ECLI:NL:RBZWB:2020:6661
Hof 's-Hertogenbosch, 22-02-2023, nr. 21/00315, nr. 21/00316, nr. 21/00317, nr. 21/00318, nr. 21/00319, nr. 21/00320, nr. 21/00321, nr. 21/00322, nr. 21/00323, nr. 21/00324, nr. 21/00325, nr. 21/00326, nr. 21/00327, nr. 21/00328, nr. 21/00329
ECLI:NL:GHSHE:2023:695
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-02-2023
- Zaaknummer
21/00315
21/00316
21/00317
21/00318
21/00319
21/00320
21/00321
21/00322
21/00323
21/00324
21/00325
21/00326
21/00327
21/00328
21/00329
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:695, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑02‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:93
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2023/1860
Uitspraak 22‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is samen met haar ouders ingekeerd met betrekking tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur kondigt navorderingsaanslagen aan uitgaande van een 50/50 verdeling van de tegoeden tussen belanghebbende en haar ex-partner, tenzij belanghebbende en haar ex-partner een andere verdeling kiezen. Na het opleggen van de navorderingsaanslagen laten belanghebbende en haar ex-partner weten 100% van de tegoeden aan belanghebbende toe te rekenen. De inspecteur legt daarop een 2e serie navorderingsaanslagen op aan belanghebbende. In geschil is (a) of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw die de 2e serie navorderingsaanslagen rechtvaardigt, (b) of de 2e serie navorderingsaanslagen tijdig en naar de juiste bedragen is opgelegd, (c) of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof oordeelt dat de 2e serie navorderingsaanslagen tijdig en naar de juiste bedragen is opgelegd, dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat voor de 2e serie navorderingsaanslagen een nieuw feit niet is vereist. De stelling van belanghebbende dat de ficties opgenomen in de artikelen 16 AWR en 2.17 Wet IB 2001 de rechtmatigheidstoets niet kunnen doorstaan omdat ex-partners dan tot in lengte van jaren met deze regelgeving en elkaar geconfronteerd kunnen worden, hetgeen een schending van de artikelen 7 Handvest en 8 EVRM vormt, wordt door het hof verworpen. Van schending van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel is het hof niet gebleken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00315 tot en met 21/00329
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2020, nummers BRE 18/5062, 18/5063, 18/5065 tot en met 18/5077, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 november 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd over het jaar 2001 (hierna: navorderingsaanslag IB/PVV 2001).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 oktober 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2008 en voorts met dagtekening 2 november 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2003 tot en met 2007 (hierna gezamenlijk: eerste serie navorderingsaanslagen).
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 december 2016 een aanvullende navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2008 en met dagtekening 15 december 2016 aanvullende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2003 tot en met 2007 (hierna gezamenlijk: tweede serie navorderingsaanslagen).
1.4.
De inspecteur heeft tenslotte aan belanghebbende met dagtekening 3 december 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2009 en 2010 (hierna gezamenlijk: derde serie navorderingsaanslagen).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001, de eerste, tweede en derde serie navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur is gedeeltelijk aan het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tegemoet gekomen. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de eerste, tweede en derde serie navorderingsaanslagen afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de in onderdeel 1.5 genoemde uitspraken op bezwaar evenzovele beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepen in één uitspraak ongegrond verklaard1..
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, [A] verbonden aan [kantoor] in [kantoorplaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Belanghebbende en de inspecteur dragen ter zitting een pleitnota voor en leggen exemplaren daarvan over aan het hof en aan de wederpartij.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
De griffier heeft in de brief van 2 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat één of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken zijn, niet op de juiste manier is/zijn beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in geval van belanghebbende niet nodig is om in haar zaak een nieuwe zitting te houden omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop zijn zaak (inhoudelijk) is behandeld.
Vervolgens heeft belanghebbende verklaard gebruik te maken van haar recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft daarop het onderzoek heropend.
1.13.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, [A] verbonden aan [kantoor] in [kantoorplaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 2] .
1.14.
Belanghebbende draagt ter (nadere) zitting een pleitnota voor en legt exemplaren daarvan over aan het hof en aan de wederpartij.
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van beide zittingen is een proces-verbaal opgemaakt, die gelijktijdig met de uitspraak aan partijen worden verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was in de in geschil zijnde jaren binnenlands belastingplichtige voor de heffing van IB/PVV en was tot 21 februari 2011 gehuwd met [B] (hierna: [B] ).
2.2.
Op 13 juni 2014 hebben belanghebbende en haar ouders (hierna: de ouders) per brief aan de inspecteur gemeld dat zij in de jaren 2001 tot en met 2010 beschikten over tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, die ten onrechte nog niet (eerder) in hun aangiften IB/PVV zijn opgenomen (hierna: inkeermelding). In een brief van 13 juni 2015 wordt namens belanghebbende en de ouders een nadere uiteenzetting aan de inspecteur verstrekt betreffende de buitenlandse tegoeden. De brief van 13 juni 2015 vermeldt voor zover van belang o.m.:
‘- (…)
- -
Korte tijd nadat mevrouw [belanghebbende] de onderneming van haar ouders had overgenomen heeft mevrouw [belanghebbende] op 22 februari 1994 een bankrekening geopend bij de ABN Amro Bank, het huidige UBP, te [plaats 1] , met rekeningnummer [nummer 1] . Deze rekening bestond uit een betaalrekening enerzijds en een beleggingsdeel anderzijds. In 2009 heeft mevrouw [belanghebbende] besloten deze rekening op te heffen. Het vermogen op deze rekening is in vier delen overgeboekt naar een tweetal banken. Te weten de (…) Basler Kantonalbank en de hierna te noemen Credit Agricole te [plaats 2] met rekeningnummer [nummer 2] , geopend op 28 augustus 2008;
- -
Kort voordat mevrouw [belanghebbende] de rekening bij de toenmalige ABN Amro opende, is een rekening bij de Credit Agricole te [plaats 3] geopend, te weten op 26 november 1991. Het betreft rekeningnummer [nummer 3] . Op deze rekening is vermogen toebehorende aan de heer [C] en mevrouw [D] (Hof: de ouders van belanghebbende) gestort. Bij de opening van die rekening zijn voorzorgsmaat-regelen genomen voor het geval de heer [C] en mevrouw [D] iets zou overkomen. Inhoudende dat mevrouw [belanghebbende] als mede-rekeninghouder te boek werd gesteld, zodat de bank het mevrouw [belanghebbende] niet onnodig moeilijk kon maken in dat geval over het vermogen te beschikken. Het vermogen op deze rekening was en bleef echter vermogen van de heer [C] en mevrouw [D] . Deze rekening is op 5 maart 2009 gesloten en het saldo van de rekening is overgeboekt naar de bovengenoemde rekening met nummer [nummer 2] , alwaar het kort heeft gestaan, om vervolgens te worden doorgestort naar de nieuwe rekening bij de Credit Agricole te [plaats 2] , te weten rekeningnummer [nummer 4] , geopend op 13 maart 2009;
- -
(…).
2. Berekening
Bijgevoegd treft u een berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting (bijlage). Deze
berekening is gebaseerd op de bescheiden en informatie die door cliënten alsmede de diverse in de
berekening genoemde banken zijn verstrekt alsmede op de feiten vermeld onder 1. In deze berekening is opgenomen:
- -
Een overzicht van het verloop van het vermogen gedurende de jaren 2001 t/m 2012. (…);
- -
De te verrekenen bronbelasting;
- -
(…).
Deze berekening verdient een nadere toelichting. Uit de onder 1. opgesomde feiten zult u inmiddels hebben vastgesteld dat er in 2009 een herstructurering van bankrekeningen heeft plaatsgevonden. Dat is overigens ook de enige herstructurering geweest in de afgelopen twaalf jaar. Deze herstructurering is echter dermate complex gebleken dat er voor is gekozen een stroomschema van het vermogen op te stellen. Voor uw overzicht treft u dat stroomschema bijgevoegd aan (bijlage).
(…)
In het stroomschema zal u een tweetal elementen opvallen. Ten eerste het feit dat hoewel het vak van de rekening bij de Credit Agricole met nummer [nummer 2] paars gekleurd is, inhoudende dat het vermogen toebehoort aan mevrouw [belanghebbende] , de hoofdrekeninghouders de heer [C] en mevrouw [D] zijn. Aan mevrouw [belanghebbende] is een volledige volmacht ten aanzien van deze rekening verstrekt. Ten tweede zal u opvallen dat hoewel het vak van de rekening bij de Credit Agricole [plaats 3] blauw gekleurd is, en dus het vermogen toebehoort aan de heer [C] en mevrouw [D] , mevrouw [belanghebbende] als mederekeninghouder staat genoemd. (…).
(…) er dient te worden aangesloten bij de werkelijkheid oftewel de feiten en de intentie van partijen. En dat is eenvoudigweg dat het vermogen op rekeningnummer [nummer 2] bij de Credit Agricole te [plaats 2] , toebehoort aan mevrouw [belanghebbende] . Zoals u op het stroomschema kunt zien is deze rekening in 2008 geopend en de eerste storting op deze rekening, die eveneens dateert van 2008, is afkomstig van de rekening bij de voormalige ABN Amro bank, de rekening die mevrouw [belanghebbende] in 1993, kort na de overname van de onderneming, heeft geopend. Een jaar later wordt bij de Credit Agricole in [plaats 2] een subrekening van rekeningnummer [nummer 2] geopend, rekeningnummer [nummer 4] , met daarbij de vermelding "Grosskinder" (oftewel kleinkinderen), waarop vervolgens vermogen wordt (door)gestort dat afkomstig is van de rekening van de Credit Agricole in [plaats 3] , die een week daarvoor was gesloten en waarvan het saldo toebehoorde aan de heer [C] en mevrouw [D] . Oftewel: vóór de herstructurering in 2009 had mevrouw [belanghebbende] twee rekeningen bij twee verschillende banken, en dat is ook ná 2009 zo gebleven, ook al blijkt dat niet uit de officiële stukken. De heer [C] en mevrouw [D] hadden vóór de herstructurering in 2009 één bankrekening en dat is ook ná 2009 zo gebleven.
(…) In de berekening van de vermoedelijk door mevrouw [belanghebbende] verschuldigde inkomstenbelasting, is derhalve de rekening bij de Credit Agricole met nummer [nummer 2] opgenomen. In de berekening van de vermoedelijk door de heer [C] en mevrouw [D] verschuldigde inkomstenbelasting is de rekening bij de Credit Agricole met nummer [nummer 4] opgenomen.‘.
2.3.
Uit het bij de brief van 13 juni 2015 horende stroomschema blijkt dat de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] op naam stond van belanghebbende en de ouders en de bankrekening bij de Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] op naam van de ouders.
2.4.
De inspecteur heeft de saldi van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] over de jaren 2009 en 2010 toegerekend aan de ouders. Van de rekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] heeft de inspecteur over de jaren 2001 tot en met 2008 jaarlijks 1/3 deel van het saldo aan belanghebbende toegerekend.
2.5.
In zijn brief van 7 september 2016 heeft de inspecteur belanghebbende aangekondigd dat hij navorderingsaanslagen IB/PVV zal opleggen. De inspecteur heeft daarin ook gemeld dat hij uitgaat van een 50/50 verdeling van het vermogen op de buitenlandse bankrekeningen tussen belanghebbende en [B] . De inspecteur verzoekt in deze brief belanghebbende en [B] om binnen twee weken na 7 september 2016 indien gewenst een andere verdeling aan te geven. Belanghebbende heeft via haar gemachtigde op 19 september 2016 schriftelijk op de brief van 7 september 2016 gereageerd. In die reactie wordt geen melding gemaakt van de wens een andere verdeling tussen belanghebbende en [B] aan te brengen. De inspecteur heeft vervolgens op 18 oktober 2016 schriftelijk aan belanghebbende te kennen gegeven de eerste serie navorderingsaanslagen te hebben vastgesteld.
2.6.
Bij brief van 18 oktober 2016 heeft de inspecteur aan [B] gemeld dat hij voornemens is aan [B] navorderingsaanslagen over 2003 tot en met 2010 op te leggen, naar aanleiding van de inkeermelding. In deze brief verzoekt de inspecteur [B] gemotiveerd vóór 2 november 2016 schriftelijk te reageren, als [B] het niet eens is met dit voornemen. Bij brief van 10 november 2016 hebben belanghebbende en [B] gezamenlijk laten weten dat het vermogen op de buitenlandse bankrekeningen volledig bij belanghebbende in aanmerking genomen moet worden. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur de tweede en derde serie navorderingsaanslagen vastgesteld.
2.7.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende onder meer gemeld dat over de jaren 2009 en 2010 - ten opzichte van de eerdere opgaaf door belanghebbende van 13 juni 2015 - hogere bedragen aan bronbelasting verrekend moesten worden. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de hogere bedragen bronbelasting over de jaren 2009 en 2010 geaccepteerd en de bezwaren voor het overige afgewezen.
2.8.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2001 is door de inspecteur tot behoud van rechten schattenderwijs bepaald. In bezwaar heeft de inspecteur dit belastbaar inkomen 2001 verlaagd op basis van de informatie die bleek uit de inkeermelding.
2.9.
De inspecteur heeft aanvankelijk tevens ten name van belanghebbende en de ouders aanslagen recht van schenking vastgesteld met betrekking tot schenkingen tussen belanghebbende en de ouders. De schenkingen zouden overboekingen betreffen tussen de diverse, in het in onderdeel 2.3 bedoelde stroomschema genoemde, buitenlandse bankrekeningen. Tijdens de behandeling van de bezwaren tegen deze aanslagen recht van schenking heeft belanghebbende een tweetal door de ouders ten overstaan van een notaris afgelegde verklaringen overgelegd, beide gedagtekend 10 oktober 2017. Deze nagenoeg gelijkluidende verklaringen vermelden voor zover van belang o.m.:
‘L.S.,
(…)
Er is dus aan mijn kant geen enkel oogmerk geweest te worden verrijkt door onze dochter op het moment dat er vermogen van de rekening waarvan onze dochter (mede)rekeninghouder was naar een rekening op onze naam werd overgeboekt. Dat geldt dus ook voor de rekening bij de Credit Agricole in [plaats 3] , welk vermogen overigens aan mijn echtgenote en mij toebehoorde, ondanks het feit dat onze dochter als mederekeninghouder te boek stond. (…). Wij hebben dan ook nooit stilgestaan bij de vormgeving, dat wil zeggen de tenaamstelling van de rekeningen en de mogelijke fiscale en vermogensrechtelijke consequenties daarvan. Te meer omdat nooit vermogensrechtelijke gevolgen in de zin van verandering van gerechtigdheid tot het vermogen, zijn beoogd. De enige voorzorgsmaatregel die wij hebben genomen, was er één richting de bank. Namelijk dat als iemand van ons zou overlijden, de bank niet moeilijk zou kunnen doen. En de beste methode daarvoor was elk van ons rekeninghouder te laten zijn. Dat wil echter in mijn ogen
niet zeggen dat het vermogen op de rekening van de Credit Agricole in [plaats 3] ook deels toebehoorde aan onze dochter. Daarvan is geen sprake.
Waarom wij overigens bij de rekeningen van de Credit Agricole in [plaats 2] niet meer hebben gekozen voor drie rekeninghouders, kan ik mij niet meer zo goed herinneren. Maar ik kan mij zo voorstellen dat dit op advies van de bank is geweest. Bij bepaalde opdrachten is namelijk de handtekening van de rekeninghouders vereist. En omdat onze dochter doorgaans niet mee ging naar Zwitserland kan het goed zijn dat de bankmedewerker daarop heeft voorgesteld de rekening op onze naam te zetten. Dan konden mijn echtgenote en ik transacties voor onze dochter verrichten, zonder dat zij mee moest gaan naar Zwitserland.
Met de beslissing de rekeningen bij de Credit Agricole in [plaats 2] op naam van mij en mijn echtgenote te zetten is in ieder geval niet beoogd een vermogensrechtelijke overgang te bewerkstelligen. Dat blijkt ook wel uit het feit dat er bij de Credit Agricole twee onderscheiden rekeningnummers geopend zijn. Namelijk de eerste in 2008, te weten de rekening eindigend op [nummer 2] , waarop onder meer in 2008 vermogen van onze dochter afkomstig van de ABN Amro Bank te [plaats 1] is ontvangen. En de tweede, de rekening eindigend op [nummer 4] , in 2009, nota bene acht dagen nadat mijn echtgenote en ik onze rekening bij de Credit Agricole in [plaats 3] hebben opgeheven. Deze tweede rekening heeft de omschrijving "grosskinder" (kleinkinderen) meegekregen, en dus kan deze rekening alleen van mijn echtgenote en mij zijn, aangezien onze dochter geen kleinkinderen heeft. De rekening bij de Credit Agricole in [plaats 3] werd eerder gesloten dan dat de rekening voor ons werd geopend bij de Credit Agricole in [plaats 2] . De rekening eindigend op [nummer 2] diende als tussenrekening/ bewaarrekening. Dat vervolgens de waardepapieren afkomstig van de vroegere rekening van mijn dochter bij de ABN Amro Bank te [plaats 2] naar de rekening van mijn echtgenote en mij eindigend op [nummer 4] , werd overgeboekt, en niet ons vermogen
afkomstig van de Credit Agricole [plaats 3] , kwam doordat ons vermogen van de Credit
Agricole [plaats 3] rond datzelfde tijdstip werd aangewend voor de aankoop van waardepapieren. Omdat de waarde van de waardepapieren afkomstig van de rekening van onze dochter bij de ABN Amro Bank ongeveer overeenkwam met de hoogte van het vermogen afkomstig van onze rekening bij de Credit Agricole in [plaats 3] maakte dat ook niet echt uit, en zijn de waardepapieren afkomstig van de ABN Amro Bank overgemaakt/ overgezet naar de rekening van mijn echtgenote en mij eindigend op [nummer 4] . Het openen van die tweede rekening, onmiddellijk na het sluiten van onze rekening bij de Credit Agricole in [plaats 3] , was toch niet noodzakelijk geweest als we het onderscheid in de gerechtigdheid tot het vermogen niet hadden onderkend? Wij, mijn echtgenote en ik, hebben het vermogen van onze dochter, namelijk het vermogen op de rekening die eindigt op [nummer 2] , dus alleen in bewaring gehouden voor haar. (…)‘
2.10.
Tijdens de in onderdeel 2.9. bedoelde bezwaarbehandeling is voorts een stuk overgelegd waaruit bleek dat de bankrekening bij de Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] per 25 augustus 2016 is gesloten, waarna het saldo op die rekening is overgeboekt naar een bankrekening bij ABN Amro Bank in Nederland op naam van belanghebbende.
2.11.
De stukken bedoeld in de onderdelen 2.9 en 2.10 zijn voor de inspecteur aanleiding geweest genoemde aanslagen recht van schenking tot nihil te verminderen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van een nieuw feit of kwade trouw die de tweede en derde serie navorderingsaanslagen rechtvaardigt?
II. Zijn de tweede en derde serie navorderingsaanslagen tijdig opgelegd?
III. Zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2001, de eerste en tweede serie navorderingsaanslagen naar de juiste bedragen vastgesteld?
IV. Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel?
Ter zitting en in haar eerste pleitnota heeft belanghebbende haar grieven met betrekking tot de tijdigheid van het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2001, tijdigheid van het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 uit de eerste serie navorderingsaanslagen en toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade in eerste aanleg, ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en van de eerste, tweede en derde serie navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Artikel 16 AWR luidde in 2016 voor zover van belang als volgt:
‘1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
- a.
(…)
- b.
zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
- c.
(…)‘.
Artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidde in 2016 voor zover van belang als volgt:
‘1. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. (…), de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, (…) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen, tot hun bezit te behoren onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking te worden genomen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. (…)
3. (…), de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren (…) voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De (…), voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (…) tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, (…) van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan.
(…)‘
4.2.
Gesteld noch gebleken is dat de in onderdeel 2.3 beschreven tegoeden op buitenlandse bankrekeningen – voor zover toekomend aan belanghebbende – over de jaren 2003 tot en met 2010 geen onderdeel uitmaakten van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van belanghebbende en [B] , als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB 2001.
4.3.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat zij, op het moment van vaststelling van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen, geen fiscaal partner had en de buitenlandse tegoeden zoals vermeld in de inkeermelding geen connectie hadden met [B] . Hierdoor waren bedoelde tegoeden fiscaalrechtelijk op grond van artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001 enkel toerekenbaar aan belanghebbende. Omdat de inspecteur desondanks aan [B] heeft gemeld (onderdeel 2.6) voornemens te zijn aan [B] navorderingsaanslagen over 2003 tot en met 2010 op te leggen en de tweede en derde serie navorderingsaanslagen heeft opgelegd voordat de inspecteur het antwoord van [B] had ontvangen, ontbreekt het benodigde nieuwe feit, is geen sprake van kwade trouw van belanghebbende en heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan.
Belanghebbende wijst ter ondersteuning op haar brief van 13 juni 2015, waaruit zou blijken dat zij de buitenlandse tegoeden fiscaalrechtelijk voor 100% aan zichzelf heeft toegerekend. Ook wijst zij op haar brieven van 19 november 2015 en 3 juni 2016 waaruit – zo begrijpt het hof de stelling van belanghebbende – belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij met de inspecteur overeenstemming had bereikt over de wijze waarop fiscaal het buitenlands vermogen wordt toegerekend en tenslotte op haar brief van 19 september 2016 waarin zij meldt dat zij persisteert in eerder door haar verwoorde standpunten.
4.4.
Belanghebbendes stelling dat zij ten tijde van vaststelling van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen geen fiscaal partner had, hetgeen aan navordering over 2003 tot en met 2010 in de weg staat, faalt op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 2.3.1 en 2.3.2 van zijn arrest van 6 november 20152..
4.5.
De tweede en derde serie navorderingsaanslagen vinden hun grondslag in de door belanghebbende en [B] in hun brief van 10 november 2016, op basis van artikel 2.17, leden 3 en 4, Wet IB 2001, verzochte (her)verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Gelet op het bepaalde in artikel 16, lid 2, onderdeel b, AWR is een nieuw feit dan niet vereist3..
Van enig ambtelijk verzuim begaan door de inspecteur is niets gebleken noch heeft belanghebbende haar stelling dienaangaande afdoende onderbouwd. De inspecteur heeft de eerste serie navorderingsaanslagen opgelegd voorafgaand aan het ontvangen van de reactie van [B] op de brief van de inspecteur van 18 oktober 2016. Hierbij is hij uitgegaan van een verdeling van 50/50 tussen belanghebbende en [B] . Dit betekent, zonder nadere onderbouwing door belanghebbende, niet dat de inspecteur bij het vaststellen van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen – die juist hun grondslag vinden in de reactie van belanghebbende en [B] van 10 november 2016 – een ambtelijk verzuim heeft begaan.
Ook van enig door de inspecteur gewekt vertrouwen met betrekking tot de wijze waarop fiscaal het buitenlands vermogen wordt toegerekend is niets gebleken. Een dergelijk vertrouwen is in ieder geval niet gewekt doordat de inspecteur niet (ontkennend) heeft gereageerd op belanghebbendes brieven van 19 november 2015 en 3 juni 2016.
4.6.
Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat zij voorafgaand aan het vaststellen van de eerste serie navorderingsaanslagen de inspecteur heeft verzocht de in onderdeel 2.3 beschreven tegoeden op buitenlandse bankrekeningen volledig aan haar toe te rekenen, verwerpt het hof dit betoog. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij en [B] de inspecteur voorafgaand aan 10 november 2016 expliciet en gezamenlijk hebben verzocht over de jaren 2003 tot en met 2010 af te wijken van de in artikel 2.17, lid 3 Wet IB 2001 veronderstelde 50/50-verdeling.
De brief van belanghebbende van 13 juni 2015 en de daarbij gevoegde belastingberekening kwalificeren expliciet noch impliciet als een zodanig verzoek, enerzijds omdat uit niets blijkt dat [B] zich akkoord heeft verklaard met die brief en berekening en anderzijds omdat in de berekening geen verdeling is gemaakt tussen de inkomstenbelasting die belanghebbende en [B] afzonderlijk zouden moeten betalen.
Het lag op de weg van belanghebbende om in haar brief 19 september 2016, haar reactie op de brief van de inspecteur van 7 september 2016, de door haar en [B] gewenste verdeling te vermelden. Nu belanghebbende dat heeft nagelaten moet dat voor haar rekening en risico blijven.
4.7.
De vraag of belanghebbende te kwader trouw is geweest behoeft, gelet op het bepaalde in artikel 16, lid 2, onderdeel b, AWR en wat het hof hiervoor heeft overwogen, geen beantwoording.
4.8.
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat tussen haar en [B] nimmer sprake is geweest van wijziging van een eerder door hen gekozen onderlinge verdeling betreffende de buitenlandse tegoeden. Met de brief van 13 juni 2015 was het de inspecteur vanaf die datum duidelijk dat 100% van genoemde tegoeden aan belanghebbende diende te worden toegerekend. De inspecteur heeft bewust niet de reactie van [B] op de brief van de inspecteur van 18 oktober 2016 afgewacht en heeft bij het vaststellen van de eerste serie navorderingsaanslagen op eigen initiatief een verdeling 50/50 aangehouden, aldus belanghebbende. Gevolg hiervan is volgens haar dat ten aanzien van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen het bepaalde in artikel 2.17, leden 3 en 4, Wet IB 2001 toepassing mist.
4.9.
Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat het bepaalde in artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 alleen toepasbaar is als sprake is van een wijziging van een eerder door belanghebbende en [B] gekozen onderlinge verdeling, berust dat betoog op een onjuiste lezing van artikel 2.17 Wet IB 2001. De mogelijkheid tot navordering op basis van artikel 16, lid 2, onderdeel b, AWR juncto artikel 2.17, leden 3 en 4, Wet IB 2001 geldt ook voor situaties waarin wordt nagevorderd terwijl fiscale partners geen onderlinge verdeling hebben gekozen4.. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld doet aan het voorgaande niet af.
4.10.
Uit onderdeel 4.6 volgt dat belanghebbende en [B] pas door middel van hun brief van 10 november 2016 met betrekking tot de buitenlandse banktegoeden over genoemde jaren een (afwijkende) onderlinge verhouding aan de inspecteur kenbaar hebben gemaakt. Daarvan uitgaande is bij het vaststellen van de eerste serie navorderingsaanslagen het bepaalde in de artikelen 16, lid 2, onderdeel b, AWR en 2.17, lid 3, Wet IB 2001 en bij het vaststellen van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen het bepaalde in de artikelen 16, lid 2, onderdeel b, AWR en 2.17, leden 3 en 4, Wet IB 2001, terecht toegepast.
Uit het gegeven dat de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen direct volledig bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen, kan niet worden geconcludeerd dat de inspecteur voorafgaand aan 10 november 2016 op de hoogte was van de wens van belanghebbende en [B] om 100% van genoemde tegoeden aan belanghebbende toe te rekenen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is tot behoud van rechten, schattenderwijs en bovenal voorafgaand aan ontvangst van de brief van belanghebbende van 13 juni 2015, door de inspecteur vastgesteld. Gelet hierop kan aan het vaststellen daarvan - zonder nadere onderbouwing door belanghebbende, die ontbreekt - niet de conclusie verbonden worden dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2001 op de hoogte was van bedoelde wens.
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld te betwijfelen of de wet en wetsgeschiedenis voldoende grondslag bieden voor het opleggen van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen, omdat de fiscale wetgever niet uitdrukkelijk lijkt te hebben stilgestaan bij de situatie van ex-partners. De ficties opgenomen in de artikelen 16 AWR en 2.17 Wet IB 2001 kunnen de rechtmatigheidstoets niet doorstaan – aldus belanghebbende – omdat door toepassing hiervan ex-partners zonder noodzaak tot in lengte van jaren met deze regelgeving en elkaar geconfronteerd kunnen worden, hetgeen een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven van ex-partners en daarmee een schending van de artikelen 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en 8 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vormt. Ook leiden genoemde ficties tot schending van geheimhouding.
Naar de mening van belanghebbende gaat het bepaalde in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001verder dan noodzakelijk, gelet op het economisch welzijn van het land, en dient artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 daarom onverbindend verklaard te worden. Gevolg daarvan is dat de rechtsgevolgen van artikel 16, lid 3, 3e volzin, AWR niet intreden waardoor een verjaringstermijn van vijf jaren van toepassing is, aldus belanghebbende.
4.12.
Artikelen 16 AWR en 2.17 Wet IB 2001 zijn naar het oordeel van het hof niet vastgesteld in strijd met geldende wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 7 Handvest en 8 EVRM, en/of algemene rechtsbeginselen.
Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat genoemde artikelen niet toegepast kunnen worden omdat dit zou leiden tot een inbreuk op het privéleven van ex-partners dan wel tot schending van geheimhouding, faalt dit betoog. Belanghebbende heeft samen met [B] en uit eigener beweging een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 teneinde een door hen beiden gewenste (andere) verdeling dan 50%/50% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen te bewerkstelligen. Een dergelijk beroep verhoudt zich niet met het pleidooi van belanghebbende betreffende de onverbindendheid van datzelfde artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001.
Het vorenstaande laat onverlet dat – anders dan belanghebbende stelt – het bieden van een mogelijkheid om een andere verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen te kiezen, in het belang is van het economisch welzijn van Nederland, juist omdat het bepaalde in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001, in samenhang met artikel 16, lid 3, 3e volzin, AWR tot gevolg heeft dat sprake blijft van coherentie ter zake van de heffing van IB/PVV. Immers, deze bepalingenhebben tot gevolg dat wordt voorkomen dat een deel van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen ten onrechte onbelast blijft waardoor een heffingslek zou ontstaan.
4.13.
Het hof verwijst voorts naar r.o. 2.3.2 in eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 6 november 2015:
‘2.3.2. (…) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.17, lid (3 en lid) 4, van de Wet IB 2001, weergegeven in de onderdelen 4.12 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat met het in deze bepalingen neergelegde wettelijke vermoeden van een verdeling bij helfte juist is beoogd te voorkomen dat de inspecteur een juridisch correcte verdeling moet maken, met alle bewijsrechtelijke complicaties van dien, in situaties waarin partners niet in staat of bereid zijn zelf een (andere) verdeling te maken.’
Onder de situatie dat partners niet in staat of bereid zijn zelf een (andere) verdeling te maken valt de situatie waarin een andere verdeling door partners niet wordt gemaakt, omdat zij door echtscheiding ex-partners van elkaar zijn geworden.
4.14.
Vraag I wordt bevestigend beantwoord.
Vraag II
4.15.
Artikel 16 AWR luidde in 2016 voor zover van belang als volgt:
‘1. (…)
2. (…)
3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…). Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…).
4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
5. (…)’.
4.16.
Uit artikel 16, lid 3, 3e volzin, AWR volgt dat de vijfjaarstermijn niet van toepassing is voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001. Het hof is van oordeel dat die 3e volzin ook van toepassing is op de twaalfjaarstermijn genoemd in artikel 16, lid 4, AWR5..
De tweede en derde serie navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 juncto artikel 16, lid 2, AWR (onderdeel 4.5) waardoor de vijf- of twaalfjaarstermijn niet van toepassing is en de tweede en derde serie navorderingsaanslagen tijdig zijn vastgesteld.
Belanghebbendes verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie EU van 27 januari 20226.leidt het hof niet tot een ander oordeel. De litigieuze bepaling (artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001) vindt in dit geval – en in afwijking van genoemd arrest van het Hof van Justitie EU – enkel toepassing op verzoek van een belastingplichtige en zijn (ex-)partner. Voorts kan niet worden geconcludeerd dat bedoeld vierde lid van artikel 2.17 Wet IB 2001 leidt tot een in tijd onbepaalde noch onbeperkte navorderingstermijn, nu die navorderingstermijn eindigt zodra de aanslagen onherroepelijk vaststaan.
4.17.
Belanghebbende heeft in dit kader nog gesteld dat als gevolg van en na het vaststellen van de eerste serie navorderingsaanslagen, geen sprake meer is van ‘een voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen’ als bedoeld in het vierde lid van artikel 16 AWR, waardoor niet de twaalfjaarstermijn van bedoeld vierde lid, maar de vijfjaarstermijn van het derde lid van artikel 16 AWR van toepassing is op de tweede en derde serie navorderingsaanslagen. De tweede en derde serie navorderingsaanslagen zijn te laat vastgesteld, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd bestreden.
4.18.
Vraag II wordt bevestigend beantwoord.
Vraag III
4.19.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de eerste en tweede serie navorderingsaanslagen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen, omdat het saldo van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] over de jaren 2001 en 2003 tot en met 2008 ten onrechte deels aan haar is toegerekend. Zij heeft er in dit kader op gewezen dat het totale saldo op de rekeningen bij ABN Amro/UBP en Basler Kantonalbank – beide ten name van belanghebbende – ruim driemaal meer bedraagt dan het saldo op genoemde bankrekening met nummer [nummer 3] . Ook is het volgens belanghebbende onaannemelijk dat de ouders in 1976 niet ook al een bankrekening in Zwitserland of [plaats 3] hadden waarop omzet werd gestort. Laatstbedoelde twee argumenten maken dat als uitgangspunt kan worden genomen – aldus belanghebbende – dat het vermogen op genoemde bankrekening met nummer [nummer 3] vanaf 1976, en mogelijk eerst op een andere bankrekening, is opgebouwd. Omdat belanghebbende in 1976 zestien jaar oud was, is daarmee aannemelijk dat bedoeld vermogen vanaf 1976 alleen door de ouders is opgebouwd. Dit blijkt temeer – aldus nog steeds belanghebbende - als het saldo per 1 januari 2001 op genoemde bankrekening met nummer [nummer 3] wordt teruggerekend uitgaande van een jaarlijks rendement van 4%.
4.20.
De inspecteur heeft gewezen op het feit dat de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] in de jaren 2001 tot en met 2008 op naam was gesteld van belanghebbende en haar ouders en daarbij gesteld dat belanghebbende geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het vermogen op deze bankrekening volledig heeft toebehoord aan de ouders. Ook blijkt uit de stukken dat op 4 maart 2009, vlak voor het opheffen van deze bankrekening, € 182.762, 99,62 percent van het saldo op dat moment op de rekening met nummer [nummer 3] , is overgeboekt naar de bankrekening bij de Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] . Laatstgenoemde bankrekening behoort volgens belanghebbende alleen aan haar toe. Gelet hierop heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het saldo op de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] enkel heeft toebehoord aan de ouders, aldus de inspecteur.
4.21.
Niet in geschil is dat het vermogen op de bankrekening bij ABN Amro Bank/ UBP te [plaats 1] met rekeningnummer [nummer 1] , heeft toebehoord aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard dat het vermogen op de bankrekening bij ABN Amro Bank/ UBP te [plaats 1] met rekeningnummer [nummer 1] in 2008 en 2009, vooruitlopend op het opheffen van die bankrekening met nummer [nummer 1] , als volgt is overgeboekt:
- -
Ca. € 170.000 is in 2008 overgeboekt naar de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] .
- -
Ca. € 168.000 is begin 2009 overgeboekt naar de bankrekening van belanghebbende bij de Basler Kantonalbank met nummer [nummer 5] .
- -
€ 158.148 is begin 2009 overgeboekt naar de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] .
Vrijwel direct na ontvangst van laatstgenoemd bedrag van € 158.148 is een bedrag van € 158.790 overgeboekt van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] , naar de bankrekening ten name van de ouders bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 4] . Eveneens begin 2009 is het saldo op de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] van € 182.762, overgeboekt naar de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] .
Per ultimo 2009 bedroeg het saldo op de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] (afgerond) € 353.444.
4.22.
Uit de stukken blijkt dat de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] per 25 augustus 2016 is opgeheven en dat het totale saldo, op dat moment groot (afgerond) € 352.718, onder aftrek van (afgerond) € 28 kosten is overgeboekt naar een bankrekening bij ABN Amro Bank in Nederland op naam van belanghebbende.
4.23.
Het hof acht aannemelijk dat het onder 4.22 vermelde bedrag van (afgerond) € 352.718 geheel of nagenoeg geheel heeft bestaan uit enerzijds € 170.000, het bedrag dat in 2008 is overgeboekt van de bankrekening van belanghebbende bij ABN Amro Bank/ UBP te [plaats 1] met rekeningnummer [nummer 1] , en anderzijds € 182.762, het bedrag dat begin 2009 is overgeboekt van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] . Hierbij slaat het hof acht op rechtsoverwegingen 4.21 en 4.22, op de grootte van de bedragen en op het ontbreken van een nadere onderbouwing van het verloop van het saldo op genoemde bankrekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] .
4.24.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het saldo van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] in de jaren 2001 tot en met 2008, niet deels aan haar toebehoorde. Het hof merkt allereerst op dat genoemde bankrekening in de jaren 2001 tot en met 2009 mede op naam van belanghebbende heeft gestaan. Het totale saldo op andere aan belanghebbende toebehorende buitenlandse bankrekeningen oversteeg weliswaar ruim driemaal het saldo op de rekening bij Credit Agricole [plaats 3] , maar dit betekent niet dat belanghebbende geen mede-rechthebbende kon zijn tot het saldo op laatstgenoemde rekening.
De verklaringen van de ouders, onder meer inhoudend dat het vermogen op deze rekening toebehoorde aan de ouders, dat het vertrouwen tussen belanghebbende en de ouders groot was, dat belanghebbende en de ouders nimmer hebben stil gestaan bij de gevolgen van de tenaamstelling van bedoelde rekening en dat de tenaamstelling voortvloeide uit de wens dat de bank bij een overlijden van een der ouders niet moeilijk kon gaan doen, verhouden zich niet met rechtsoverweging 4.23. Verondersteld dat bedoelde verklaringen juist zijn valt immers zonder nadere onderbouwing niet in te zien waarom in augustus 2016, van het volledige saldo op dat moment op de rekening bij Credit Agricole [plaats 2] met nummer [nummer 2] , het deel dat kennelijk toerekenbaar was aan de overboeking (in 2009) van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] , is overgeboekt naar een Nederlandse bankrekening ten name van belanghebbende.
De terugrekening van het saldo op bankrekening [nummer 3] met een verondersteld rendement en de stelling van belanghebbende dat het onaannemelijk is dat de ouders in 1976 niet ook al een bankrekening in Zwitserland of [plaats 3] hadden waarop omzet werd gestort, berusten beide, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing hiervan door middel van verklaringen of stukken, alleen op veronderstellingen en doen daarom aan het vorenstaande niet af.
4.25.
Op basis van hetgeen het hof heeft overwogen in 4.23 en 4.24 kan de stelling van belanghebbende, dat het saldo van de bankrekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] over de jaren 2001 tot en met 2008 ten onrechte deels aan haar is toegerekend, niet worden aanvaard. Hiervan uitgaande heeft de inspecteur terecht over de jaren 2001 tot en met 2008 jaarlijks 1/3 deel van het saldo van de rekening bij Credit Agricole [plaats 3] met nummer [nummer 3] aan belanghebbende toegerekend en zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de eerste en tweede serie navorderingsaanslagen niet tot te hoge bedragen vastgesteld.
4.26.
Belanghebbende heeft nog gewezen op een verschil in behandeling voor wat betreft het saldo op bankrekeningnummer [nummer 2] en het saldo op bankrekeningnummer [nummer 3] . Indien en voor zover belanghebbende hiermee heeft willen betogen dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, faalt dit betoog. Uit de stukken blijkt op geen enkele wijze dat de inspecteur uitdrukkelijk heeft bevestigd noch anderszins het vertrouwen heeft gewekt, dat het saldo op bankrekeningnummer [nummer 3] voor de heffing van IB/PVV aan de ouders zou worden toegerekend. De omstandigheid dat de inspecteur die bevoegd is voor erf- en schenkbelasting de aanslagen schenkbelasting met de nummers [nummer 6] en [nummer 7] heeft verminderd tot nihil, maakt dit oordeel niet anders. Belanghebbende heeft immers niets aangevoerd op grond waarvan zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat de inspecteur inkomstenbelasting het standpunt van zijn collega voor de erf- en schenkbelasting zou volgen.
4.27.
Vraag III wordt bevestigend beantwoord.
Vraag IV
4.28.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel als gevolg waarvan de inspecteur geen bevoegdheid had na te vorderen.
4.29.
Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de inspecteur het vertrouwens- en/of zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door de eerste serie navorderingsaanslagen vast te stellen met inachtneming van een 50/50 verdeling tussen belanghebbende en [B] , faalt dit betoog. Het hof verwijst rechtsoverwegingen 4.6 en 4.10 hiervoor.
4.30.
Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de inspecteur het vertrouwens- en/of zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door de reactie van [B] op de brief van de inspecteur van 18 oktober 2016 niet af te wachten, voorafgaand aan het vaststellen van de eerste serie navorderingsaanslagen, overweegt het hof het volgende.
In zijn brief van 7 september 2016 heeft de inspecteur belanghebbende en [B] de gelegenheid geboden om binnen twee weken na 7 september 2016 een andere onderlinge verdeling te kiezen. Belanghebbende noch [B] heeft in genoemde twee weken een andere onderlinge verdeling doorgegeven noch anderszins tijdig gereageerd op de door de inspecteur voorgestelde (50/50-)verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Met bedoelde brief van 7 september 2016 heeft de inspecteur belanghebbende en [B] voldoende gelegenheid geboden om (tijdig) een andere onderlinge verdeling te kiezen. Het uitblijven van een tijdige reactie op deze brief ligt in de risicosfeer van belanghebbende. Nu belanghebbende en [B] pas op 10 november 2016 de inspecteur hebben bericht een andere onderlinge verdeling voor te staan, dienen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
De omstandigheid dat de inspecteur in zijn brief van 18 oktober 2016 [B] navorderingsaanslagen heeft aangekondigd en hem de gelegenheid heeft geboden om vóór 2 november 2016 te reageren op de aangekondigde navorderingsaanslagen, doet aan het vorenstaande niet af.
4.31.
Vraag IV wordt ontkennend beantwoord.
Tussenconclusie
4.32.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van de (immateriële) schadevergoeding
4.33.
Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade is in dit geval niet nodig, omdat de redelijke termijn pas is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak.
4.34.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met (afgerond) één maand is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.35.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.36.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.37.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door P.A.M. Pijnenburg, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2023
Hoge Raad 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3223.
Zie ook Hof Amsterdam 17 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1613, r.o. 5.2. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie op 30 november 2018 ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2018:2213).
Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 11 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:76. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie op 28 februari 2020 ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2020:332).
Vgl. r.o. 4.8 tot en met 4.15 in eerdervermelde uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:76. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie op 28 februari 2020 ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2020:332).
Hof van justitie EU 27 januari 2022, C-788/19 (Commissie/Spanje), ECLI:EU:C:2022:55.