HR, 27-11-2020, nr. 17/00799 bis
ECLI:NL:HR:2020:1884
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2020
- Zaaknummer
17/00799 bis
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1884, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑2020; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:EU:C:2020:731
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:159
- Vindplaatsen
V-N 2020/62.16 met annotatie van Redactie
BNB 2021/19 met annotatie van D.B. Bijl
NLF 2020/2661 met annotatie van Maria van Helden
NTFR 2020/3587 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 27‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 15, lid 4, Wet OB; artt. 184 tot en met 189 van BTW-richtlijn 2006; herziening in een keer van alle in rekening gebrachte omzetbelasting bij ingebruikneming onroerende zaak niet in strijd met BTW-richtlijn 2006. Eindarrest na HvJ 17 september 2020, C-791/18, ECLI:EU:C:2020:731.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 17/00799bis
Datum 27 november 2020
ARREST
in de zaak van
STICHTING SCHOONZICHT te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2017, nr. 16/00255, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2309, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 17 september 2020, Stichting Schoonzicht, C-791/18, ECLI:EU:C:2020:731, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 184 tot en met 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een herzieningsstelsel voor investeringsgoederen omvat waarbij de herziening over meerdere jaren wordt gespreid en op grond waarvan in de loop van het jaar van de ingebruikneming van het betrokken goed, dat tevens overeenkomt met het eerste jaar van herziening, het totale bedrag van de oorspronkelijk voor dat goed toegepaste aftrek in één keer wordt herzien indien bij de ingebruikneming ervan die oorspronkelijk toegepaste aftrek blijkt af te wijken van de aftrek die de belastingplichtige gerechtigd is toe te passen op basis van het werkelijke gebruik van dat goed.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. De Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1
In artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is geregeld dat de ondernemer de oorspronkelijk voor verkregen goederen toegepaste aftrek herziet indien bij de ingebruikneming van die goederen blijkt dat hij in verband met die verkrijging meer of minder omzetbelasting in aftrek heeft gebracht dan waartoe hij op het tijdstip van de ingebruikneming is gerechtigd. Deze herziening vindt plaats bij de aangifte over het tijdvak waarin de goederen in gebruik zijn genomen.1.
2.2
Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat deze regeling in overeenstemming is met de artikelen 184 en 185 van BTW-richtlijn 2006, ook als het om investeringsgoederen gaat. Uit dit arrest volgt verder dat - anders dan het middel betoogt - artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet wat betreft investeringsgoederen niet in strijd is met artikel 187 van BTW–richtlijn 2006. Het oordeel van het Hof dat de regeling van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet ook voor investeringsgoederen binnen de grenzen van BTW-richtlijn 2006 valt, is dan ook juist, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde motivering. Dit brengt mee dat het middel faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, de vice-president M.E. van Hilten, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑11‑2020