ABRvS, 13-02-2019, nr. 201806907/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:406
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-02-2019
- Zaaknummer
201806907/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:406, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑02‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2016 definitief berekend en op nihil gesteld en van hem € 3.695,00, inclusief € 5,00 wettelijke rente, aan te veel uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
201806907/1/A2.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juli 2018 in zaak nr. 17/4469 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2016 definitief berekend en op nihil gesteld en van hem € 3.695,00, inclusief € 5,00 wettelijke rente, aan te veel uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door de [zoon van appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 28 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] een voorschot huurtoeslag voor 2016 toegekend ter hoogte van € 3.690,00.
Bij besluit van 14 juli 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 18 september 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2016 definitief berekend en op nihil gesteld. Volgens de dienst heeft [appellant] geen recht op deze toeslag, omdat zijn vermogen over 2016 te hoog was. Dit betekent dat [appellant] de aan hem uitgekeerde voorschotten van € 3.690,00, evenals € 5,00 aan wettelijke rente, dient terug te betalen.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2. Niet in geschil is dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag over 2016, omdat zijn vermogen in dat jaar te hoog was. Volgens hem had de Belastingdienst/Toeslagen dit evenwel kunnen weten ten tijde van het nemen van het voorschotbesluit, had hij dat besluit niet moeten nemen en mag de dienst het bij dat besluit toegekende voorschot daarom nu niet meer terugvorderen. Door dit wel te doen, handelt de dienst in strijd met verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zover de terugvordering wel was toegestaan, verzoekt hij op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om vergoeding van de door hem geleden schade, ter grootte van het bedrag van de terugvordering.
3. Aan bespreking van de gronden die [appellant] heeft aangevoerd tegen het voorschotbesluit en zijn betoog dat de dienst dit besluit ten onrechte heeft genomen, kan niet worden toegekomen, nu het voorschotbesluit in deze zaak niet ter beoordeling voorligt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dienst hem had moeten informeren over de wijziging van de vermogensgrens. Volgens [appellant] blijkt uit de definitieve vaststelling dat de hoogte van het vermogen relevant is voor de toeslag, maar blijkt dit niet uit het voorschotbesluit. Het had op de weg van de dienst gelegen hierover duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door dit op de webpagina Mijntoeslagen ook bij het voorschotbesluit te vermelden. Bovendien volgt hier ook uit dat de dienst bij het voorschotbesluit niet alleen onjuiste informatie heeft vermeld, maar toen ook niet alle bij hem bekende gegevens in de beoordeling heeft meegenomen. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen stelt is het niet de verantwoordelijkheid van de burger of de belastinginspecteur, maar van de Belastingdienst/Toeslagen zelf om op basis van de bij hem bekend zijnde gegevens in te schatten of de burger recht heeft op toeslag en aldus de regels toe te passen, aldus [appellant].
4.1. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager van de huurtoeslag om steeds aan de daarvoor geldende voorwaarden te voldoen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3224). Hieruit vloeit voort dat, anders dan [appellant] stelt, de dienst niet verplicht is aanvragers actief te informeren over de voorwaarden, maar dat op de aanvrager de verplichting rust om na te gaan welke voorwaarden aan het recht op huurtoeslag zijn gesteld. Dat [appellant] erop vertrouwde dat hij bij het voorschotbesluit over die voorwaarden zou worden voorgelicht door de Belastingdienst/Toeslagen, dient dan ook voor zijn rekening te blijven.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens hem wist de dienst ten tijde van het toekennen van het voorschot huurtoeslag over 2016 van zijn vermogenssituatie. Gelet op de bewoordingen van het voorschotbesluit mocht hij erop vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen alle ter zake doende grondslagen had meegenomen bij dit besluit en dat dit voorschot juist was. Dit kan worden aangemerkt als een concrete toezegging. Door het voorschot vervolgens terug te vorderen, handelt de dienst in strijd met het vertrouwensbeginsel. Dit geldt temeer nu de dienst geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om bij onvoldoende gegevens (namelijk het ontbreken van vermogen) het voorschot op nihil te stellen of van zijn bevoegdheid nadere informatie te vragen, aldus [appellant].
5.1. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidde ten tijde van belang als volgt:
"De Belastingdienst/Toeslagen verleent de belanghebbende die een aanvraag voor een tegemoetkoming indient vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld binnen 13 weken na de ontvangst van de aanvraag."
Artikel 16, tweede lid, luidde als volgt:
"Ingeval de belanghebbende voor het gehele berekeningsjaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming die wordt toegekend met toepassing van artikel 15, vijfde lid, wordt het voorschot verleend vóór de aanvang van het berekeningsjaar."
5.2. Zoals de Afdeling vaak heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1806), vloeit uit de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Aan de omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, bij het berekenen van het voorschot ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn vermogen kan daarom niet het vertrouwen worden ontleend dat de Belastingdienst/Toeslagen dat bij het vaststellen van de aanspraak op huurtoeslag ook niet zou doen. Daar komt bij dat, anders dan [appellant] stelt, de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het voorschotbesluit niet op de hoogte had kunnen zijn van de hoogte van zijn vermogen over 2016, omdat de hoogte van het vermogen in dat jaar pas na afloop van dat jaar kan worden vastgesteld. Dat, naar [appellant] stelt, het vermogen van voorgaande jaren bij de dienst bekend had kunnen zijn, betekent, wat daar ook van zij, aldus niet dat de dienst op basis daarvan had kunnen beoordelen of [appellant] voor toeslagjaar 2016 recht had op huurtoeslag; de hoogte van het vermogen kan immers gedurende een jaar wijzigen.
Nu de vastgestelde aanspraak lager is dan het bedrag dat aan voorschotten is verstrekt, leidt dit tot een terug te vorderen bedrag.
5.3. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij artikel 16 van de Awir, dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen van de terugvordering had kunnen afzien, omdat in die bepaling is neergelegd dat de dienst een voorschot kan herzien en dat dus niet hoeft te doen. Volgens hem heeft de dienst ten onrechte niet aangegeven waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om van de terugvordering af te zien.
6.1. Artikel 16, vijfde lid, van de Awir luidde ten tijde van belang als volgt:
"De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien."
Artikel 16, zesde lid, luidde als volgt:
"Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag."
Artikel 26 luidde als volgt:
"Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd."
6.2. Met zijn betoog gaat [appellant] eraan voorbij dat thans niet een besluit tot herziening van het voorschot voorligt, maar de definitieve vaststelling van zijn recht op huurtoeslag over 2016. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484) is de vaststelling het onmisbare sluitstuk binnen het stelsel van de toekenning van tegemoetkomingen op grond van de Awir. De dienst was aldus verplicht een besluit tot definitieve vaststelling te nemen.
Zoals de Afdeling eerder ook meermalen heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9548) is de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd van terugvordering af te zien, indien, zoals in dit geval, verrekening van een voorschot met de vaststelling van de tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag. Nu de dienst geen bevoegdheid heeft om van terugvordering af te zien, hoefde hij ook niet te motiveren waarom hij van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt.
6.3. Het betoog slaagt niet.
Verzoek om schadevergoeding
7. [appellant] heeft op de voet van artikel 8:88 Awb verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. Op grond van het eerste lid van die bepaling, onder a, kan een bestuursorgaan alleen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade indien sprake is van een onrechtmatig besluit. Nu hiervan in het geval van [appellant] geen sprake is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
752.