HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, r.o. 3.7. Daarbij teken ik aan dat het middel gericht is tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces), niet tegen de bewezenverklaring van mishandeling.
HR, 04-07-2023, nr. 22/00090
ECLI:NL:HR:2023:1018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2023
- Zaaknummer
22/00090
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1018, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑07‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:285
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:433
ECLI:NL:PHR:2023:285, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1018
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Mishandeling door meermalen met kracht met gebalde vuist te stompen en te slaan tegen hoofd van aangever (art. 300.1 Sr). Noodweer(exces). Zijn gedragingen van verdachte aanvallend van aard? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00090
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 januari 2022, nummer 23-001687-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte en D.W.E. Sternfeld, advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falend middel over verwerping beroep op noodweer(exces). Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep (art. 81.1 RO).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00090
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 7 januari 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan voorwaardelijk een taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij beslist op de vordering van de benadeelde partij.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 4 oktober 2020 te Amsterdam [aangever] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het meermalen, met kracht met gebalde vuist, stompen en slaan tegen het hoofd van die [aangever] ”.
2.3
Het hof heeft deze bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met dossiernummer PL1300-2020209951-5 van 4 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 3 t/m 5 van het dossier.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van aangever [aangever]:
Op 4 oktober 2020 bevond ik mij in Amsterdam. Ik zag dat [verdachte] met harde kracht zijn beide vuisten in de richting van mijn gezicht bewoog. Ik voelde dat zijn beide vuisten, zeker minimaal vijfmaal, op mijn gezicht en hoofd terechtkwamen.
Op het moment van de mishandeling voelde ik geen pijn. Later zag ik in de spiegel dat er bloed naast mijn neus zat, op de linkerkant van mijn gezicht. Op het moment dat ik naar het politiebureau reed en in mijn auto zat, voelde ik een stekende pijn in mijn hoofd en in mijn gehele gezicht.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020209951-6 van 4 oktober 2021, inclusief bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 7 t/m 12 van het dossier.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Op zondag 4 oktober 2020 bevonden wij ons in uniform gekleed en met noodhulpdienst belast te Amsterdam. Omstreeks 19.15 uur kregen wij de melding van het Operationeel Centrum om te gaan naar de [a-straat] . Daar zou sprake zijn van een mishandeling. In de melding werd ons bekend dat degene die de mishandeling zou hebben gepleegd, zou moeten zijn [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] .
Wij begaven ons onmiddellijk naar het opgegeven adres. Wij werden daar aangesproken door een man die naar ons wenkte. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de man die ons aansprak behoorlijk wat bloed op zijn gezicht had zitten. De man gaf ons op te zijn: [aangever] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoorde [aangever] het volgende aan mij verklaren: Ik was samen met een goede vriendin van mij met haar mee naar huis gegaan om nog even te praten en wat frisdrank te nuttigen. Ik zag dat haar zoon ook op bezoek kwam. Ik heb geen goede relatie had met haar zoon. Ik verliet de woning en liep richting mijn auto, die ik tegenover de woning had geparkeerd. Ik werd door haar zoon achtervolgd totdat ik in mijn auto was gestapt. Ik had de autodeur achter mij dichtgetrokken en haar zoon deed mijn autodeur weer open en begon op mijn hoofd te slaan. Ik denk dat hij vijfkeer met zijn vuist op mijn hoofd heeft geslagen.
Vervolgens gingen wij richting de bewoonster toe. Zij gaf ons op te zijn: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] . Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoorde [betrokkene 1] desgevraagd het volgende verklaren: Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) achter [aangever] (het hof begrijpt: [aangever] ) aan liep. Ik zag dat [aangever] de gang uit liep en dat mijn zoon achter hem aan liep. Ik zag dat [aangever] in zijn auto stapte. Ik zag dat mijn zoon de deur opentrok en [aangever] begon te slaan en ik zag dat [aangever] zich probeerde te verdedigen.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met niimmer PL1300-2020209951-7 van 5 oktober 2021, inclusief bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina’s 13 t/m 19 van het dossier.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verdachte:
Ik heb aangever bij zijn hoofd gepakt en naar beneden gedrukt en hem op zijn hoofd geslagen.”
2.4
Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt weergegeven en verworpen:
“Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De aangever weigerde het huis van de moeder van de verdachte te verlaten en heeft zich daarbij provocerend gedragen. De aangever zocht de fysieke confrontatie op met de verdachte, althans liet de aangever zich niet onbetuigd. De verklaring van de verdachte wordt voorts ondersteund door het bij hem waargenomen letsel. [betrokkene 1] heeft ter terechtzitting op 9 februari 2021 onder ede verklaard dat aangever het portier van zijn auto opende en vervolgens de verdachte op zijn gezicht sloeg. Voorts verklaart [betrokkene 1] ter terechtzitting dat haar eerdere verklaring tegenover de politie op 4 oktober 2021 onjuist zou zijn, omdat zij destijds in paniek was geraakt.
De raadsman bepleit dat aan de verdachte het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven, nu op basis van het bewijsmateriaal geen sluitend antwoord kan worden gegeven op de vraag wat er zich daadwerkelijk heeft afgespeeld.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 4 oktober 2020 is de politie na een melding ter plaatse gekomen bij de woning aan de [a-straat] te [plaats] . Aldaar treffen zij [aangever] (hierna: [aangever] ) aan met een bebloed gezicht. [aangever] legt tegenover de verbalisanten een verklaring af, en doet later in dezelfde avond aangifte, hetgeen overeenkomt met zijn eerdere verklaring. [aangever] geeft te kennen dat hij door de verdachte minimaal vijf keer met de vuist op zijn hoofd is geslagen. Vervolgens na de verklaring ter plaatse van [aangever] neemt verbalisant [verbalisant 2] bij de moeder van de verdachte, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) een getuigenverklaring af. [betrokkene 1] verklaart dat [aangever] de woning verliet en in zijn auto stapte en dat de verdachte [aangever] achterna is gaan lopen. Voorts verklaart [betrokkene 1] dat de verdachte begon met slaan en dat [aangever] zich probeerde te verdedigen. De verdachte verklaart de dag erna op 5 oktober 2020 tegenover de politie dat hij [aangever] bij zijn hoofd heeft gepakt en naar beneden heeft gedrukt en hem op zijn hoofd heeft geslagen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedraging van de. verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. De verdachte heeft immers van meet af aan de confrontatie met de aangever opgezocht door een agressieve houding aan te nemen en op deze manier, van de woning van zijn moeder naar de auto van de aangever te lopen. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van [betrokkene 1] in eerste aanleg ter terechtzitting afgelegd, nu deze geen steun vindt in de bewijsmiddelen. Het hof hecht meer waarde aan haar eerste verklaring tegenover de verbalisanten, nu deze onmiddellijk na het gebeurde is afgelegd en deze herinnering aan het gebeurde nog niet beïnvloed was door derden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer reeds daarom niet slaagt.
Het verweer wordt integraal verworpen.”
2.5
De schriftuur bevat allereerst de klacht dat het hof in het midden heeft gelaten wie het portier van de auto heeft geopend, terwijl dat relevant is voor de beantwoording van de vraag wie de agressor is geweest.
2.6
De klacht is ongegrond. In bewijsmiddel 2 is opgetekend dat de aangever heeft verklaard dat hij door de verdachte werd achtervolgd totdat hij in zijn auto was gestapt, dat hij de autodeur achter hem had dichtgetrokken, en dat de verdachte de autodeur weer opendeed en op zijn hoofd begon te slaan. Ook is in bewijsmiddel 2 opgetekend dat de getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat de aangever in de auto stapte, dat de verdachte daarna de deur opentrok en de aangever sloeg, en dat de aangever zich probeerde te verdedigen. Uit het gebruik van dit bewijsmiddel blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat het de verdachte is geweest die het portier van de auto heeft geopend. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.
2.7
De schriftuur bevat ten tweede de klacht dat de overweging van het hof over de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting in eerste aanleg onbegrijpelijk is, omdat (i) het hof heeft overwogen dat deze verklaring geen steun vindt in de bewijsmiddelen, terwijl het hof zelf deze bewijsmiddelen kiest en de verklaring van [betrokkene 1] wel degelijk steun vindt in de in het dossier opgenomen verklaring van de verdachte, (ii) in deze zaak de verklaring van de aangever tegenover die van de verdachte staat, waardoor het hof feitelijk niet meer zegt dan dat de verklaring van de aangever betrouwbaar is, zodat de verklaring van [betrokkene 1] ter terechtzitting in eerste aanleg om die reden als vanzelf terzijde wordt geschoven, en (iii) de overweging van het hof dat het meer waarde hecht aan de eerste verklaring “nu deze onmiddellijk na het gebeurde is afgelegd en deze herinnering aan het gebeurde nog niet beïnvloed was door derden” onbegrijpelijk is, omdat hiermee wordt geïnsinueerd dat iemand de herinnering van deze getuige heeft beïnvloed.
2.8
Ook dit alles is ongegrond. Het hof heeft geoordeeld dat het verweer over noodweer(exces) niet aannemelijk is geworden omdat het zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. De selectie en waardering van bewijsmateriaal behoeft in beginsel geen motivering en is voorbehouden aan de feitenrechter.1.Daarmee stranden al de onder (i) en (ii) weergegeven argumenten. Met betrekking tot het onder (iii) weergegeven argument kan daaraan worden toegevoegd dat het het hof dus vrij stond de eerste verklaring van de getuige [betrokkene 1] tegenover de verbalisanten als betrouwbaarder te beoordelen dan haar latere verklaring. De redenering van het hof dat haar eerste verklaring “onmiddellijk na het gebeurde is afgelegd en deze herinnering aan het gebeurde nog niet beïnvloed was door derden” is verder niet onbegrijpelijk.
2.9
De schriftuur bevat tot slot de klacht dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte aanvallend zijn geweest nu hij “van meet af aan de confrontatie met de aangever [heeft] opgezocht door een agressieve houding aan te nemen en op deze manier, van de woning van zijn moeder naar de auto van de aangever te lopen” onbegrijpelijk is omdat dit niet uitsluit dat de gedragingen die verdachte uiteindelijk heeft verricht ter verdediging waren. Het hof zou hebben miskend dat het bij de vraag of de gedragingen van de verdachte ‘in de kern bezien aanvallend’ zijn geweest erom draait wie als eerste gewelddadig is geworden.
2.10
Ook deze klacht is ongegrond. Een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich daarop beroept niet kan worden aangemerkt als verdediging, maar naar de kern bezien als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.2.Dat vergt echter een feitelijke beoordeling. Het hof heeft met betrekking tot de feiten vastgesteld dat de verdachte de aangever is gevolgd naar de auto totdat de aangever in zijn auto was gestapt, dat de verdachte de autodeur opendeed en dat de verdachte daarna de aangever heeft geslagen. Het daarop gebaseerde oordeel dat de gedragingen van de verdachte in de kern bezien aanvallend zijn geweest is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Dat oordeel is zodanig feitelijk van aard dat het in cassatie verder niet kan worden getoetst.
3. Slotsom
3.1
Het middel faalt in alle onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.3.