De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/4.1:4.1 Inleiding
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/4.1
4.1 Inleiding
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS375941:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Zoals bij de bespreking van de geschiedenis van de exhibitieplicht zichtbaar is gemaakt en in de volgende hoofdstukken verder zal worden uitgewerkt, heeft de wetgever maar weinig diepgang aan dit thema weten te geven. De parlementaire geschiedenis van art. 22 Rv en art. 843a Rv komt doorgaans niet veel verder dan de oppervlakte van de achterliggende problematiek. Dat diepgang ontbreekt wordt ook goed zichtbaar, wanneer de ontwikkeling van de Amerikaanse regeling voor pre-trial discovery en disclosure wordt gelegd naast de geschiedenis van onze wetgeving. Terwijl vragen naar de reikwijdte en toepassing van de verstrekkingsplicht in de VS over een periode van ruim 70 jaar zijn uitgediept, staat onze wetgeving in vergelijking daarbij nog maar in de kinderschoenen.
De prille ontwikkelingsfase waarin de exhibitieplicht zich bij ons bevindt, kan evenwel snel ontgroeid worden en ook daar dringt zich een mogelijke parallel op met de ontwikkeling in de VS. In de VS werd de toegang tot bescheiden pas verder uitgewerkt, nadat eerst de toegang tot andere bewijsmiddelen was versterkt én vervolgens de regeling voor toegang tot bescheiden gelijk werd getrokken met de regeling voor de toegang tot andere bewijsmiddelen. Voor de ontwikkeling van de exhibitieplicht in Nederland kan eenzelfde voedingsbodem aanwezig zijn, nu het bewijsrecht zijn vleugels heeft uitgeslagen doordat - over een periode van vele jaren - achtereenvolgens de eisen aan de stelplicht zijn aangescherpt, het nemo tenetur beginsel is afgezworen en de toegang tot bewijsmiddelen en de vrijheid bij de bewijswaardering is vergroot.
Ook overigens kan een goede voedingsbodem evenzeer bij ons aanwezig zijn. Naast de vergroting van de ruimte voor het bewijsrecht loopt een ontwikkeling, waarbij de mededelingsplichten in het burgerlijk procesrecht zich uitbreiden zoals Van den Reek in zijn proefschrift uit 1997 uiteen heeft gezet.1 Die mededelingsplichten zijn door de wetswijziging van 2002 met onder meer de introductie van de bewijsaandraag- en substantieringsplicht versterkt en zijn door de concentratie van het debat in één schriftelijke ronde verder naar voren gehaald. De versterking van de medewerkingsplichten is benoemd in het interimrapport fundamentele herbezinning, waar deze is uitgedrukt als de gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokkenen, rechter en partijen, voor een voortvarend, efficiënt en effectief verloop van het proces.2 In zijn reactie op het eindrapport heeft de minister wettelijke verankering van die medewerkingsplicht aangekondigd.3
Het perspectief voor uitbreiding van de exhibitieplicht is thans dan ook gunstiger dan het was aan het begin van de 19e eeuw toen een ruimere verplichting tot verstrekking van bescheiden werd bepleit bij de totstandkoming van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het perspectief is ook gunstiger dan het was aan het begin van de 20e eeuw toen de Staatscommissie Gratama in haar wetsontwerp een ruimere exhibitieplicht voorstond. Tegelijkertijd geldt ook thans dat het -terecht - bevestigen of benoemen van de verplichting om aan adequate geschilbeslechting mede te werken, niet aangeeft waar die verplichting tot medewerking begint, noch waar die ophoudt en nog minder waar die grenzen dan liggen als het specifiek gaat om de exhibitieplicht. Juist die grenzen zijn echter van belang. Bij concrete geschillen kan het immers om die grenzen gaan en is derhalve van belang, of voldoende houvast gevonden kan worden voor het nemen van de beslissing in het betrokken, concrete geval. Ook na het benoemen of bevestigen dat partijen én de rechter aan adequate geschilbeslechting moeten medewerken, behoeft het evenwicht dat daarvan het gevolg is nog steeds uitwerking.