kwam. Op dat moment kwam mijn collega van achteren en greep die jongen bij zijn keel. De voorzitter houdt mij voor dat [beveiliger 2] heeft verklaard dat die jongen mij opzij probeerde te duwen. Wat ik zag was een slaande beweging. Ik zag dat hij wild werd. Mijn collega dacht dat hij moest ingrijpen voordat het ging escaleren. De voorzitter vraagt mij of ik die jongen wilde aanhouden. Nee. Ik probeer het altijd uit te praten. Ik heb drie jaar in [plaats] gewerkt, daar zijn nooit ruzies ontstaan. Dat stond bij mij altijd voorop. Ik durf niet te zeggen waarom dat nu niet lukte. Ik ben een geduldig persoon. De voorzitter houdt mij voor dat het er op lijkt dat mijn collega het initiatief heeft genomen. Ja, hij is wel degene die als eerste ingreep.”
11. Aangevoerd wordt dat uit de verklaring van de verdachte en zijn collega-beveiliger, die het hof voor het bewijs heeft gebruikt, juist zou blijken dat aangever wel degelijk een slaande beweging heeft gemaakt en/of de verdachte van opzij een duw heeft gegeven. Beide verklaringen heeft het hof in de aanvulling met de bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv gebruikt onder 7 en 8. De verklaring van de getuige waarnaar het hof verwijst, heeft het hof daar onder 6 als bewijsmiddel gebruikt. Om misverstanden te vermijden, wijs ik erop dat het hof ook een andere verklaring van dezelfde getuige als bewijsmiddel heeft gebruikt, te weten onder 2.
12. Hier geef ik alle door het hof gebruikte bewijsmiddelen weer, omdat de feiten en omstandigheden die het hof daarmee heeft vastgesteld ook van belang zijn voor de latere beoordeling van de eerste deelklacht:
“1. een proces-verbaal van verhoor van [aangever] d.d. 10 januari 2019, opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in dit hof, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vervolgens viel de ordebewaker mij aan. Hij stond achter mij en pakte mij van achteren vast en gooide mij op de grond. Ik viel op mijn rug. De val werd niet gebroken door een handeling van hem of iemand anders. Hij zat schuin op mijn bovenlichaam.
Ik vroeg aan de donkere man dat het pijn deed en of hij van me af wilde gaan. Dat deden ze niet. Ik vroeg dat pijnlijk schreeuwend. Ik bedoel daarmee dat ik pijn had bij mijn voeten. Dat was mijn rechtervoet. Ik zei het tegen die donkere man omdat hij bovenop mij lag.
2. een proces-verbaal van verhoor van [getuige] d.d. 10 januari 2019, opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in dit hof, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Hij werd hardhandig op de grond gegooid. Ik weet niet meer of hij op zijn rug of op zijn buik terecht kwam. Ik weet wel dat hij vrij lang op zijn buik op de grond heeft gelegen. Hij schreeuwde van de pijn. Hij zei ook dat hij pijn had. Er zaten twee mensen op hem, maar die bleven op hem zitten.
Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0900-2016128619, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, gesloten op 8 november 2016:
3. een proces-verbaal van aangifte van [aangever], opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, gesloten op 27 april 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (blz. 1 e.v.):
Plaats delict: [a-straat] , [postcode] [plaats]Op 27 april 2016, omstreeks 18.00 uur, stond ik met een groep vrienden in de feesttent voor het politiebureau.
Toen ik op de grond lag vroeg ik aan de donkere jongen die op mij zat of ze van mijn benen af wilde gaan omdat ik een slecht been heb. De portier die mij te pakken had bleef op mijn benen zitten en dit deed erg veel zeer.1.Ze bleven voor mijn gevoel erg lang op mij zitten en ik kon nergens heen.
4. een proces-verbaal van verhoor van [aangever], opgemaakt door [verbalisant 3] , BOA domein generieke opsporing van politie Midden-Nederland, gesloten op 1 mei 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (blz. 3 e.v.):
Op woensdag 27 april 2016 ben ik na de aangifte naar het ziekenhuis gegaan omdat ik veel last had van mijn enkel. Ik ben naar het [A] ziekenhuis gegaan om naar het letsel aan mijn enkel te laten kijken. In het ziekenhuis hebben ze foto's gemaakt van mijn rechter enkel en zij hebben daar geconstateerd dat deze gebroken is. Het gaat hier om een gecompliceerde breuk.
5. als schriftelijk bescheid een geneeskundige verklaring d.d. 2 mei 2016, opgemaakt door [betrokkene 1] , forensisch arts, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (blz. 7 e.v.):
Medische informatie betreffende :[aangever]
Datum incident : 27-04-2016
SEH diagnose : Op de SEH van [A] zijn foto’s gemaakt van de enkel
waarbij bleek dat er een fractuur van de rechterenkel is.
6. een proces-verbaal van verhoor van [getuige], opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, gesloten op 28 juli 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (blz. 10 e.v.):
Op 27 april 2016 jl. was het Koningsdag en was ik met een aantal vrienden van mij in het centrum van [plaats] .
Na verloop van tijd werd ik op mijn rug getikt en zag ik dat het [aangever] was. Ik heb een tijd met hem gesproken bij de bar en [aangever, DP] is even later weer weggegaan. Ik zag dat hij verderop bij de bar ging staan om drinken te halen.
[Aangever] stond met zijn rug naar mij toe. Ik zag dat twee (2) beveiligers hem vastpakten en hem met grof geweld naar de grond wilde trekken. Ik zag dat [aangever] zich wel in balans wilde houden en zich licht verzette. Dit omdat hij waarschijnlijk op de grond wou blijven staan en dat hij aan het begin niet kon zien wie hem vastpakten. Hierop zag ik dat een beveiliger zijn voet voor zijn voeten neerzette en hem met geweld erover heen gooide zodat hij struikelde en op de grond viel.
Ik kon [aangever] goed zien en zag aan de gezichtsuitdrukking van [aangever] dat hij pijn had op dat moment. Wat ik mij kan herinneren lag er één (1) beveiliger bovenop de rug van [aangever] en de ander volgens mij bij zijn benen.
Het duurde best lang voordat de politie kwam en al die tijd lagen de beveiligers bovenop [aangever]. Ik hoorde [aangever] in die tussentijd meermaals roepen dat ie pijn had en vroeg of ze van hem af wilden gaan. Ik zag dat [aangever] zich dan ook niet verzette. De beveiligers reageerden hier dan ook niet op.
7. een proces-verbaal van verhoor van verdachte; opgemaakt door [verbalisant 4] , hoofdagent van politie Oost-Brabant, gesloten op 26 oktober 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (blz. 12 e.v.):
A: Ik was aan het werk op een open festival in [plaats] op Koningsdag van dit jaar.
Ik zei tegen mijn collega dat ik hem aan ging spreken en dat we hem uit de tent wilde gaan zetten. Ik liep samen met mijn collega naar de jongen toe en ik ging voor hem staan, mijn collega ging achter hem staan. Ik pakte zijn biertjes af en zette deze op de bar. Ik zei tegen hem dat dit al de 4e waarschuwing was geweest en dat hij weg moest gaan. Ik zag dat de jongen wat wild begon te doen waarop mijn collega de jongen van achteren vast pakte. Hierop pakte ik zijn benen en samen brachten wij hem naar de grond.
O: In de aangifte verklaarde de jongen dat hij van achteren bij zijn keel werd gegrepen en dat er een donkere portier op hem en zijn benen zat.
V: Heb jij ook op zijn benen gezeten?
A: Ik heb ook op zijn benen gezeten dit omdat wij hem in bedwang wilden houden. Die donkere portier die hem bij zijn keel greep dat is mijn collega geweest.
V: Hoe heb jij hem precies aan zijn benen gepakt en onderuit gehaald?
A: Mijn collega trok hem naar achteren en ik heb toen zijn benen gepakt en zeg maar onderuit getrokken.
A: Ik heb zijn ene been gebogen en over het andere heen gelegd. Vervolgens ben ik er zo op gaan zitten, een soort van beenklem.
8. een proces-verbaal van verhoor van [beveiliger 2], opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, gesloten op 16 november 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (blz. 18 e.v.):
O: Het gaat om een incident ten tijde van Koningsdag, woensdag 27 april jl.
V: Wat kan je vertellen wat er is gebeurd?
A: Ik was aan het werk met [verdachte] en andere collega's.
V: En toen? We waren bij dat [verdachte] voor hem ging staan.
A: Ja precies, toen ging ik op hem af. Toen gaf de persoon een duw aan [verdachte] op zij. Toen heb ik de persoon vast gepakt en laten struikelen.
V : Hoe pakte je hem vast?
A: Ik pakte hem van achteren.
V: En toen?
A: Toen drukte ik hem op zij en heb hem zodoende bewogen dat hij op de grond terecht kwam.
V : Oke, en toen?
A: Hij kwam toen op zijn zij terecht en is daarna op zijn buik gerold. Toen werd hij wild, heel bewegelijk en dat ik het idee kreeg dat hij agressiever werd. Daarom ben ik met mijn bovenlichaam op zijn rug gaan liggen en heb tegen hem gezegd dat hij rustig moest blijven liggen totdat de politie er aan komt.”
13. Voor de beoordeling van de tweede deelklacht is van belang dat aan het beroep op noodweer ten grondslag is gelegd dat de aangever in de feesttent “wild” deed en dat de aangever de verdachte een duw opzij gaf vóórdat de verdachte en beveiliger 2 tegen aangever het tenlastegelegde en bewezenverklaarde geweld hebben gebruikt.
14. Waaruit het “wild” doen heeft bestaan, is niet nader aangegeven door de verdachte en de raadsvrouw die hem ter terechtzitting bijstond. De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt hierover het volgende in:
“Client zegt hierover dat [de jongen ‘wild’] begon te doen.”
15. In het bijzonder is niet aangegeven dat het “wild” doen kan worden aangemerkt als een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding” als bedoeld in art. 41, eerste lid, Sr.
16. Wat betreft het duwen door de aangever blijkt uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte, zijn collega (beveiliger 2) en de getuige, dat de aangever nádat hij door beveiliger 2 van achteren bij de keel was vastgepakt een beweging heeft gemaakt die door de verdachte is opgevat als een duw en door de getuige is aangemerkt als, kort gezegd, een beweging om overeind te blijven. De drie verklaringen hebben gemeen dat de “duw” volgde op het door de collega van de verdachte, beveiliger 2, in aanwezigheid van de verdachte, van achteren vastpakken van de aangever, en dus niet “direct voorafgaand aan het ingrijpen” door de verdachte en beveiliger 2, die in de schriftuur wordt aangeduid als “medeverdachte”. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen, waarop de deelklacht betrekking heeft, blijkt dat de verdachte zich met het tenlastegelegde en bewezenverklaarde geweld niet verdedigde tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding” als bedoeld in art. 41, eerste lid, Sr. In zoverre is de verwerping door het hof van het beroep op noodweer gelet op wat daaraan ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende met redenen omkleed.
17. Voor zover erover wordt geklaagd dat uit het arrest niet kan volgen of het hof het beroep op noodweer heeft verworpen “omdat het hof de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk heeft geacht, dan wel of die (aannemelijke) toedracht volgens het hof niet kan leiden tot een geslaagd beroep op noodweer”,2.faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ten eerste wijs ik erop dat in de schriftuur naar voren wordt gebracht dat het hof heeft “geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen”. Daaruit blijkt dat het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk heeft geacht. Als ik het goed begrijp, zou dit oordeel echter onbegrijpelijk zijn gelet op onder meer de door het hof onder 6 van de aanvulling voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige. In de schriftuur wordt namelijk voorafgaand aan dit onderdeel van de klacht, naar die getuigenverklaring verwezen. Het hof verwijst bij zijn verwerping van het beroep op noodweer ook naar verklaringen van die getuige. Het hof overweegt dat aangever en deze getuige “niet [hebben[ verklaard over een dergelijke handeling van aangever”, met welke handeling het hof doelt op het door aangever opzij duwen van de verdachte. Het is juist mede gelet op de getuigenverklaring waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan, evident dat het hof de door de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk heeft geacht.
18. De tweede deelklacht faalt.
19. De eerste deelklacht is gericht tegen de verwerping door het hof van het “beroep op professioneel handelen” te weten “dat verdachte gehandeld heeft overeenkomstig hetgeen hem in zijn opleiding is onderwezen (door onder meer de politie).” Het hof heeft dit beroep verworpen en daarbij overwogen zoals hierboven bij randnummer 6 is weergegeven.
20. In verband met het ter terechtzitting gedane beroep op professioneel handelen als beveiliger, is de volgende (onder randnummer 10 reeds ten dele weergeven) verklaring van de verdachte van belang die hij ter terechtzitting van het hof van heeft afgelegd en in het proces-verbaal als volgt is weergegeven:
“De voorzitter vraagt mij of ik nu hetzelfde zou handelen als toen. Ja, want ik heb de procedures gevolgd die ik geleerd heb.
Ik heb de verklaringen die bij de raadsheer-commissaris zijn afgelegd besproken met mijn advocaat. Wij hadden die jongen een paar keer gevorderd die dag. Na de vierde vordering werd hij een beetje wild en maakte hij een slaande beweging richting mij. Dat heb ik in 2017 ook aangegeven, dat hij wild was geworden. Mijn collega dacht dat hij moest ingrijpen om te zorgen dat het niet ging escaleren. De voorzitter vraagt mij of ik werd aangevallen en mijn collega mij te hulp kwam. Op dat moment kwam mijn collega van achteren en greep die jongen bij zijn keel. De voorzitter houdt mij voor dat [collega beveiliger 2] heeft verklaard dat die jongen mij opzij probeerde te duwen. Wat ik zag was een slaande beweging. Ik zag dat hij wild werd. Mijn collega dacht dat hij moest ingrijpen voordat het ging escaleren. De voorzitter vraagt mij of ik die jongen wilde aanhouden. Nee. Ik probeer het altijd uit te praten. Ik heb drie jaar in [plaats] gewerkt, daar zijn nooit ruzies ontstaan. Dat stond bij mij altijd voorop. Ik durf niet te zeggen waarom dat nu niet lukte. Ik ben een geduldig persoon. De voorzitter houdt mij voor dat het er op lijkt dat mijn collega het initiatief heeft genomen. Ja, hij is wel degene die als eerste ingreep. De voorzitter vraagt mij of ik het op dat moment had op kunnen lossen met praten. Dat zou in principe kunnen, maar dat was met de herrie onmogelijk. De voorzitter vraagt mij waarom wij de jongen op de grond hebben gehouden. In de opleiding van de politie hebben wij geleerd om iemand in de klem te zetten als hij gaat tegenwerken, om te zorgen dat het niet uit de hand loopt. Hij werkte tegen. De voorzitter vraagt mij of ik hem kon vorderen om het terrein te verlaten. Dat heb ik niet gedaan. Ik kon hem vorderen om te stoppen met het drinken van alcohol. Hij werd wild bij het barpersoneel. Ik had hem gevorderd om geen alcohol te drinken. Hij had bij een andere bar drank gehaald, er waren vijf barren.
Het klopt dat ik de benen van die jongen over elkaar heb gedaan en er op ben gaan zitten. Dat is de procedure, zodat we geen trap kunnen krijgen. Als je de benen niet over elkaar doet kan hij makkelijker loskomen. De oudste raadsheer houdt mij voor dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij besloten had om de jongen aan te houden en vraagt mij of ik ervaren heb dat wij hem aan het aanhouden waren. Nee, ik wilde het uitpraten met die jongen. Het was niet de bedoeling om hem aan te houden. De oudste raadsheer vraagt mij waarom het niet tot dat gesprek is gekomen. Dat kwam ook door mijn collega die begon te duwen en trekken zodat we op de grond terecht kwamen. Ik kan mij niet herinneren wat we bespraken op het laatste moment waardoor wij op de grond zijn beland.
De jongste raadsheer vraagt mij of het bij de keel grijpen en laten struikelen ook bij de procedures hoort. Wij hebben verschillende klemmen. Op dat moment was het het beste om hem op de grond in bedwang te houden. De jongste raadsheer houdt mij voor dat een agent heeft geverbaliseerd dat de jongen ongecontroleerd tegen de grond kwakte. Ik heb de procedures gevolgd. Ik heb zijn benen gepakt en vastgehouden. De jongste raadsheer houdt mij voor dat dat was toen de jongen al op de grond lag. Dat heeft mijn collega gedaan. Ik heb zijn benen gepakt en hem in bedwang gehouden. Voor de veiligheid horen we het niet te laten escaleren en moeten wij die jongen in bedwang houden. Als iemand tegenwerkt moeten wij een klem aanleggen. Het was niet de bedoeling dat hij zijn enkel brak. Ik weet niet hoe dat is gekomen. De jongste raadsheer vraagt mij of ik het achteraf anders zou hebben gedaan. Achteraf is het altijd heel makkelijk om iets, te zeggen. Ik weet niet of ik anders zou handelen. Ik heb echt gedaan wat ik moest doen.
De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik op pagina 14 van het dossier heb verklaard dat ik niet getraind word. Zoiets heb ik niet gezegd. Ik heb altijd aangegeven dat we jaarlijks training hebben gekregen van de politie. Dat ging via ons bedrijf. Daar kregen we altijd mee hoe we te werk moesten gaan bij de deur of op een evenement.
21. Bij gelegenheid van pleidooi is het beroep op het professioneel handelen door de verdachte nader onderbouwd. Ik geef de hier relevante delen van de pleitnota weer, waarbij ik tussen haken heb toegevoegd wat de raadsvrouw blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting tijdens die terechtzitting in aanvulling op haar pleitnota heeft verklaard. De typografische accentueringen zijn zoals in het origineel:
“28. Bezien zijn verklaring, zowel bij de politie als bij de RHC is dit gebeurd ‘zoals dit altijd gaat’ zoals hij dit op de opleiding heeft geleerd. Gecontroleerd.[Bij de raadsheer-commissaris heeft hij nog meer verklaard over zijn opleiding.]
[…]
31. Hoe dient het handelen van cliënt en zijn collega [beveiliger 2] die dag dan beoordeeld te worden. In optiek van de verdediging kan dit niet als strafbaar handelen wordt gezien. Van client en zijn collega mag worden verwacht dat zij optreden. Dat zij zorgen voor de orde en veiligheid van dergelijke evenementen. Daarom dragen zij dat uniform, omdat zij hiertoe opgeleid zijn én juist moeten handelen waar dit van de normale burger niet verwacht wordt.
32. In verband met dit beoordelingskader wijs ik op een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 14 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:1481.
33. In deze zaak ging het ook om twee portiers die iemand met enige toepassing van geweld, een uitgaansgelegenheid hebben uitgezet. Ik wijs u in het bijzonder op het beoordelingskader onder 4.3.1:
Beoordeling
De verdachte was werkzaam als horecaportier bij een muziekevenement in een partycentrum. Eén van de taken van een horecaportier is het (tijdig) signaleren en op gepaste wijze
verwijderen van ongewenste bezoekers in overeenstemming met de beleidsrichtlijnen van de
(horeca)organisatie. Zo houden horecaportiers toezicht door het lopen van controlerondes en wordt geprobeerd de situatie binnen zo veilig mogelijk te houden of te maken voor de bezoekers. De wet kent aan een horecaportier niet uitdrukkelijk bijzondere bevoegdheden toe voor de uitoefening van zijn taak en werkzaamheden, maar uit hoofde van zijn aanstelling is
hij bevoegd personen binnen te laten of, als dat nodig is, te verwijderen. Bij het verwijderen
van iemand die de orde verstoort, moet de portier bevoegd worden geacht personen niet
alleen verbaal de toegang te ontzeggen maar hen ook zo nodig aan te raken. Ook het geven van een duw kan onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Maatgevend bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden is dat de portier daarbij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Dat laat enige beoordelingsruimte voor verschillen van inzicht en van reactiemogelijkheden (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA1622).
34. De rechtbank heeft in deze zaak het handelen van de verdachte losgekoppeld van het handelen van de andere portier.
En oordeelt:
'De handelingen zoals deze door de verdachte zelf zijn uitgevoerd, moeten naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als handelingen die redelijkerwijs horen bij een uitzetting. De verdachte heeft door het beetpakken, duwen en laag vasthouden van de verdachte weliswaar fysiek gehandeld, maar hij heeft hiermee de grenzen van de redelijkheid niet overschreden, in tegenstelling tot [medeverdachte], die de aangever een vuistslag in zijn gezicht heeft gegeven'. [De andere portier had een vuistslag uitgedeeld.]35. In dit kader dient het handelen van cliënt ook beoordeeld te worden. Het handelen zoals uit het dossier volgt, valt dit binnen de grenzen van de redelijkheid in relatie tot hetgeen van een beveiliger verwacht dient te worden?
36. Aangever, cliënt en [beveiliger 2] verklaren dat de hij - de aangever - gedronken had en vervelend gedrag liet zien. Client heeft hierop aangever meermaals gewaarschuwd en zelfs het barpersoneel ingeseind de jongen niet meer te schenken. Vervolgens gaat de jongen bewust, zo verklaard hij zelf, naar een andere bar om alsnog alcohol te bestellen.
37. Hierop handelt cliënt. Door hem aan te spreken. [Beveiliger 2] is vervolgens degene die handelt als de aangever 'wild' gaat doen, en zoals [beveiliger 2] waarneemt, cliënt een duw geeft. Hij is degene die initiatief neemt en de jongen op de grond legt. Beide verklaren dat dit gecontroleerd verloopt, zoals hen dit is aangeleerd.[Cliënt heeft ook aangegeven dat het zijn werkwijze is om mensen aan te spreken.]
38. Men schakelt hulp in van collega beveiligers en wacht tot er politie komt. Ze zorgend dat de situatie niet escaleert. Zodra de politie er is wordt de jongen overgedragen.[Het kruisen van de benen en er op gaan zitten is wat er wordt aangeleerd. Dan kan de persoon rustig gehouden worden.]
39. Dit handelen valt mijns inziens binnen de grenzen van de redelijkheid. Het opzet van cliënt was niet, ook niet in voorwaardelijke zin, gericht op het toepassen van grensoverschrijdend geweld. Ik meen dan ook dat niet kan worden vastgesteld dat cliënt verwijtbaar heeft gehandeld.
40. Dit dient er dan ook toe te leiden dat niet tot een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging door de verdachte kan worden gekomen. Ik verzoek u cliënt dan ook vrij te spreken.”
22. In cassatie wordt aangevoerd dat bij de beoordeling van het beroep op “professioneel handelen” met name van belang is “in hoeverre bij de toepassing van dwang en geweld gehandeld is overeenkomstig hetgeen de beveiliger in en gedurende zijn opleiding en cursussen is getraind en geleerd.” Gelet op wat ter terechtzitting “uitdrukkelijk is aangevoerd, te weten dat verdachte gehandeld heeft overeenkomstig hetgeen hem door de politie in het kader van zijn opleiding is geleerd, schiet de verwerping van het verweer tekort”, aldus de schriftuur.
23. Ter terechtzitting is aangevoerd dat “dit handelen” van de verdachte “binnen de grenzen van de redelijkheid” valt (pleitnota nr. 39). Het handelen dat binnen de grenzen van de redelijkheid valt, wordt in de pleitnota omschreven als het “op de grond” leggen van aangever wat “gecontroleerd verloopt, zoals hen dit is aangeleerd”.
24. Uit de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte en uit hetgeen in de pleitnota naar voren is gebracht en door diens raadsvrouw, blijkt niet dat is aangevoerd dat de verdachte en zijn mededader professioneel hebben gehandeld door de aangever vanachteren bij de keel vast te pakken. Voor zover is aangevoerd dat de verdachte aangever “gecontroleerd” op de grond heeft gelegd, wijs ik op de verklaring van de verdachte die het hof onder 7 voor het bewijs heeft gebruikt en inhoudt dat zijn collega beveiliger 2 aangever van achteren bij de keel greep en voor het vervolg op de getuigenverklaring die het hof onder 6 voor het bewijs heeft gebruikt en inhoudt “dat een beveiliger zijn voet voor zijn voeten [de voeten van aangever, DP] neerzette en hem [aangever, DP] met geweld erover heen gooide zodat hij [aangever, DP] struikelde en op de grond viel.” Dit kan bepaald niet worden aangemerkt als het “gecontroleerd” op de grond “leggen” van aangever.
25. Het professioneel handelen bij het aanleggen van de klem zou eruit hebben bestaan “de benen van aangever over elkaar” te leggen en daarop te gaan zitten, zoals de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard en de raadsvrouw ter terechtzitting in aanvulling op haar pleitnota onder nr. 38 heeft aangegeven. Uit de bewijsvoering blijkt echter dat het daarbij niet is gebleven en dat de benen zijn gebogen en dat de verdachte vervolgens op de enkels van aangever is gaan zitten. Op de benen gaan zitten, lijkt mij wezenlijk iets anders dan op per definitie kwetsbaardere onderdelen als gewrichten te gaan zitten, zoals de knieën of in dit geval de enkels, terwijl de benen over elkaar zijn gelegd en zijn gebogen. Uit de bewijsvoering blijkt dat de rechterenkel van aangever is gebroken. Bovendien is aan het beroep op professioneel handelen voor zover dat bestaat uit het aanleggen van een klem, ten grondslag gelegd dat de verdachte zich verzette nadat hij op de grond was gebracht. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige blijkt dat de aangever zich niet verzette nadat hij op de grond was gebracht en daar toen op zijn buik lag met het bovenlichaam van beveiliger 2 op zijn bovenlichaam en de verdachte zittend op zijn enkels. Op grond van wat daaraan ten grondslag is gelegd, bracht professioneel handelen door de verdachte het niet mee om een klem aan te leggen. Uit de bewijsvoering blijkt wel dat aangever lastig was, maar niet dat hij zich dusdanig verzette dat professioneel handelen het aanleggen van een klem mee zou brengen.
26. De verwerping door het hof van het beroep op “professioneel handelen” is gelet op hetgeen daaraan ter terechtzitting ten grondslag is gelegd, en gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
27. De tweede deelklacht faalt.
28. Het middel faalt in alle onderdelen.
29. Het tweede middel klaagt dat het hof bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel heeft bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast.
30. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
31. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
32. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
Waarbij wordt verwezen naar HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7977, NJ 2011/103, r.o. 2.6.