HR, 05-03-2013, nr. 10/00107
ECLI:NL:HR:2013:BZ2937, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2013
- Zaaknummer
10/00107
- LJN
BZ2937
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2937, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2937
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5713
ECLI:NL:HR:2013:BZ2937, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5713, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2937
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Nr. 10/00107
Mr. Machielse
Zitting 8 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 14 december 2009 voor: medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar.
2. Mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt op tegen een onderdeel van de overwegingen van het hof, omdat het hof verwijst naar een opmerking die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft gemaakt, van welke opmerking niet uit een proces-verbaal kan blijken.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 16 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met kracht meermalen met een hard voorwerp op het hoofd van bovengenoemde manspersoon geslagen en meermalen met een mes in het lichaam van bovengenoemde manspersoon gestoken, ten gevolge waarvan bovengenoemde manspersoon is overleden."
3.3. Onder "I. Vooropgezet plan" heeft het hof in zijn arrest overwogen:
"Dat de vrouwen ook met het plan instemden, wordt in het bijzonder ondersteund door de stellige opmerking van [verdachte], gemaakt ter zitting in hoger beroep, dat als één van de dames niet had ingestemd met het plan, het ook niet was doorgegaan."
In de aanvulling van het verkort arrest heeft het hof als bewijsmiddel 1 de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2009, opgenomen. In die verklaring is de volgende zin opgenomen:
"Als ze het niet alle drie hadden gewild, waren we daar niet naartoe gegaan."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 juni 2009 bevat echter geen enkele verklaring van verdachte. Onder de stukken bevindt zich echter ook een proces-verbaal van de zittingen van het hof in november 2009. Voor de beoordeling van het eerste middel is de volgende passage daarin van belang:
"Het gerechtshof hervat op 13 november 2009 om 09:30 uur het onderzoek in de stand waarin het zich ten tijde van de onderbreking op 12 november 2009 bevond.
Aanwezig ter terechtzitting zijn de verdachte en zijn raadsman mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam.
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven- :
Op vragen van de voorzitter :
De verklaring die ik als getuige heb afgelegd mag ook gelden als mijn verklaring als verdachte afgelegd."
3.5. Verdachte heeft inderdaad in de zaken van zijn medeverdachten op 25 juni 2009 als getuige een verklaring afgelegd. In die verklaring komt wel de zin voor die het hof in de bewijsoverweging heeft aangehaald. Hoewel de bewijsconstructie toegankelijker zou zijn als het hof had uitgelegd dat de verklaring die verdachte als getuige in de andere zaken heeft afgelegd ook kan gelden als een verklaring in zijn hoedanigheid van verdachte, is zij wel sluitend.
Het middel mist feitelijke grondslag.
4.1. Het tweede middel voert aan dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden dat de verdachte aanwezig is geweest bij de gesprekken over het plan om [slachtoffer], [slachtoffer] genoemd, van het leven te beroven, daaraan heeft deelgenomen of akkoord is gegaan met de uitvoering.
4.2. De bewijsoverwegingen in het verkort arrest bevatten onder meer het volgende:
"I. Vooropgezet plan
In de dagen voorafgaand aan de dood van [slachtoffer], hebben de drie vrouwen, [medeverdachte 2] en [verdachte] in wisselende samenstelling gesproken over de situatie van de vrouwen met betrekking tot [slachtoffer], de gevolgen van de vlucht van [medeverdachte 4] alsmede wat er onder de gegeven omstandigheden met [slachtoffer] zou moeten gaan gebeuren.
Naar het oordeel van het hof hebben deze gesprekken de aanleiding gevormd voor de betrokkenen om daadwerkelijk tegen [slachtoffer] op te treden."
En:
"II . De uitvoering van het plan
Het hof zal hieronder ingaan op de verdere uitvoering van het plan, waarbij tevens aan de orde komt de rol die een ieder van de (mede-)verdachten hierbij heeft gespeeld.
De uitvoering van het plan om [slachtoffer] te vermoorden werd in die zin in gang gezet dat [medeverdachte 2] en [verdachte], die veelal gezamenlijk optrokken, [betrokkene 2 en 3] benaderden, waarbij [medeverdachte 2] voornamelijk het woord voerde aangezien [verdachte] de Nederlandse taal niet voldoende beheerste.
(...)
Zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat reeds tevoren met [medeverdachte 2] en [verdachte] was besproken dat zij de toegangsdeuren van de woning zouden open laten en een signaal zouden geven, wanneer de woning kon worden betreden en dat zij in de badkamer zouden verblijven. Ook [medeverdachte 4] heeft verklaard dat zij wist dat de meiden thuis zouden zijn en hen (het hof begrijpt: [verdachte] en zijn helpers) binnen zouden laten.
Volgens afspraak hebben [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] vervolgens in de vroege ochtend van 19 juli 2006, voorafgaand aan het betreden van de woning door [verdachte], [betrokkene 2 en 3], hun bijdrage geleverd in die zin dat ieder een deur, respectievelijk de bovendeur en de benedendeur, heeft opengelaten, zodat de mannen zonder sleutel de woning konden betreden. Bovendien hebben zij erop gelet dat [slachtoffer] ging slapen en toen [slachtoffer] sliep heeft [betrokkene 1], eveneens volgens afspraak, een telefoonsignaal aan [verdachte] gegeven. Voordat de drie mannen de woning betraden, hebben de vrouwen zich naar de badkamer begeven en zijn daar gedurende het plegen van de gewelddadigheden jegens [slachtoffer] gebleven.
(...)
Het hof komt op grond van het voorgaande omtrent het aandeel van de verdachte tot het volgende oordeel.
De verdachte is betrokken geweest bij het plan om [slachtoffer] te doden. Hij is aanwezig geweest bij de gesprekken die hierover werden gevoerd, heeft daar aan deelgenomen en is akkoord gegaan met de uitvoering ervan. Samen met zijn medeverdachte [medeverdachte 2] heeft hij twee jongens benaderd die hem bij de uitvoering van het plan moesten helpen."
4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte contacten heeft gehad met [betrokkene 3] (bewijsmiddel 7) en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 8), maar ook met de drie vrouwen. [Betrokkene 1] heeft verklaard (bewijsmiddel 11) dat met verdachte was afgesproken dat zij en [medeverdachte 3] in de badkamer zouden zijn als hij met zijn maten de woning waarin [slachtoffer] zich bevond zou betreden. Zij was ervan op de hoogte dat [slachtoffer] dan van het leven zou worden beroofd. [Medeverdachte 3] heeft ook verklaard over de afspraken over de toegang tot de woning (bewijsmiddel 13). [Betrokkene 2] heeft gezegd dat de plannen tevoren besproken zijn met verdachte en [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 15, 18).
Met name de verklaring van [betrokkene 1] levert het bewijs dat verdachte afspraken heeft gemaakt over de toegang tot de flat en daarheen is gekomen om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij is vanaf het begin betrokken geweest bij de ontwikkeling van een plan, dat misschien eerst erop was gericht om [slachtoffer] een lesje te leren, maar dat, wellicht onder invloed van [medeverdachte 4], op een ernstiger gevolg afkoerste. De overweging van het hof dient, tegen deze achtergrond bezien, aldus te worden verstaan dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het niet anders kan dan dat hij aanwezig is geweest bij gesprekken over de uitvoering van het plan, aan dergelijke gesprekken heeft deelgenomen en afspraken daarover heeft gemaakt.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte een verklaring van verdachte, die ter terechtzitting zou zijn afgelegd, voor het bewijs heeft gebruikt die niet bestaat. Uit het proces-verbaal van het onderzoek van 25 juni 2009 kan immers niet blijken dat verdachte toen een verklaring heeft afgelegd. De steller van het middel wijst er op dat het hof nadrukkelijk aandacht heeft geschonken aan de problemen die rijzen als een verdachte in de zaken van de medeverdachten als getuige wordt gehoord. Daarom zal het hof niet aan de verdachten vragen of zij wat zij als verdachte in hun eigen zaak hebben verklaard ook als getuige in de andere zaken willen verklaren. De steller van het middel sluit niet uit dat het hof een verklaring die verdachte als getuige in de andere zaken heeft afgelegd als bewijsmiddel 1 in verdachtes eigen zaak heeft gebruikt, maar verdachte heeft daarmee geen rekening kunnen en behoeven te houden.
5.2. Ik verwijs naar mijn bespreking van het eerste middel. Verdachte heeft immers op 13 november 2009 ermee ingestemd dat de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd ook mag gelden als een verklaring door hem in de hoedanigheid van verdachte afgelegd. Het hof heeft dus niet een verklaring als verdachte afgelegd als een getuigenverklaring gebruikt, maar andersom. Het middel, dat ervan uitgaat dat verdachte is overvallen door het gebruik voor het bewijs van de verklaring die in bewijsmiddel 1 is neergelegd mist dan ook feitelijke grondslag.
6.1. Het vierde middel komt op tegen het gebruik voor het bewijs van een verklaring die medeverdachte [betrokkene 3] in zijn eigen zaak in eerste aanleg heeft afgelegd, hoewel de rechtbank uitdrukkelijk heeft toegezegd dat de verklaring van iedere verdachte enkel te zijnen/harer aanzien zou kunnen gelden. De zaken van de verdachten zijn in eerste aanleg gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld.
6.2. Als bewijsmiddel 27 heeft het hof in de aanvulling opgenomen:
"Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Amsterdam van 11 12 14 en 15 februari 2008.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van [betrokkene 3] en de verdachte [verdachte]:
[Betrokkene 3] (p. 16):
U houdt de foto's van de in de woning aangetroffen t-shirts voor. Het t-shirt dat u mij toont op foto nummer 122 is het t-shirt dat ik droeg."
6.3. Medeverdachte [betrokkene 3] heeft deze uitlating gedaan ter terechtzitting van 11 februari 2008 van de rechtbank, toen hij als verdachte werd gehoord. In hoger beroep is [betrokkene 3] op 23 juni 2009 als getuige gehoord. Hij heeft toen verklaard dat [slachtoffer] op een gegeven moment op hem leunde en dat zij toen beiden zijn uitgegleden. Door de val is er bloed op de kleding van [betrokkene 3] gekomen. Voordat hij de woning weer verliet heeft hij zich verkleed. Zijn bebloede kleding is in de woning achtergebleven.
6.4. Mijns inziens is de bijdrage van bewijsmiddel 27 aan de bewijsconstructie zeer gering, zodat het kan worden weggedacht zonder dat de bewijsconstructie aan kracht inboet. Wat de kracht van dit bewijsmiddel precies is, is mij niet helemaal duidelijk. Ik beveel de Hoge Raad aan dit onderdeel uit de bewijsconstructie te verwijderen. Daardoor komt aan dit middel de grondslag te ontvallen.
Subsidiair wijs ik naar HR 15 juni 1993, NJ 1994, 37, waarin de AG een proces-verbaal van de terechtzitting in de zaak van de medeverdachte, die op een eerdere terechtzitting als getuige gehoord zich op zijn verschoningsrecht had beroepen, inbrengt. De Hoge Raad oordeelde dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat het OM ter terechtzitting een stuk ter kennis van de rechter brengt, mits de verdediging in staat wordt gesteld van de inhoud van zodanig stuk tijdig kennis te nemen. Het middel houdt niet in dat het aan dat laatste heeft ontbroken.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 21 december 2009 is cassatie ingesteld. Het dossier is echter volgens de steller van het middel eerst op 16 mei 2012 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
7.2. De eerste datum is correct, de tweede niet. Het dossier is volgens de gegevens waarover ik beschik op 12 april 2012 ter administratie ontvangen. Op 16 mei 2012 is de aanzegging van artikel 435 Sv betekend.
Wel is de inzendtermijn die in deze zaak zes maanden bedraagt overschreden, en wel met bijna 22 maanden. Ook is thans al ruim drie jaar verstreken sinds het cassatieberoep werd ingesteld. Deze overschrijdingen van de redelijke termijn dienen te leiden tot een verlaging van de opgelegde gevangenisstraf.
8. De middelen 1 tot en met 4 falen. Het eerste en het derde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vijfde middel slaagt, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf zal dienen te leiden. Ambtshalve heb ik geen andere grond dan overschrijding van de redelijke termijn van zestien maanden aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft en tot verlaging daarvan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 09/05219 ([medeverdachte 4]), nr. 10/00335 ([medeverdachte 2]) en nr. 10/00456 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO en strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
5 maart 2013
Strafkamer
nr. S 10/00107
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2009, nummer 23/001224-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft en tot verlaging daarvan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging die meer dan twaalf maanden bedraagt, eerst thans uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met acht maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 maart 2013.