ABRvS, 21-10-2015, nr. 201500509/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:3224
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-10-2015
- Zaaknummer
201500509/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3224, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑10‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 voor [appellante] herzien en vastgesteld op € 511,00.
201500509/1/A2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2014 in zaak nr. 14/3552 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 voor [appellante] herzien en vastgesteld op € 511,00.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 voor [appellante] herzien en vastgesteld op € 696,00.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 voor [appellante] wederom herzien en vastgesteld op € 149,00, en bij besluit van 22 juli 2014 is dit voorschot nogmaals herzien en vastgesteld op € 229,00.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen de hiervoor vermelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2015, waar [appellante], vergezeld door [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] exploiteert een kindercentrum. Zij en haar [partner] hebben het kindercentrum in 2009 opgericht als vennootschap onder firma, genaamd [naam] (hierna: de V.O.F.). Met ingang van 16 mei 2010 respectievelijk 1 juli 2011 werden hun beide kinderen op een van de toenmalige locaties van het kindercentrum opgevangen. Hiertoe heeft [appellante], als ouder van de kinderen, afzonderlijke overeenkomsten gesloten met het kindercentrum, dat daarbij is vertegenwoordigd door [partner]. De overeenkomsten zijn gedagtekend op 12 mei 2010 respectievelijk 28 juni 2011 en liepen tot de datum waarop de kinderen de leeftijd van vier jaar zouden bereiken. In november 2011 heeft [partner] zich teruggetrokken uit de V.O.F. en sindsdien is het kindercentrum een eenmanszaak van [appellante], die de rechten en plichten waaronder de aangegane overeenkomsten van de V.O.F. heeft overgenomen. Voor de kinderopvang die op basis van de overeenkomsten van 12 mei 2010 en 28 juni 2011 in 2013 en 2014 in het kindercentrum heeft plaatsgevonden, heeft [appellante] aanspraak gemaakt op kinderopvangtoeslag, die haar in de vorm van voorschotten is verstrekt.
2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt verstaan onder houder: de rechtspersoon of natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau exploiteert.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien het kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum betreft.
Ingevolge artikel 1.52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouder.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming, waarbij de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2013 en 2014 zijn herzien en op een substantieel lager bedrag dan het oorspronkelijk verstrekte bedrag zijn vastgesteld, ten grondslag gelegd dat de overeenkomsten van 12 mei 2010 en 28 juni 2011 in 2013 en 2014 niet meer aan de daaraan te stellen eisen voldeden, zodat de op basis daarvan genoten kinderopvang niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt. Op het moment dat de V.O.F. in een eenmanszaak van [appellante] is omgezet, is de rechtskracht aan die overeenkomsten ontvallen omdat [appellante] als houdster geen overeenkomst kan sluiten met zichzelf als ouder, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte in diens standpunt heeft gevolgd. Daartoe voert zij aan dat de overeenkomsten niet alleen door haar, maar ook door [partner] zijn ondertekend. Nu [appellante] en [partner] het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen, heeft [partner] destijds niet alleen namens de V.O.F. maar ook als vader getekend, en nadat de V.O.F. is omgezet in een eenmanszaak heeft haar handtekening niet alleen te gelden als die van moeder, maar ook als eigenaresse van de eenmanszaak, aldus [appellante]. Op die manier zijn er volgens haar nog altijd twee partijen bij de overeenkomsten betrokken en hebben die overeenkomsten hun rechtskracht behouden op het moment dat de V.O.F. is omgezet in een eenmanszaak. Daarbij wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201111027/1/T1/A2.
4.1. De Wkkp staat er niet aan in de weg dat de houder van een kindercentrum opvang biedt aan zijn of haar eigen kind en een tegemoetkoming in de daarvoor aantoonbaar gemaakte kosten ontvangt.
Wel dient ingevolge artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp ook in die situatie een schriftelijke overeenkomst aan de kinderopvang ten grondslag te liggen. Volgens artikel 6:213, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan. Onder verwijzing naar de door [appellante] genoemde uitspraak van 1 augustus 2012 en de uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403864/1/A2 overweegt de Afdeling dat een persoon als houder van een kindercentrum, zijnde een eenmanszaak, niet los kan worden gezien van diezelfde persoon als ouder en er geen rechtsgeldige overeenkomst is wanneer de ouder en de houder van het kindercentrum één en dezelfde persoon zijn. Een houder kan niet met zichzelf als ouder een rechtsgeldige overeenkomst sluiten. Indien de overeenkomst niet alleen door de houder in de hoedanigheid van ouder is ondertekend, maar ook door de andere ouder in die hoedanigheid, is de overeenkomst door twee verschillende partijen ondertekend en derhalve rechtsgeldig.
De overeenkomsten zijn ondertekend door [partner] in de hoedanigheid van houder van het kindercentrum en door [appellante] in de hoedanigheid van ouder/verzorger. [appellante] heeft ter zitting benadrukt dat zij en [partner] beiden de ouders van hun kinderen zijn en ook beiden de overeenkomsten hebben ondertekend. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld dat [partner] de overeenkomsten ook in de hoedanigheid van ouder heeft getekend, is zij er daarbij ten onrechte aan voorbijgegaan dat [partner] uitdrukkelijk heeft getekend in de hoedanigheid van houder van het kindercentrum en niet tevens in die van ouder. Ook het ouderlijk gezag brengt niet met zich dat [partner] in afwijking van de daadwerkelijke ondertekening moet worden geacht de overeenkomsten tevens als ouder te zijn aangegaan.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat alleen [appellante] de overeenkomsten van 12 mei 2010 en 28 juni 2011 in de hoedanigheid van ouder heeft ondertekend en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die overeenkomsten in de betrokken toeslagjaren 2013 en 2014 niet meer rechtsgeldig waren, omdat de daarbij betrokken partijen op het moment dat [partner] zich uit de V.O.F. terugtrok en de V.O.F. een eenmanszaak van [appellante] werd, één en dezelfde persoon zijn geworden.
Het betoog faalt.
5. [appellante] wordt verder niet gevolgd in haar betoog dat het ontbreken van rechtsgeldige overeenkomsten in haar geval niet kan leiden tot het verlies van de aanspraak op kinderopvangtoeslag omdat zij ook met andere stukken kan staven dat de opvang heeft plaatsgevonden, welke afspraken daaraan ten grondslag lagen en wat de kosten daarvan zijn geweest. Anders dan [appellante] betoogt volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201107989/1/A2 en 23 juli 2014 in zaak nr. 201309297/1/A4, waarnaar zij heeft verwezen, niet dat onder de door haar gestelde omstandigheden geen rechtsgeldige schriftelijke overeenkomst aan de opvang ten grondslag hoeft te liggen om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. In het onderhavige geval is niet voldaan aan een wezenlijk wettelijk vereiste, hetgeen niet kan worden gepasseerd.
6. [appellante] betoogt tot slot dat de Belastingdienst/Toeslagen onbehoorlijk jegens haar heeft gehandeld door haar in 2012 te verzoeken overeenkomsten op te sturen en eerst in 2014 mee te delen dat die overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn. Als de Belastingdienst/Toeslagen haar dat eerder had laten weten, had zij het gebrek eerder kunnen herstellen en was het ten onrechte uitgekeerde voorschot lager geweest, aldus [appellante].
6.1. Uit de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wkkp op die wet van toepassing is, vloeit voort dat de aangevraagde toeslag vooraf wordt verstrekt in de vorm van een voorschot en dat controle achteraf kan plaatsvinden en tot wijziging of intrekking van het voorschot kan leiden. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager van de kinderopvangtoeslag om steeds aan de daarvoor geldende voorwaarden te voldoen. Dat achteraf is gebleken dat [appellante] niet aan alle voorwaarden heeft voldaan en dat dit mogelijk eerder had kunnen blijken indien de Belastingdienst/Toeslagen de overeenkomsten voortvarender had beoordeeld, leidt er in dit geval niet toe dat de Belastingdienst/Toeslagen niet meer van zijn bevoegdheid tot herziening van de voorschotten gebruik mocht maken, als hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
18-799.