HR, 26-03-2010, nr. 09/03142
ECLI:NL:HR:2010:BL2226
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-03-2010
- Zaaknummer
09/03142
- LJN
BL2226
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL2226, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL2226
ECLI:NL:PHR:2010:BL2226, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL2226
- Wetingang
art. 3 Verdrag inzake de rechten van het kind; art. 12 Verdrag inzake de rechten van het kind; art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 809 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Verdrag inzake de rechten van het kind 3; Verdrag inzake de rechten van het kind 12; Wet op de rechterlijke organisatie 81; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 809
- Vindplaatsen
JPF 2010/107 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
JPF 2010/107 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 26‑03‑2010
26 maart 2010
Eerste Kamer
09/03142
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
3. [Verzoekster 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
2. [De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
3.STICHTING BUREAU JEUGDZORG UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als de Raad, de vader en Bureau Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 248202/FA RK 08-2575 van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2008 en 9 juli 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.017.453 van het gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 maart 2010.
Conclusie 29‑01‑2010
09/03142
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 29 januari 2010
Conclusie inzake:
1. [Verzoekster 1]
2. [Verzoeker 2]
3. [Verzoekster 3]
tegen:
1. Raad voor de Kinderbescherming
2. [De vader]
3. Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Uit de relatie van verweerder in cassatie onder 2, de vader, en [de moeder], de moeder, is op [geboortedatum] 1998 [de dochter], geboren.
1.2 De moeder was alleen belast met het gezag over [de dochter].
1.3 De moeder heeft bij notariële akte van 11 mei 1999 in het geval van haar overlijden haar zus, [betrokkene 1], en [betrokkene 2] tot voogden over [de dochter] benoemd. Bij notariële akte van 20 februari 2006 heeft zij deze voogdijbenoeming herroepen. De moeder heeft niet opnieuw bij notariële akte voorzien in de voogdij over [de dochter] na haar overlijden.
1.4 De moeder is op 7 maart 2008 overleden.
1.5 De vader heeft na het overlijden van de moeder ingestemd met benoeming van verweerster in cassatie onder 3, de stichting, als voogd en plaatsing van [de dochter] in een pleeggezin.
1.6 Op verzoek van verweerder in cassatie onder 1, de raad, heeft de rechtbank Utrecht [de dochter] bij beschikking van 10 maart 2008, uitvoerbaar bij voorraad, onder voorlopige voogdij van de stichting, geplaatst en de stichting ten aanzien van de persoon en het vermogen van [de dochter] alle bevoegdheden gegeven die een gezaghebbende ouder heeft. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de plaatsing onder voorlopige voogdij geldt met ingang van 10 maart 2008 en vervalt na verloop van 12 weken, tenzij de raad binnen die termijn bij de rechtbank een verzoek tot voorziening in het gezag over [de dochter] heeft ingediend. In dat laatste geval, aldus de rechtbank in haar dictum, vervalt de voorlopige voogdij zodra bij gewijsde op dat verzoek is beslist.
1.7 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 28 april 2008, heeft de raad verzocht een voogd(es) te benoemen over [de dochter] en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 29 mei 2008, hebben verzoekers tot cassatie onder 1, 2 en 3, hierna respectievelijk: de oudtante, de oudoom en de oma aan moederszijde (oma mz) van [de dochter], verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de raad in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen en tevens primair de oudoom en de oudtante te belasten met de voogdij over [de dochter], subsidiair indien de stichting belast dient te worden met de voogdij, aan deze benoeming de voorwaarde te verbinden dat de oudoom en de oudtante tot pleeggezin worden benoemd voor [de dochter].
1.8 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 9 juli 2008 heeft de rechtbank de stichting met de voogdij over [de dochter] belast en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.9 [De dochter] is met ingang van 6 augustus in het gezin van de familie [A] als pleeggezin geplaatst.
1.10 Bij beschikking van 3 november 2008 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht (sector kanton locatie Utrecht) ambtshalve mr. Vaandrager als bijzonder curator voor [de dochter] benoemd.
1.11 De oudtante, de oudoom en de oma aan moederszijde van [de dochter], hierna gezamenlijk ook aangeduid als verzoekers, zijn onder aanvoering van twee grieven van de onder 1.8 genoemde beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem. Zij hebben het hof daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank van 9 juli 2008 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair te bepalen dat oma (mz) belast zal worden met de voogdij over [de dochter], subsidiair te bepalen dat de stichting belast zal blijven met de voogdij over [de dochter], alsmede voorts te bepalen dat [de dochter] zal opgroeien in het gezin van de oudtante en meer subsidiair te bepalen dat de stichting zal worden belast met de voogdij over [de dochter], alsmede voorts dat [de dochter] zal opgroeien in het gezin van [betrokkene 3 en 4].
1.12 Bij afzonderlijke verweerschriften hebben de stichting, de vader en de raad de grieven bestreden en het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
1.13 Bij brief van 19 december 2008 hebben verzoekers hun verzoek gewijzigd in die zin dat zij verzoeken primair te bepalen dat [betrokkene 3 en 4] belast zullen worden met de voogdij over [de dochter] en subsidiair te bepalen dat de oudtante belast zal worden met de voogdij over [de dochter]. In reactie op deze brief zijn op 9 januari 2009 en op 12 januari 2009 aanvullende verweerschriften van respectievelijk de vader en de raad ingekomen ter griffie. De bijzonder curator, mr. Vaandrager, heeft gereageerd bij brief ingekomen ter griffie van het hof op 10 februari 2009.
1.14 Het hof heeft de zaak ter zitting van 31 maart 2009 behandeld in aanwezigheid van de oudtante en oma (mz), de raad, de stichting, de vader, de oma aan vaderszijde, [betrokkene 3 en 4] en de bijzonder curator.
1.15 Het hof heeft bij beschikking van 12 mei 2009 de beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2008 bekrachtigd.
1.16 Verzoekers hebben tegen deze beschikking tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en de stichting hebben geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4, waarin het hof - voor zover niet al hiervoor bij de feiten vermeld(3) - als volgt heeft geoordeeld:
"4.3(...) Het hof is met de raad van oordeel dat de wens van de vader in dit geval van zwaarwegend belang is. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de instemming van de vader met de benoeming van de stichting tot voogd en daarmee de acceptatie door vader van de plaatsing van [de dochter] in het pleeggezin van groot belang is voor de verdere ontwikkeling van [de dochter]. Het hof overweegt in dat verband dat [de dochter] al diverse keren verhuisd is. Vanaf oktober 2007 verbleef [de dochter] in verband met de opname van de moeder steeds vaker in een gastgezin. Sinds eind november 2007 verbleef ze hier door de week en ging ze in het weekend naar oma mz. Eind januari 2008 is besloten een pleeggezin voor [de dochter] te zoeken, nu het gastgezin de zorg, die aanvankelijk beperkt zou zijn tot de weekenden, niet langer kon bieden. Er werd een pleeggezin gevonden, de familie [A]. Er werd besloten dat dit pleeggezin [de dochter] zou verzorgen zolang de moeder dit niet kon vanwege haar opname op de Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis (PAAZ) van het Mesos Ziekenhuis. De moeder heeft hiermee ingestemd. Op 7 maart 2008, de dag dat [de dochter] kennis ging maken met het pleeggezin, is de moeder overleden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de oudtante verklaard dat zij op 8 maart 2008 telefonisch bericht heeft gekregen van [betrokkene 6], van Altrecht, dat [de dochter] permanent in het pleeggezin zou worden geplaatst en dat het haar op dat moment duidelijk was dat [de dochter] niet bij een lid van de familie moederszijde zou worden geplaatst. Op 9 maart 2008 is [de dochter] naar de oudtante gegaan om met de familie moederszijde de begrafenis van haar moeder voor te bereiden. Uit de verklaring van de oudtante tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de oudtante en oma mz aan het eind van die dag aan [de dochter] hebben gevraagd bij wie zij het liefst wilde blijven, waarop zij heeft geantwoord dat ze het liefst bij oma mz wilde blijven. Door op deze wijze de keuze aan [de dochter] zelf te laten en te handelen in strijd met de plaatsing in het pleeggezin, hebben de oudtante en oma mz niet in het belang van [de dochter] gehandeld. Het had op hun weg gelegen om rechtstreeks te overleggen met de instanties voor pleegzorg of de stichting indien zij het niet eens waren met de mededeling van [betrokkene 6], zonder [de dochter] op enigerlei wijze in dit overleg te betrekken. [De dochter] is vervolgens bij oma mz gebleven. De stichting heeft zich, in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het berzoek van de raad tot benoeming van de stichting tot voogd, daarbij neergelegd. In de bestreden beschikking is vervolgens bepaald dat de stichting met de voogdij over [de dochter] wordt belast. Na een overgangsperiode heeft de stichting [de dochter] met ingang van 6 augustus 2008 in het pleeggezin geplaatst. Inmiddels verblijft ze hier bijna negen maanden. Het hof acht het in het belang van [de dochter] dat ze blijft waar ze nu is en voor haar de rust en duidelijkheid worden gecreëerd die zij nodig heeft om zich verder te ontwikkelen. Het hof is niet gebleken dat de plaatsing van [de dochter] in het pleeggezin niet in haar belang is. Dat ook [betrokkene 3 en 4] geschikt zijn om [de dochter] in hun gezin op te voeden maakt dat niet anders. Het hof acht het ook van belang voor [de dochter] dat partijen in onderling overleg tot een goede omgangsregeling met zowel de familie van moederszijde als vaderszijde komen, zodat wordt gewaarborgd dat [de dochter] in het belang van haar emotionele ontwikkeling deze emotionele betrekkingen voldoende onderhoudt. Gelet op de verhouding tussen de familie moederszijde enerzijds en de familie vaderszijde anderzijds die verstoord is geraakt door een verschil van inzicht over de voorziening in de voogdij over [de dochter] en de plaatsing in het pleeggezin wordt dit belang het best gewaarborgd indien de voogdij bij de stichting berust en niet bij familieleden. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij bereid zijn met de stichting, eventueel via mediation, goede afspraken te maken over de omgang met [de dochter]. Gelet op al het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het meer in het belang van [de dochter] kan worden geacht dat de stichting als neutrale voogd wordt benoemd, die de belangen van [de dochter] goed in het oog kan houden, en dat de door de rechtbank gegeven beslissing het meest in het belang van [de dochter] is, 4.4 Uit het voorgaande volgt dat het hof geen nader onderzoek, als door de bijzonder curator voorgesteld, nodig acht."
2.2 De klacht van het middel valt m.i. uiteen in vier onderdelen.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat een rechterlijke beslissing over kinderen slechts mag worden genomen indien het kind, wanneer het in staat is zijn eigen mening te vormen, de gelegenheid heeft gekregen zich uit te laten over de te nemen beslissing, waarbij het onderdeel verwijst naar art. 12 lid 2 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). In het licht van deze bepaling kon het hof, aldus het onderdeel, niet belissen over de voogdij zonder [de dochter] ofwel haar bijzonder curator in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over [de dochter]'s wensen. Onderdeel 2 klaagt vervolgens, dat zo het hof dit niet heeft miskend, hij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door niet in te gaan op de brief van de bijzonder curator van 10 februari 2009. Volgens onderdeel 3 is het hof volledig ongemotiveerd voorbijgegaan aan de mededeling van [de dochter] aan de kinderrechter dat zij het liefst bij haar familie wil wonen en haar pleeggezin niet leuk vindt. Het onderdeel verwijst daarbij naar de door [de dochter] opgestelde brief die als productie 6 bij het appelschrift is overgelegd. Onderdeel 4 ten slotte betoogt dat het hof, mede gelet op art. 3 IVRK, niet zonder het door bijzonder curator verzochte deskundigenonderzoek, tot een definitieve beslissing had kunnen komen.
2.3 Alvorens op het voorschrift van art. 12 IVRK in te gaan, stel ik voorop dat pas in cassatie het standpunt wordt ingenomen dat art. 12 IVRK meebrengt dat het hof [de dochter] zelf had moeten horen dan wel haar in de gelegenheid had moeten stellen haar mening omtrent de door haar gewenste opvoedsituatie kenbaar te maken. In de door de bijzonder curator aan het hof verzonden brief van 10 februari 2009 wordt slechts het verzoek gedaan tot het benoemen van een deskundige die zal moeten onderzoeken wat de meest wenselijke opvoedsituatie voor [de dochter] is.
2.4 Voorts merk ik op dat [de dochter] ten tijde van de mondelinge behandeling door het hof bijna 12 jaar oud was.
2.5 Art. 12 IVRK bepaalt het volgende:
1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
2.6 Volgens de Memorie van Toelichting op de Goedkeuringswet van het IVRK(4) ziet het tweede lid van artikel 12 er op toe dat er ook naar kinderen geluisterd dient te worden in aangelegenheden die hun betreffen en geeft het tweede lid daarom aan dat een kind in gelegenheid dient te worden gesteld in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, te worden gehoord(5). Een andere beperking is, aldus de toelichting, dat het uitoefenen van het recht op een vrije meningsuiting in de in artikel 12 bedoelde gevallen afhankelijk wordt gesteld van de mate waarin een kind tot het vormen van een eigen mening in staat kan worden geacht(6).
"In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, beslist de rechter niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. Hetzelfde geldt in zaken betreffende het levensonderhoud van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt."
2.8 De Memorie van Toelichting op de goedkeuringswet van het IVRK merkt hierover op dat de leeftijd van twaalf jaar is aangehouden omdat daarbij "het in staat zijn zijn of haar mening te vormen" in het algemeen mag worden aangenomen. De toelichting vervolgt dan met de opmerking dat de rechter overigens bevoegd is een kind te horen dat die leeftijd niet heeft bereikt en dat van die bevoegdheid in de praktijk in voorkomende gevallen gebruik blijkt te worden gemaakt, terwijl ook anderszins de mening van het kind duidelijk kan worden (bij voorbeeld door de rapportage van de raad voor de kinderbescherming)."(8).
2.9 In zijn commentaar op art. 809 Rv. stelt Doek dat als een minderjarige jonger dan 12 jaar zijn mening aan de rechter kenbaar wil maken of als ouders of advocaten dit horen van belang achten, dit aan de rechter zal moeten worden meegedeeld. Z.i. zal de rechter echter voldoende geïnformeerd kunnen worden indien de raad voor de kinderbescherming bemoeienis heeft met een zaak - als adviseur of als verzoeker - en in het raadsrapport aandacht wordt besteed aan de opvattingen en gevoelens van de minderjarige jonger dan 12 jaar.
Het oproepen en horen van minderjarigen van 12 jaar en ouder behoort volgens Doek een automatisme te zijn op grond van art. 809 Rv., maar het afzien van een verhoor van een beneden 12-jarige kan niet in dezelfde mate een automatisme zijn. In het geval een nadrukkelijk beroep wordt gedaan op het horen van de minderjarige die jonger is dan 12 jaar, zal de rechter z.i. moeten motiveren waarom hij van het horen afziet (gelet op de omstandigheden van het geval en de leetijd/rijpheid van de jeugdige) (9).
2.10 In zijn beschikking van 29 maart 2002, LJN: AD8191 (NJ 2002, 269) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 12 IVRK niet bepaalt dat kinderen (jonger dan twaalf jaar) in alle zaken die hen betreffen, zelf gehoord moeten worden. In die zaak was volgens de Hoge Raad voldaan aan de eisen van art. 12 IVRK doordat verschillende vertegenwoordigers en belangenbehartigers van het kind (de vader, de moeder en de stichting) zijn gehoord.
Met betrekking tot art. 809 Rv. oordeelde de Hoge Raad enkele maanden later in zijn beschikking van 24 januari 2003, LJN: AF0204 (NJ 2003, 198) eveneens dat de rechter niet is verplicht een minderjarige jonger dan 12 jaar te horen en voegde daaraan toe dat de rechter evenmin verplicht is het besluit tot niet horen te motiveren, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen.
2.11 Onderdeel 1, dat blijkens de toelichting erop (cassatieverzoekschrift onder 5 en 6) allereerst zo moet worden verstaan dat het hof [de dochter] zelf had moeten horen, faalt.
Het hof was noch op grond van art. 12 IVRK noch op grond van art. 809 Rv. verplicht om [de dochter], die ten tijde van de behandeling de leeftijd van 12 jaren nog niet had bereikt, te horen, temeer nu een dergelijk verzoek ook niet (namens haar) is gedaan. Daar komt bij dat in het rapport van de raad(10) en in de brief van de bijzonder curator van 10 februari 2009(11) aandacht wordt besteed aan de opvattingen en gevoelens van [de dochter] over plaatsing in een pleeggezin. Verder hebben de familie en andere belangenbehartigers [de dochter]'s mening kenbaar gemaakt(12).
Het onderdeel miskent voorts dat de belangen van [de dochter] sedert de ambtshalve benoeming van mr. Vaandrager op 3 november 2008 werden behartigd door de bijzonder curator(13), zodat [de dochter] in de gelegenheid is geweest haar mening kenbaar te maken.
2.12 Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de omstandigheden van dit geval het in het belang van [de dochter] is dat ze blijft waar ze nu is en dat voor haar de rust en duidelijkheid worden gecreëerd die zij nodig heeft om zich verder te ontwikkelen, voorts dat niet is gebleken dat de plaatsing van [de dochter] in het pleeggezin niet in haar belang is en dat het feit dat ook [betrokkene 3 en 4] geschikt zijn om [de dochter] in hun gezin op te voeden, dat niet anders maakt. Dit feitelijke oordeel is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Gelet op de hiervoor vermelde beschikking van de Hoge Raad van 24 januari 2003, LJN: AF0204 (NJ 2003, 198) behoefde het hof zijn beslissing niet verder te motiveren. Onderdeel 2 kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
2.13 De in onderdeel 3 genoemde brief van [de dochter], opgesteld op 4 augustus 2008 bij de kinderrechtswinkel te Amsterdam, wordt ook in de brief van de bijzonder curator van 10 februari 2009 aan het hof besproken (p. 3). Dienaangaande heeft mr. Vaandrager opgemerkt dat [de dochter] toen met oma en [verzoekster 1] naar een kinderrechtswinkel is gegaan en dat zij toen zelf graag die brief wilde schrijven. De bijzonder curator heeft voorts geschreven dat [de dochter] in december 2008 heeft gezegd dat ze graag bij haar familie wil wonen en dat ze in februari 2009 heeft gezegd dat ze dat nog een klein beetje wil. [De dochter] vindt het, aldus de bijzonder curator, heel moeilijk om daar iets over te zeggen en dat ze het leuk vindt bij [betrokkene 5] ([familie A], toev. W-vG). Uit het rapport van de raad blijkt dat [de dochter] in een loyaliteitsconflict is verwikkeld(14). Onder deze omstandigheden is het onder 2.12 geciteerde oordeel van het hof, waarin klaarblijkelijk ligt besloten dat het niet in het belang van [de dochter] is om haar weer te belasten met het zich moeten uitspreken over plaatsing in het pleeggezin of bij haar familie(15), voldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 faalt mitsdien.
2.14 Het hof behoefde, gelet op het voorgaande, evenmin een deskundige te benoemen om te onderzoeken welke opvoedingssituatie het meest bij [de dochter] aansluit.
Het vierde onderdeel verwijst in dit verband nog naar art. 3 IVRK, dat als volgt luidt:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht."
2.15 Daargelaten of deze bepaling een rechtstreekse werking heeft, bevat dit artikel een algemene richtlijn voor de uitleg en uitvoering van het verdrag gericht tot rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten, wetgevende lichamen en particuliere en openbare instellingen voor maatschappelijk welzijn, namelijk de richtlijn dat het belang van het kind de eerste overweging moet zijn voor al deze instanties. Uit deze bepaling kan niet worden afgeleid dat het hof in de onderhavige zaak een deskundigenonderzoek had moeten bevelen alvorens tot een beslissing te komen. Bovendien overweegt het hof naar de eisen van dit artikel in het belang van het kind. Voor zover het onderdeel op dit punt al aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet, faalt het mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor de feiten de beschikking van het hof Amsterdam van 12 mei 2009 onder 3.1-3.6 en 4.3 en voor het procesverloop rov. 2.1-2.6 van die beschikking.
2 Het cassatieverzoekschrift is op 11 augustus 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
3 Zie onder 1.3 en 1.5.
4 Rijkswet van 24 november 1994, houdende goedkeuring van het op 20 november 1989 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van het kind, Stb. 862.
7 Alhoewel art. 809 algemener is geformuleerd dan art. 902b (oud) is geen wijziging van het karakter en de inhoud van art. 902b Rv. (oud) beoogd, zie MvA, Kamerstukken II 1992-1993, 22 487, nr. 6, p. 16.
9 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, art. 809, aant. 7.
10 P. 6.
11 P. 3.
12 Zie o.a. de bij het verweerschrift benoeming voogdes t.n.v. [de dochter] tevens houdende zelfstandig verzoek van 2 juni 2008 gevoegde; het appelrequest onder 45-48; het verweerschrift in appel van de raad van 22 december 2008 en de daarbij behorende produkties (brieven/verslagen van de leerkrachten en intern begeleider).
13 Het tweede lid van art. 12 IVRK spreekt over de tussenkomst van een vertegenwoordiger van het kind.
14 Rapport van de raad voor de kinderbescherming van 24 april 2008, p. 6 (5e alinea) en p. 13.
15 Zie ook hetgeen de bijzonder curator tijdens de behandeling bij het hof heeft opgemerkt, p-v, p. 3: "Het is niet de bedoeling haar ([de dochter], toev. W-vG) de keuze voor te leggen.