HR, 12-10-2018, nr. 17/05547
ECLI:NL:HR:2018:1895, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2018
- Zaaknummer
17/05547
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2018
ECLI:NL:HR:2018:1895, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4423, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2018/55.19 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2293 met annotatie van Tom Noë
FED 2018/169 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NTFR 2018/2372 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Beroepschrift 12‑10‑2018
Betreft: Zaaknummer TN/MW 17.0041.3
Beroep in cassatie Fiscale eenheid [X] Beheer B.V./Belastingdienst
Edelhoogachtbaar College,
Na kennisname van de uitspraak van het Hof in onderhavige zaak, ampele overweging van gronden en afweging van standpunten, ben ik van mening dat onderhavige uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven op basis van strijdigheid met bestaande rechtsbeginselen en op punten gebrekkige of onjuiste motivering.
Ik ben bekend met het feit dat uw college geen nieuwe beoordeling van feiten doet.
Niettemin acht ik een goed begrip van de uitgangssituatie rond de vermeend strafbare/verwijtbare gedragingen van een dermate groot belang, dat ik mijn bezwaar aanvang met een korte situatieschets.
Situatieschets
De activiteiten van de onderneming betreffen in hoofdzaak (grote) opleidingstrajecten voor de financiële sector en financiële professionals van grote tot zeer grote ondernemingen. Als gevolg van crisisomstandigheden nam vanaf 2010 het opdrachtvolume in de financiële sector sterk af. Bij grote bedrijven duurde het werven van opdrachten niet alleen aanmerkelijk langer, ook liepen betalingstermijnen op tot soms meer dan 90 dagen. Omdat tegelijkertijd Deutsche Bank de kredietruimte sterk ging inperken ontstonden achterstanden. Overleg met de Belastingdienst leverde op dat formeel uitstel alleen verleend kon worden op basis van (niet beschikbare) zekerheden. Wat ontstond was een gedoogsituatie die alleen kon bestaan als bestaande verplichtingen werden bijgehouden. Om verloop te kunnen monitoren werd ook de bestaande kwartaalaangifte omgezet naar aangifte op maandbasis. Hetgeen de situatie compliceerde en een dilemma introduceerde; aangifte op maandbasis zou, gelet op de betaalafspraken met grote opdrachtgevers, betekenen dat niet tijdig zou kunnen worden afgedragen, waardoor uitstel zou vervallen. Niet correct aangeven was tegelijkertijd ook geen optie. [i] onze toenmalige accountant, heeft op dat moment de bestaande situatie beoordeeld. Omdat de betreffende facturen feitelijk een voorschotkarakter hadden waar nog geen daadwerkelijke prestatie tegenover stond en ook geen voordruk op kon worden verrekend, adviseerde deze adviseur de aangifte meer in overeenstemming te brengen met het moment van de werkelijke prestatie. Nadrukkelijk met als uitgangspunt dat op jaarbasis een juiste aangifte en afdracht aan de orde zou zijn.
Dit advies kwam mij voor als redelijk en billijk gegeven de omstandigheden. En gegeven de veronderstelde professionaliteit van de adviseur, ben ik in het advies meegegaan en zijn de facturen geboekt in de maand waarin de prestatie een aanvang nam en is dit door dezelfde adviseur met onze officemanager zo ingeregeld. Bij de betrokken adviseur werd terminaal longkanker geconstateerd en een collega nam de post over. Deze collega maakte in korte tijd een zodanige puinhoop van onze administratieve inrichting dat er een onwerkbare situatie ontstond waardoor betrokkene zelf in januari 2012 de relatie beëindigde. Maart 2012 zijn wij overgegaan naar [K]. Geen AA, maar een RA kantoor.
Onze nieuwe accountant/fiscaal adviseur heeft op dat moment de situatie beoordeeld en bij die gelegenheid vastgesteld dat wij geen correcte aangifte Omzetbelasting deden en mij gewezen op de mogelijke consequenties. Daar ben ik dermate van geschrokken dat per maart 2012 alle aangiften correct op maandbasis zijn gedaan; een lastige situatie ten aanzien van de afdracht ten spijt. De oude adviseur heb ik, mede op dat punt, aansprakelijk gesteld hetgeen tot een juridisch conflict heeft geleid. Niet veel later is [i] failliet verklaard.
Waarschijnlijk op basis van achterstanden en rommelige aangifte, heeft de belastingdienst een boekenonderzoek in gesteld en bij die gelegenheid geconstateerd dat er niet correct is aangegeven. Desgevraagd door de controleambtenaar heb ik, in voorjaar 2013 de situatie van 2011 en dus op basis van voortschrijdend inzicht beoordeeld en daarin toegegeven dat liquiditeit in de keuze een belangrijke rol speelde. Ook heb ik betreffende ambtenaar erop gewezen dat ik ben afgegaan op het advies van mijn accountant en dat de facto kan worden geconstateerd dat ik onverwijld en uit eigener beweging, daartoe dringend geadviseerd door de nieuwe adviseur, op een formeel juiste manier aangifte ben gaan doen. Hetgeen ook blijkt uit aangiften na februari 2012 en als zodanig ook opgenomen in het rapport van de controleambtenaar. Op jaarbasis is telkens het juiste bedrag aangegeven en afgedragen. Geen sprake van balansschulden derhalve.
Geschil en standpunten
In geschil zijn antwoorden op twee vragen;
- 1.
Kan belanghebbende (voorwaardelijk) opzet of grove schuld worden verweten?
- 2.
Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord; welke boeten zijn passend en geboden?
Ik stel mij als belanghebbende ook nu op het standpunt dat vraag 1 negatief moet worden beantwoord en dat mocht vraag 1 positief worden beantwoord, een lagere boete passend bij de situatie is en feitelijk geboden.
Daartoe wil ik u onderstaand van argumenten voorzien waaruit blijkt dat de uitspraak van het Hof op punten strijdig is met bestaand recht en op andere punten het oordeel gebrekkig gemotiveerd of onvoldoende onderbouwd is.
Gronden
Ten aanzien van vraag 1
Ad. 4.1. en 4.2
Het Hof citeert een passage uit het rapport over het boekenonderzoek voorjaar 2013.
Zij gaat er daarbij aan voorbij dat het rapport de weergave van de Belastingdienst betreft en dat de betreffende uitspraak achteraf gedaan is en op basis van voortschrijdend inzicht. Anderzijds gaat het Hof er aan voorbij dat in hetzelfde rapport te lezen is dat mede op advies van de nieuwe adviseur de onjuiste handelswijze onverwijld gestaakt is.
4.3
Deze conclusie van het Hof is onjuist; op advies van [i] in april 2011 heb ik de achteraf onjuiste aangifteprocedure gefiatteerd en de feitelijk uitvoering overgelaten aan de regie van [i]. Ik heb de facto aangegeven dat ik er meer betrokkenheid bij had moeten hebben. Achteraf ten onrechte ben ik ervan uit gegaan dat [i] in deze professioneel handelde en in die hoedanigheid de officemanager aanstuurde.
4.4.
De relatie met [i] betrof een boekhoudkundige en een fiscale component. Ten aanzien van de boekhoudkundige component was er wrevel over onder meer het tot stand komen van de jaarrekening en de inrichting van het rekeningschema. Ten aanzien van de fiscale component is er geen sprake geweest van misverstanden of een zodanig gebrekkige relatie dat ik er niet vanuit mocht gaan dat er aan de advisering over dit onderwerp iets zou schorten. De facto betrof het ook andere contactpersonen. Het Hof is er ten onrechte vanuit gegaan dat de gehele relatie dubieus was.
4.5.
Zie ook 4.3.
Ik ben onvoldoende inhoudelijk betrokken geweest bij het aangifte proces. [i] had inzicht in de online administratie en er was op aangiftemomenten contact tussen een medewerker van [i] en onze officemanager. Naar mij later is gebleken heeft de medewerker van [i] een aantal malen nihil aangegeven op basis van de inhoud van de administratie. Echter zonder op dat moment overleg te voeren en zonder formeel akkoord onzerzijds op de aangifte. Gelet op de bestaande ondersteuningsafspraken op boekhoudkundig terrein is men binnen [i] zich gaan baseren op het bestaande advies eerder dat jaar en is er geen of onvoldoende sprake geweest van regie vanuit [i].
4.6.
Zie ook 4.4
Op dit punt is de motivering van het Hof gebrekkig. Inderdaad zijn er later juridische procedures met [i] gevoerd. Deze procedures werden geïnitieerd door [i] vanwege het uitblijven van een finale afrekening van geleverde diensten. Daar is van ons uit als tegenvordering in gebracht de schade die is ontstaan uit de onderhavige kwestie alsmede boekhoudkundige fouten van [i] die bleken bij de overgang naar een nieuwe en beter gekwalificeerde accountant. Hieruit kan niet worden afgeleid dat ten tijde van de relatie de contacten dermate slecht waren dat er moest worden getwijfeld aan de regie op de onderhavige kwestie. Dit temeer daar de contacten met de fiscale adviseur zonder meer goed waren en die contacten feitelijk de relatie droegen.
4.7 t/m 4.8
Zie ook 4.6
De motivatie dat het ‘ongeloofwaardig’ is te veronderstellen dat het schuiven niet is gebeurd op instigatie van de adviseur wordt hier onderbouwd met het eerder aangehaalde citaat onder 4.1. In deze paragraaf is niet in de beoordeling betrokken dat het betreffende citaat niet op zichzelf staat, een weergave is van de controleambtenaar en dat het inzicht pas achteraf is verkregen mede op basis van de deskundigheid en de professionaliteit van de nieuwe adviseur. Ook blijft onvermeld dat zulks wordt gestaafd door het met onmiddellijke ingang procedureel juist aangeven.
In haar oordeel gaat het Hof er ten onrechte vanuit dat het een ‘serie op zichzelf staande overtredingen’ betreft waarbij telkenmale aan de directeur verwijtbaar is dat hij geen toezicht houdt op het feitelijk doen van de juiste aangifte door de medewerker, respectievelijk de regierol van de adviseur voldoende monitort.
Een belangrijk uitgangspunt is hier echter niet zo zeer dat het telkens een overtreding is maar eerder een doorwerkende fout op basis van een advies van een, als zodanig erkende, deskundige partij. Daarbij was het niet zo dat zoals het Hof ten onrechte stelt, de fiscale relatie aanleiding moet hebben gegeven tot meer operationele betrokkenheid van de directeur. Althans niet op dat moment. Naar pas later zou blijken ware dat verstandiger gebleken.
Ik wijs in dit verband graag naar een tweetal recent door uw College gegeven arresten, te weten:
Hoge Raad 3 februari 2017, zaaknummer 16/02451
In dit arrest heeft u geoordeeld dat als een belastingplichtige zich laat bijstaan door en deskundig adviseur, aan wiens zorgvuldige taakvervulling niet hoeft te worden getwijfeld, hij zich niet hoeft te verdiepen in de inhoudelijke aspecten van de toepasselijke regelgeving. Zelfs niet als het gaat om betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden. Het staat vast dat als een belastingplichtige een deskundig adviseur inschakelt en zich niet bemoeit met de afhandeling, er geen sprake kan zijn van opzet of grove schuld.
In de uitspraak van het Hof wordt bevestigd dat [i] voldoende deskundig is. Ook kan worden vastgesteld dat belastingplichtige (ondergetekende) niet betrokken was bij de feitelijke aangifte. Deze werd binnen bestaande afspraken gedaan door [i] Deze adviseur had, zoals gebruikelijk in de branche, de eindverantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van regelgeving. [i] was in de positie te constateren dat er geen juiste aangifte werd gedaan en had deed moeten signaleren/en of aanpassen. Met als ultieme consequentie het weigeren de aangifte in te dienen.
Hoge Raad 11 mei 2017, zaaknummer 165/04756
In deze uitspraak bevestigt u nogmaals dat aan een belastingplichtige, die zich laat bijstaan door een voldoende terzake kundige adviseur en aan wiens taakvervulling (op dat moment) niet behoeft te worden getwijfeld, geen grove schuld of opzet kan worden verweten. Dit geldt ook voor een belastingplichtige die zich wel in de regeling heeft verdiept als hij niet controleert of de adviseur de regelgeving juist toepast.
In haar uitspraak doet het Hof met enig regelmaat melding van tegenstrijdigheid in uitspraken over de relatie, mede gebaseerd op pas veel later gevoerde juridische procedures (2014). Die motivering gaat hier niet op. Daar waar er rimpels in de relatie waren, hadden ze geen invloed op fiscale problematiek zodanig dat dit op zichzelf op dat moment noodzaakte tot wantrouwen (zie ook 4.6). Er was op dat moment dan ook wel degelijk in alle redelijkheid sprake van een (fiscale) samenwerking die aan minimale eisen voldeed. De in deze aangehaalde arresten van uw College doen in dit verband dan ook niet terzake.
4.9 tot en met 4.10
Zie ook 4.8
Het Hof stelt hier dat ‘de directeur van belanghebbende in zijn toezichthoudende en controlerende taak dusdanig tekort is geschoten dat hij als bestuurder van belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat de Omzetbelasting niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald en heeft hij deze kans op de koop toe genomen.’
Hoge Raad 9 mei 2017, zaaknummer 15/05118
In dit arrest wijst u op de strenge eisen die gelden bij het bewijzen van opzet. U stelt dat er minimaal sprake van moet zijn dat de verdachte/belastingplichtige ‘bewust’ de aanmerkelijke kans heeft aanvaard door in strijd met de regels niet bestaande voordruk te verrekenen.
(in deze merk ik op dat in de onderhavige casus, anders dan hierboven, het opvoeren en aftrekken van (nog) niet bestaande omzetbelasting op inkoop niet aan de orde is, dat zou inderdaad telkens ‘opzettelijk’ frauduleus zijn.)
Deze uitspraak betekent in de onderhavige casuspositie dat telkenmale en bij iedere aangifte er bewust de aanmerkelijke kans zou zijn aanvaard dat de aangifte onjuist was. Zoals gesteld is er eerder sprake van een doorwerkende fout die is ontstaan bij het advies van de accountant/adviseur in april 2011 en kan worden gesteld dat ik vanaf dat moment niet expliciet bij iedere aangifte bewust heb afgewogen. Temeer daar de aangiftes geschiedden door en onder verantwoordelijkheid van de adviseur.
Ik ben voorts van mening dat inherent aan ‘bewust’ er een zodanige afweging van belangen aan ten grondslag ligt dat ik ook de consequenties van de keuze kan overzien. Was ik er in april 2011 door de adviseur op gewezen dat het anders interpreteren van regels aanleiding kon geven tot verwijt met deze omvang aan vergrijpboetes tot gevolg, dan had ik deze handelswijze op dat moment niet gefiatteerd. Dit wordt ondersteund door het onmiddellijk correct aangeven na daarop door de nieuwe adviseur gewezen te zijn.
Het Hof gaat in haar uitspraak niet in op ‘willens en wetens’ en ‘op de koop toe’. In beide gevallen gaat het om een berekenende afweging die alleen kan worden gemaakt als het gehele ‘speelveld’ kan worden overzien. Dat wil zeggen inclusief de kans op vergrijpboetes van deze omvang.
Voorts is het Hof niet ingegaan op wat moet worden verstaan onder ‘niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betaald’. Op de eerste plaats gaat het hier niet om de afdracht maar om de tijdigheid van de aangifte. Op de tweede plaats heeft het Hof in haar oordeel aangaande de verwijtbaarheid niet meegenomen dat in het onderhavige geval en onder normale omstandigheden bij deze bedrijfsomvang en omvang van belastingafdracht, de aangifte op kwartaalbasis dient te geschieden en dat dit feitelijk de in de belastingwet en-regelgeving gestelde termijn is die door de Belastingdienst eenzijdig en gegeven een eerder uitstel is verkort naar maandelijks. Voorts wordt buiten beschouwing gelaten dat op jaarbasis de verschuldigde belasting correct aangegeven en afgedragen is.
4.11
Op grond van het bovenstaande verweer blijf ik van mening dat er geen sprake is van verwijtbare opzet.
Ten aanzien van vraag 2
4.12
Zelfs al zou het Hof er terecht vanuit gaan dat er sprake is van zodanig verwijtbaar gedrag dat een boete van 30% ‘passend en geboden’ is, dan nog wordt niet gemotiveerd waarom dat passend en geboden is. Vooruitlopend op latere opmerkingen over de hoogte van de boete heeft het Hof geen rekening gehouden met de omstandigheid dat er telkens op jaarbasis en zonder vertraging wel degelijk het juiste bedrag aan Omzetbelasting is aangegeven en er geen sprake is van ‘balansschulden’.
Ook is er geen rekening gehouden met een ‘first offense’ en het uitblijven van recidive.
Voorts heeft het Hof niet in haar overweging betrokken in hoeverre het nadeel voor de Belastingdienst zich verhoudt tot de hoogte van de op te leggen boete. Dit temeer daar onder normale omstandigheden (zoals al even weer het geval voor de fiscale eenheid) er geen sprake zou zijn van maand- maar van kwartaalaangifte en daarmee samenhangende het ontstaan en de frequentie van de overtreding in zekere zin mede aan de Belastingdienst zelf te wijten is.
4.13
Deze motivering van het Hof is (mijns inziens) een onjuiste. De discussie gaat hier over de inhoud van (voorwaardelijke) opzet en te dien aanzien ben ik niet terzake kundig aangaande de strekking van het begrip. Erkend is dat belastingplichtige op advies van de adviseur op een ‘materieel juister’ moment aangiftes is gaan doen. Als dat ‘voorwaardelijke opzet’ heet dan is eerder de conclusie een juiste dat me dat in de mond is gelegd als verklaring van het gepleegde feit. Ik ben me op geen enkel moment bewust van een andere werkelijkheid tijdens de procedure en heb daar ook gen belang bij.
4.14
De hier gestelde motivering voor een strafverzwarende omstandigheid is een uitermate vergezochte en kan niet in stand blijven. De aard van training van financiële professionals heeft inhoudelijk geen enkele relatie met de onderhavige problematiek en derhalve is een ‘voorbeeldfunctie’ op geen enkele wijze aan de orde.
Ook hier geldt dat ik me in mijn handelen waar het gaat over boekhouding en fiscaliteit terzake kundig laat adviseren en ondersteunen door accountants en fiscalisten. Simpelweg omdat regelgeving complex is en aan frequente wijziging onderhevig.
4.16
Het Hof stelt hier dat het bestaan van belastingschulden op zichzelf geen reden kan zijn om een boete op te leggen. ‘Anders zou de vreemde situatie ontstaan dat een belanghebbende door het niet betalen van de ene belastingschuld een vermindering van boetes, die zijn opgelegd voor het te laat betalen van andere belastingschulden zou kunnen bewerkstellingen’. Hierbij merk ik op dat het hier geen boetes betreft voor het niet betalen van Omzetbelasting maar voor te late aangifte. Daarbij merk ik op dat voor het te laat afdragen van Omzetbelasting wel degelijk boetes zijn opgelegd en betaald; zoals ook het geval is bij achterstallige loonheffingen.
Deze stelling laat onverlet dat er in ieder geval sprake is van een zodanige achterstand dat die achterstand op zichzelf al een probleem oplevert als er ook nog een boete van 30% moet worden betaald. Er zijn immers aantoonbaar geen middelen beschikbaar voor het inlopen van achterstand, laat staan boete.
4.17
De motivatie van het Hof is hier onjuist of in ieder geval gebrekkig. Men gaat er in het oordeel vanuit dat er expliciet middelen aan de onderneming zijn onttrokken. Dit is echter geenszins het geval en het onderhavige is tijdens de zitting ook maar summier behandeld. Op de eerste plaats hebben genoemde bedragen betrekking op het nu en niet op de situatie van de fiscale eenheid Omzetbelasting in 2011. Op dit moment heeft de FE geen belastingschuld voor Omzetbelasting en bestaan er dus geen achterstanden.
Op de tweede plaats zijn genoemde posities ontstaan in overleg met zowel de eerdere als de huidige accountant en zijn ze het gevolg van vooral verslaggevings- en verloningskeuzes.
Er is dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat expliciet de DGA bevoordeeld is boven het betalen van belasting. Evenzeer kan deze constatering geen grond zijn voor strafverzwaring maar eerder strafverminderend; hoe dan ook zijn er geen middelen voor het betalen van de boete beschikbaar.
4.18
Deze stelling mist onderbouwing. Nergens is gesteld dat; de financiële positie in privé een aanleiding zou moeten zijn voor strafvermindering. De DGA in privé is in deze geen partij en het gaat over de bedrijfseconomische positie van de FE.
Ook een buy-out in 2000 (?) heeft geen enkele relatie naar de DGA in privé.
4.19
Het Hof gaat hier m.i. in haar motivering te kort door de bocht. Het neerwaarts aanpassen van de kredietlimiet door Deutsche Bank is onlosmakelijk verbonden met het besluit om de Nederlandse MKB-markt te verlaten. Het weigeren door andere mogelijke financiers heeft vooral betrekking op aangescherpte regelgeving waarbij zwaardere eisen aan het vermogen en zekerheden worden gesteld. Daarbij is complicerend dat men, anders dan voorheen zich niet meer baseert op de positie van [C] maar de totale positie beoordeelt.
In ieder geval is de constatering dat belanghebbende het liquiditeitsprobleem aan zichzelf te wijten heeft een onjuiste en niet deugdelijk gemotiveerd.
4.20
Zie ook 4.19
Onder solvabiliteit wordt verstaan het op langere termijn aan verplichtingen te kunnen voldoen. Op basis van de gepresenteerde cijfers kan het Hof onmogelijk tot het oordeel komen dat de solvabiliteit het betalen van een boete niet in de weg staat. En wel om de simpele reden dat deze solvabiliteit negatief is. Immers, als er sprake zou zijn van een zodanig positieve solvabiliteit dat een boete als de onderhavige kon worden betaald, zouden gememoreerde financiële partijen ook een financiering hebben verstrekt.
4.21
Het Hof neemt hier een strikt formele stellingname in, welke niet geheel in lijn is met de strekking van haar oordeel in deze procedure. Het ‘vergrijpbedrag’ is in feite nauwelijks boven de norm van € 50.000,-- van de ‘Actie Balansschulden’. Het Hof stelt voorts dat het moet gaan om een ‘Balansschuld’ blijkend uit een boekenonderzoek en waarvoor een vergrijpboete wordt opgelegd. Daarbij wordt geconstateerd dat het hier niet om een balansschuld gaat. In formele zin is dit juist. Daarbij gaat het Hof echter voorbij aan het feit dat ondanks het feit dat er geschoven blijkt met het aangifte moment, er wel degelijk op jaarbasis correct is aangegeven en er geen belastingschulden zijn ontstaan voor Omzetbelasting. Daaruit valt af te leiden dat het gegeven omstandigheden lonend is een belastingschuld niet aan te geven omdat zulks een fors lagere boete tot gevolg heeft.
Ik ben van mening dat het Hof in redelijkheid deze matiging van de boete niet kan afwijzen.
4.22
Ik bestrijd hier de stelling van het Hof dat belanghebbende ‘als een kat in het nauw ervoor gekozen heeft om met betaling van Omzetbelasting te gaan schuiven en dat zij, zoals de Inspecteur opmerkt, de belastingdienst als bank is gaan gebruiken’.
Op de eerste plaats is de constatering om meerdere hierboven aangegeven redenen onjuist:
- 1.
Als er al sprake is van een ‘kat in het nauw’ dan is deze situatie mede veroorzaakt door de Belastingdienst zelf door bij achterstand de kwartaalaangifte om te zetten naar maandaangifte en daarmee impliciet de liquiditeitspositie lastiger te maken;
- 2.
Gegeven de gegeven de omstandigheden ben ik ingegaan op het advies van mijn adviseur om in ‘materiele zin’ voor een redelijke en schijnbaar aanvaardbare oplossing te kiezen;
- 3.
De stelling dat de Belastingdienst als bank is gebruikt, kan geen standhouden omdat gelet op het geconstateerde gedrag de situatie eerder zo is dat belanghebbende de Belastingdienst financiert. Omdat het voorschotfacturen betrof zonder prestatie op dat moment en met bijbehorende verrekening van voordruk vele maanden later is het juist de Belastingdienst die zou hebben geprofiteerd. Dit zou anders zijn als ten onrechte voordruk zijn aangegeven en afgetrokken met een teruggave tot gevolg.
4.23
Op grond van het bovenstaande verweer kom ik tot de slotsom dat het Hof niet of slechts gebrekkig heeft kunnen motiveren dat een boete van 30% gegeven de omstandigheden ‘passend en geboden’ is.
Slotsom
Als slotsom kom ik tot de conclusie dat het Hof in haar oordeel onvoldoende rekening heeft gehouden met bestaande rechtsbeginselen en op belangrijke punten haar oordeel onvoldoende en soms te eenzijdig heeft onderbouwd en gemotiveerd.
Ik heb dat op plaatsen niet anders kunnen aantonen dan door terug te grijpen op feiten en omstandigheden. Daarbij realiseer ik me ook dat ik geen advocaat ben en dit verweerschrift waarschijnlijk niet is wat u gebruikelijk onder ogen krijgt. Waarvoor excuses.
Niettemin hoop ik dat ik met argumenten voldoende heb kunnen overtuigen.
Op basis van het bovenstaande verweer in cassatie verzoek ik uw College de uitspraak van het Hof te vernietigen.
Met hoogachting,
Uitspraak 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Boeten. Art. 67f, lid 1, AWR; Vergrijpboeten wegens niet tijdig op aangifte voldoen van omzetbelasting. Motivering strafmaat.
Partij(en)
12 oktober 2018
nr. 17/05547
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid [X] Beheer B.V. c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 12 oktober 2017, nrs. 15/01219 tot en met 15/01225, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 14/5436 tot en met AWB 14/5443) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikkingen over tijdvakken gelegen in de periode 1 april 2011 tot en met 31 januari 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken april 2011, mei 2011, juli 2011 tot en met oktober 2011, en januari 2012 vergrijpboeten opgelegd wegens het opzettelijk niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de over die tijdvakken verschuldigde omzetbelasting. De boeten bedragen telkens 30 percent van de over elk van de hiervoor vermelde tijdvakken niet tijdig betaalde belasting. Daarbij heeft de Inspecteur als strafverminderende omstandigheid in aanmerking genomen dat belanghebbende op jaarbasis bezien de juiste bedragen aan omzetbelasting heeft voldaan. De boeten belopen in totaal € 16.998.
2.2.
Over de hoogte van de boeten heeft het Hof geoordeeld dat, alles afwegende, boeten van elk 30 percent, zoals opgelegd door de Inspecteur, passend en geboden zijn. Onder meer hiertegen richten zich de klachten.
2.3.1.
Vooropgesteld wordt dat de rechter in belastingzaken in het kader van de straftoemeting, bij een geschil over het wel of niet in aanmerking nemen van een omstandigheid, hetzij als strafverzwarende hetzij als strafverminderende factor, daarover een oordeel moet geven. Dat oordeel mag niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en mag, voor zover van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk zijn.
Verder wordt vooropgesteld dat de beoordeling of een boete in het licht van alle in aanmerking te nemen omstandigheden passend en geboden is, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De weging van de verschillende in aanmerking genomen omstandigheden behoeft geen motivering.
2.3.2.
Het Hof heeft zijn oordeel over de strafmaat onder meer gemotiveerd door te verwijzen naar de in zijn uitspraak in de onderdelen 4.13 en 4.14 vermelde strafverzwarende omstandigheden. Het oordeel van het Hof geeft in zoverre niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd.
2.3.3.
Het Hof heeft alle door belanghebbende aangevoerde omstandigheden voor strafvermindering verworpen. De klachten slagen voor zover zij inhouden dat het Hof ten onrechte niet als strafverminderende omstandigheid in aanmerking heeft genomen de door belanghebbende naar voren gebrachte omstandigheid dat haar belastingschulden ruim € 100.000 belopen. De financiële positie van een belastingplichtige wordt mede bepaald door diens verplichting belastingschulden te betalen. Het karakter van deze schulden vormt geen grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/00279, ECLI:NL:HR:2014:685, rechtsoverweging 3.3.4). Het oordeel van het Hof, dat klaarblijkelijk berust op de opvatting dat het bestaan van belastingschulden nimmer een matigende rol kan spelen bij de beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete, getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de hoogte van de boeten.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.