Hof Amsterdam, 17-05-2018, nr. 17/00130
ECLI:NL:GHAMS:2018:1613
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-05-2018
- Zaaknummer
17/00130
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1613, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑05‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2213
- Vindplaatsen
NLF 2018/1881 met annotatie van
NTFR 2018/2265 met annotatie van Mr. drs. B.J.E. Lodder
Uitspraak 17‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag inkomstenbelasting; wijziging van onderlinge verhouding gemeenschappelijke inkomens- en vermogensbestanddelen van belanghebbende en zijn partner is door belanghebbende, middels een ingediende herziene aangifte, zelf verzocht; navordering is vervolgens mogelijk, zonder dat sprake is van nieuw feit; geen sprake van ambtelijk verzuim; geen gronden om tot vermindering van de belastingrente over te gaan; in bezwaarfase is belanghebbende op rechtmatige wijze uitgenodigd om te worden gehoord; belanghebbende heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die kunnen leiden tot een onrechtmatige daad aan de zijde van de inspecteur; geen vergoeding van werkelijke proceskosten
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 17/00130
17 mei 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: H. Oost RB
tegen de uitspraak van 6 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2984 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 195.391, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.155.528 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.029. Hierbij is belanghebbende bij beschikking € 6.721 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 26 mei 2016 de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 6 februari 2017 als volgt beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigd de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de beschikking
belastingrente;
- vermindert de beschikking belastingrente tot een bedrag van € 6.468;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990;
- draag verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank bij brief van 10 maart 2017, door het Hof ontvangen op 14 maart 2017, hoger beroep ingesteld. De gronden in hoger beroep zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 8 augustus 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen G.L.M. van Hoof en mr. drs. H.B. van Houten-Bücker. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 1 tot en met 12 de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , is gehuwd.
2. Eiser heeft op 1 juli 2014 voor het jaar 2013 aangifte ib/pvv gedaan. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 1.393.466 en bestaat uit een inkomen uit werk en woning van € 200.909, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.155.528 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 37.029.
3. Conform de ingediende aangifte ib/pvv 2013 is met dagtekening 25 juli 2014 een voorlopige aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 122.707.
4. De primitieve aanslag ib/pvv 2013 met dagtekening 14 april 2015 is opgelegd conform de ingediende aangifte.
5. In zijn bezwaarschrift van 21 mei 2015 gericht tegen de primitieve aanslag verzoekt eiser het belastbaar inkomen uit werk en woning te verminderen tot € 195.191 in verband met onderhoudskosten van een monumentenpand. Eiser heeft daarnaast op 27 mei 2015 via een herziene aangifte een verzoek gedaan om de primitieve aanslag te verminderen naar een verzamelinkomen van € 907.297, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van
€ 198.601, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 684.252 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 24.444.
6. Bij brief van 11 augustus 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld hem niet tegemoet te kunnen komen als het gaat om aftrek van onderhoudskosten van een monumentenpand, nu eiser niet gereageerd heeft op het informatieverzoek van verweerder. Verweerder heeft voorts meegedeeld akkoord te kunnen gaan met de door eiser verzochte (her)verdeling van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen.
7. Eiser heeft op 13 augustus 2015 opnieuw een herziene aangifte (elektronisch) ingediend. Hij verzoekt hierin het verzamelinkomen vast te stellen op € 1.387.949, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 195.392, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.155.528 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 37.029. Eiser heeft daarnaast op 14 augustus 2015 nadere stukken gestuurd aan verweerder, die op 19 augustus 2015 door verweerder zijn ontvangen.
8. Verweerder heeft de primitieve aanslag verminderd via een verminderingsbeschikking met dagtekening 28 augustus 2015. Hierin is het verzamelinkomen vastgesteld conform het verzoek van 27 mei 2015, met uitzondering van de gevraagde aftrek wegens onderhoudskosten van een monumentenpand. Het vastgestelde verzamelinkomen bedraagt € 912.815. De teruggave bedraagt € 121.001 (inclusief € 1.093 aan belastingrente).
9. Bij verminderingsbeschikking van 4 september 2015 heeft verweerder naar aanleiding van de op 19 augustus 2015 ontvangen stukken alsnog de gevraagde aftrek van onderhoudskosten volledig gehonoreerd. Het verzamelinkomen is vastgesteld conform het verzoek van eiser van 27 mei 2015. De teruggave is verhoogd met € 3.003 en bedraagt € 124.004 (inclusief € 1.123 aan belastingrente).
10. Naar aanleiding van het verzoek van eiser van 13 augustus 2015 heeft verweerder met dagtekening 24 oktober 2015 eiser een navorderingsaanslag opgelegd. Het verzamelinkomen bedraagt conform dit verzoek € 1.387.948. Het op deze navorderingsaanslag te betalen bedrag is € 126.750 (inclusief € 6.721 aan belastingrente).
11. Bij brief van 26 oktober 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de daarbij vastgestelde beschikking belastingrente en daarbij verzocht de belastingrente te verminderen met € 5.598.
12. Verweerder heeft bij zijn uitspraak van 26 mei 2016 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.”
2.2.
Het Hof zal van bovenstaande feiten uitgaan, met dien verstande dat:
- de herziene aangifte die bij 5 is vermeld niet op 27 mei 2015 door belanghebbende is gedaan, maar op 27 mei 2015 door verweerder is ontvangen;
- bij 6 staat vermeld dat niet gereageerd is op het informatieverzoek, terwijl in hoger beroep is komen vast te staan dat door belanghebbende wel is gereageerd, maar dat de gevraagde stukken door belanghebbende niet voor 11 augustus 2015 zijn overgelegd;
- het bij 9 vermelde verzamelinkomen niet geheel conform het verzoek van 27 mei 2015 is vastgesteld, het belastbaar inkomen in box 1 is volgens de verminderingsbeschikking van 4 september 2015 vastgesteld op € 198.401. Het verzamelinkomen is daardoor € 200 lager vastgesteld dan volgens het verzoek van 27 mei 2015.
2.3.
Het hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.1.
De inspecteur heeft in de vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift met dagtekening 10 mei 2016 – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Mondelinge toelichting
Voordat ik uw bezwaarschrift afwijs, wil ik u nog in de gelegenheid stellen uw bezwaarschrift mondeling/schriftelijk toe te lichten. U kunt daarvoor een brief aan mijn richten of een afspraak met mij maken. Mijn doorkiesnummer staat in het briefhoofd.
(…)
Uw reactie
Graag ontvang ik uw mondelinge/schriftelijke reactie vóór 24 mei 2016”
2.3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een brief van de staatssecretaris van Financiën overgelegd met dagtekening 1 maart 2017. Deze brief heeft betrekking op een Wob-verzoek inzake belastingrente en invorderingsrente. In deze brief wordt – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Uit het verslag van 23 november 2015:
‘In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. (…)’
Uit het verslag van 30 september 2016:
‘(…) De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe voor de lavaco’s is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt. Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om de rente te matigen gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij de fiscus stond).’ ”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag (en daarmee de beschikking heffingsrente) dient te worden vernietigd wegens een (gesteld) ambtelijk verzuim. Indien de navorderingsaanslag niet wordt vernietigd is, evenals in eerste aanleg, de hoogte van de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente in geschil. Het geschil spitst zich in zoverre toe op de vraag of de belastingrente dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.123 (het bedrag aan belastingrente dat aan belanghebbende is vergoed bij de verminderingsbeschikking van 4 september 2015).
Tot slot is in geschil de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
15. Eiser betoogt dat verweerder de herziene aangifte van 13 augustus 2015 en de stukken die hij op 14 augustus 2015 naar de belastingdienst heeft gestuurd, had moeten betrekken in de verminderingsbeschikkingen van 28 augustus 2015 en 4 september 2015. Verweerder had hem zo nodig een herstelbriefje kunnen sturen waarin zou worden aangekondigd dat de aanslag nog zou worden aangepast aan de laatst ingediende wijzigingen, aldus eiser.
16. Verweerder heeft gesteld dat hij op 12 augustus 2015 de gegevens voor de verminderingsbeschikking met als (uiteindelijke) dagtekening 28 augustus 2015 heeft verwerkt en naar Apeldoorn heeft doorgezonden. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen, mede gezien de dagtekening (11 augustus 2015) van de brief genoemd in onderdeel 6 van deze uitspraak. Op het moment van het vaststellen van deze verminderingsbeschikking kon verweerder, wegens onbekendheid daarmee, dan ook geen rekening houden met in eisers stukken (waaronder een herziene aangifte) van 13 en 14 augustus 2015 aangegeven wijzigingen. De aanvullende stukken van eiser van 14 augustus 2015, bij verweerder ingekomen op 19 augustus 2015, hebben verweerder aanleiding gegeven de gevraagde aftrek van onderhoudskosten volledig te honoreren, resulterende in de verminderingsbeschikking van 4 september 2015. Verweerder heeft, onweersproken gesteld, dat hij ten tijde van het vaststellen van deze verminderingsbeschikking niet op de hoogte was van de herziene aangifte van 13 augustus 2015. Hij kon daarbij dan ook, wegens onbekendheid daarmee, geen rekening houden met de door eiser en zijn echtgenote gewenste nieuwe herverdeling van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder ten tijde van de vaststelling van de verminderingsbeschikkingen van 28 augustus 2015 en 4 september 2015 niet op de hoogte was van de herziene aangifte, er geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover eiser nog betoogt dat verweerder redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de ingediende herziene aangifte, verwerpt de rechtbank dit betoog. De periode die is verstreken tussen binnenkomst van de herziene aangiftegegevens en vaststelling van de beschikking van 4 september 2015, is immers niet dusdanig lang geweest dat niet meer van een redelijke termijn kan worden gesproken.
17. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in zijn brief van 15 juni 2015 heeft toegezegd de beslissing op het bezwaar tegen de primitieve aanslag uit te stellen tot zes weken nadat de correspondentie tussen partijen zou zijn afgerond, dat verweerder die toezegging niet is nagekomen en eisers gewijzigde aangiftegegevens dientengevolge te laat door verweerder zijn verwerkt. Dit betoog doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is, reeds omdat de thans in geschil zijnde beschikking belastingrente uitsluitend het gevolg is van de navorderingsaanslag die veroorzaakt is door de door eiser verzochte nieuwe herverdeling van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, welke herverdeling geen onderwerp van discussie is geweest tijdens de bezwaarprocedure van de primitieve aanslag.
18. Verweerder heeft aangegeven dat bij de berekening van de belastingrente ten onrechte geen rekening is gehouden met de in artikel 30fc, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde termijn van maximaal 12 weken na indiening van het verzoek. De herziene aangifte is in dit geval te beschouwen als een verzoek om het opleggen van een navorderingsaanslag. Dat betekent dat de termijn voor het berekenen van de belastingrente eindigt 12 weken na ontvangst van het verzoek, te weten 5 november 2015 (12 weken na 13 augustus 2015). De door eiser verschuldigde belastingrente dient volgens verweerder daarom met € 253 te worden verlaagd en te worden vastgesteld op € 6.468. Nu overigens niet gebleken is dat verweerder de regeling inzake belastingrente verkeerd heeft toegepast, ziet rechtbank geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen en zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen.
19. Uitsluitend gelet op hetgeen onder 18 hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van verweerder. De rechtbank begrijpt dit verzoek aldus dat eiser zich beroept op toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, welke bepaling op grond van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten hier nog van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat de gestelde geleden schade, bestaande in het bedrag van de verschuldigde belastingrente, niet verband houdt met de handelwijze van verweerder maar uitsluitend het gevolg is van de wettelijke regeling inzake het in rekening brengen van belastingrente. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover verweerder een te hoog bedrag aan belastingrente heeft berekend, dient verweerder dit reeds op grond van het overwogene in onderdeel 18 van deze uitspraak te corrigeren. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding dan ook af.
Proceskosten
21. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten zoals door eiser verzocht. Voor een afwijking van het forfaitaire tarief dienen zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor te doen. Daarvoor is - kort gezegd - vereist dat verweerder een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat dat besluit in de beroepsprocedure geen stand zal houden, of (anderszins) in vergaande mate onzorgvuldig handelt. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
22. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Anders dan eiser betoogt, kan het door hem op 23 november 2016 ingediende stuk niet worden aangemerkt als een conclusie van repliek, reeds omdat ten tijde van de indiening daarvan partijen waren uitgenodigd voor de zitting. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarvoor bij de vaststelling van de vergoeding enig punt in aanmerking te nemen.”.
5. Beoordeling van het geschil
Ambtelijk verzuim
5.1.
Belanghebbende stelt zich (primair) op het standpunt dat sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Volgens belanghebbende beschikte de inspecteur al vóór het opleggen van de verminderingsbeschikkingen van 28 augustus 2015 en 4 september 2015 over alle benodigde informatie en had hij daarmee bij het vaststellen van de onderhavige beschikkingen rekening moeten houden. Ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag op 24 oktober 2015 was er daarom, zo begrijpt het Hof, in de visie van belanghebbende geen sprake van een zogenaamd ‘nieuw feit’.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof faalt het beroep op het ontbreken van een nieuw feit reeds omdat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op grond van deze bepaling kan navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Laatstgenoemde artikel biedt een belastingplichtige en zijn partner de mogelijkheid om de voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag voor sparen en beleggen tot stand gekomen onderlinge verhouding gezamenlijk te wijzigen. Nu de onderhavige navorderingsaanslag zijn grondslag vindt in de door belanghebbende en zijn partner verzochte herverdeling (in de herziene aangifte van 13 augustus 2015) van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en box 3-vermogen kan navordering in dit geval plaatsvinden zonder nieuw feit. Ten aanzien van een mogelijke schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur die deze navorderingsmogelijkheid zou verhinderen is door belanghebbende onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
Belastingrente
5.3.
Belanghebbende stelt zich (subsidiair) op het standpunt dat de belastingrente dient te worden verminderd tot € 1.123. Het Hof acht hetgeen de rechtbank onder 15 tot en met 18 inzake de belastingrente heeft overwogen juist en neemt deze overwegingen over.
5.4.
Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof de bij 2.3.2 vermelde brief van de staatssecretaris van Financiën overgelegd en zich beroepen op het daarin naar zijn mening vervatte beleid dat ook voor hem dient te gelden. De inspecteur heeft weersproken dat sprake zou zijn van dergelijk beleid en heeft daarnaast aangevoerd dat de in de brief beschreven situatie zich bij belanghebbende niet voordoet, omdat belanghebbende in de periode tussen de betaling van de voorlopige aanslag en het opleggen van de navorderingsaanslag verminderingsbeschikkingen heeft ontvangen waarbij belastingrente is vergoed. Het Hof is van oordeel dat, in het licht van de omstandigheid dat voorafgaande aan de navorderingsaanslag verminderingsbeschikkingen zijn gegeven, belanghebbendes situatie niet overeenkomt met de situatie waarop de bij 2.3.2 weergegeven passages uit de brief kennelijk betrekking hebben. Onder die omstandigheden kan belanghebbende, indien en voorzover er al sprake is van in de brief opgenomen beleid, hier niet met succes een beroep op doen. Voorts bestaat er ook overigens geen grond om in het licht van voornoemde brief tot vermindering van de belastingrente over te gaan. Deze beroepsgrond van belanghebbende slaagt dan ook niet.
Horen
5.5.
Voor zover belanghebbende in zijn aanvulling op het hoger beroepschrift nog heeft aangevoerd dat hij in de bezwaarfase niet is uitgenodigd om te worden gehoord, slaagt deze beroepsgrond niet. Naar het oordeel van het Hof volgt namelijk uit de inhoud van de bij 2.3.1 vermelde vooraankondiging dat belanghebbende door de inspecteur op rechtmatige wijze is uitgenodigd om te worden gehoord.
Onrechtmatige daad
5.6.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt tot toekenning van schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de inspecteur heeft willen handhaven, overweegt het Hof dat verzoek moet worden afgewezen reeds omdat belanghebbende in dat verband heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die minimaal nodig zijn het door hem beoogde rechtsgevolg (schadevergoeding) te bereiken.
Proceskosten
5.7.
Belanghebbende verzoekt in de ter zitting van het Hof overgelegde pleitnota om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het Hof acht daartoe geen termen aanwezig.
5.8.
Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich in hoger beroep ten aanzien van de proceskostenvergoeding daarnaast op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het in eerste aanleg bij de rechtbank ingediende schrijven met dagtekening 22 november 2016 (door belanghebbende aangeduid als conclusie van repliek). Deze stelling slaagt naar het oordeel van het Hof niet. Uit artikel 8:43 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de bestuursrechter de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid kan stellen schriftelijk te repliceren; er volgt met andere woorden geen verplichting uit voor de bestuursrechter om die gelegenheid te bieden. Uit de stukken van het geding volgt niet dat belanghebbende hiertoe door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld, en kennelijk heeft de rechtbank ook geen aanleiding gevonden het stuk desalniettemin als conclusie van repliek aan te merken. Reeds daarom is geen sprake van een proceshandeling waaraan volgens onderdeel A1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht een (halve) punt dient te worden toegekend.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. van den Bosch, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 17 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.