Hof 's-Hertogenbosch, 10-09-2015, nr. F 200.142.416/01, nr. F 200.142.416/02
ECLI:NL:GHSHE:2015:3532
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-09-2015
- Zaaknummer
F 200.142.416/01
F 200.142.416/02
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:3532, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑09‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1921
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2235, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2014:1921, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑06‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:3532
- Wetingang
art. 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0291
Uitspraak 10‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Gezag en omgang. Verzoek ex artikel 810a Rv: het verzoek van de moeder dient onder de gegeven omstandigheden te worden aangemerkt als misbruik van recht. De door de moeder in het geding gebrachte rapportages kunnen niet mede tot de beslissing van de zaak leiden. Het belang van de kinderen verzet zich bovendien tegen toewijzing van het verzoek van de moeder. Het deskundigenbericht (forensische mediation) en de begroting van de kosten daarvan: de moeder heeft ten onrechte geen medewerking verleend aan het deskundigenonderzoek. Het hof is van oordeel dat de door de deskundigen gemaakte kosten in alle redelijkheid geheel door de moeder dienen te worden gedragen.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 september 2015
Zaaknummer: F 200.142.416/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/256733 / FA RK 12-6607
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Pisters-van Rooij.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.
5. De beschikking d.d. 26 juni 2014
Bij die beschikking heeft het hof – voor zover thans nog van belang en kort en zakelijk weergegeven – een deskundigenonderzoek gelast als in het lichaam van die beschikking is weergegeven (forensische mediation) en mevrouw mr. drs. I. Sandig en mevrouw mr. L. Stam tot deskundigen benoemd.
Daarbij heeft het hof bepaald dat de kosten van de deskundigen door de griffier zullen worden betaald en voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen, een en ander met inachtneming van het in rechtsoverweging 3.9. tot en met 3.11. van die beschikking bepaalde.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1.
Het hof heeft na de zitting van het hof van 3 juni 2015 kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de stichting d.d. 24 juni 2014 waarin de stichting verzoekt een proces-verbaal op te maken van het verhandelde ter zitting op 3 juni 2015, aan welk verzoek het hof heeft voldaan. Het uitgewerkte proces-verbaal en de daaraan gehechte, ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde en voorgedragen pleitnota, bevinden zich eveneens onder stukken;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 4 augustus 2014, als reactie op de inhoud van voormeld proces-verbaal van de zitting van het hof d.d. 3 juni 2014;
- de brief van mr. Stam van 5 november 2014, waarin zij verzoekt de pro forma datum aan te houden met zes weken, welk verzoek het hof heeft toegewezen;
- het faxbericht van mr. Sandig, mede ingediend namens mr. Stam, d.d. 11 december 2014.
6.1.1.
In voormeld faxbericht d.d. 11 december 2014 berichten de deskundigen als volgt:
“(…) De deskundigen ervaren de huidige situatie als een impasse en leggen de vraag aan het hof voor of de deskundigen de uitvoering van de opdracht kunnen voortzetten, en zo ja op welke wijze. (…) Na de eerste bespreking heeft (…) de heer Van den Heuvel, aan de deskundigen per e-mail opmerkingen, verzoeken en mededelingen gedaan. Onderstaand een opsomming van de punten van de heer Van den Heuvel:
1. De benoeming van de mevrouw Stam als deskundige. (…)
2. De interpretatie van de opdracht van het hof. (…)
3. De aanwezigheid van de heer Van den Heuvel bij de besprekingen. (…)
4. Het voeren van een gesprek met beide partijen gezamenlijk. (…)
5. Ziekte van mevrouw [appellante] . (…)”
Vervolgens hebben de deskundigen een voorstel gedaan voor de verdere voortzetting van het onderzoek.
6.2.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier met één bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 15 december 2014, houdende een reactie op voormeld faxbericht d.d. 11 december 2014, waaruit onder meer blijkt dat de advocaat van de moeder de deskundigen heeft gewraakt c.q. wraakt;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 8 januari 2015, houdende een reactie op voormeld faxbericht d.d. 11 december 2014;
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 8 januari 2015.
6.3.
Bij brief d.d. 16 januari 2015 heeft het hof partijen en de deskundigen als volgt bericht.
“(…) Het hof heeft kennisgenomen van het deskundigenbericht van 11 december 2014, het V8-formulier met één bijlage d.d. 15 december 2014 van de advocaat van appellante en het V8-formulier d.d. 8 januari 2015 van de advocaat van geïntimeerde.
Het hof verzoekt de deskundigen het onderzoek voort te zetten conform het door hen gedane voorstel in het deskundigenbericht d.d. 11 december 2014. Dit voorstel houdt in dat:
- er in totaal een viertal gesprekken zullen plaatsvinden in een frequentie van één keer in de drie weken;
- de deskundigen na het eerste gesprek een gesprek met de kinderen zullen hebben;
- de terugkoppeling van de kindgesprekken aan de ouders in het tweede gesprek zal plaatsvinden;
- de raadslieden van partijen bij deze viergesprekken niet aanwezig zullen zijn.
Het deskundigenonderzoek zal door de huidige deskundigen worden voortgezet. De door de advocaat van appellante tegen mr. L. Stam geuite bezwaren wegen onvoldoende zwaar. (…)”
6.4.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 19 januari 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 januari 2015;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 17 maart 2015;
- de brief van mr. Sandig, mede ingediend namens mr. Stam, d.d. 2 april 2015.
6.4.1.
Bij voormelde brief d.d. 2 april 2015 hebben de deskundigen het hof als volgt bericht:
“(…) Partijen zijn door de deskundigen uitgenodigd voor [een viertal gesprekken]. De heer [geïntimeerde] heeft aangegeven op alle afspraken aanwezig te zullen zijn. De raadsman van mevrouw [appellante] heeft aangegeven dat zijn cliënte niet gezamenlijk met de heer [geïntimeerde] aan tafel kan komen. Tevens wenst hij beide deskundigen te wraken. (…). Zoals de situatie nu is kunnen wij ons onderzoek niet goed uitvoeren en zijn derhalve niet in staat om antwoord te geven op de vragen die door uw hof zijn geformuleerd. Wij stellen voor dat er een regiezitting komt om de verdere voortgang te bespreken. (…)”
6.5.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier met één bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 22 april 2015;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 28 april 2015.
6.6.
Bij brief d.d. 7 mei 2015 heeft het hof partijen en de deskundigen bericht dat in de onderhavige zaak geen deskundigenonderzoek meer hoeft plaats te vinden. Tevens heeft het hof de deskundigen verzocht om, indien zij reeds kosten hadden gemaakt, een declaratie aan het hof toe te zenden.
6.7.
Het hof heeft volgens kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 11 mei 2015;
- de brieven met bijlagen van mr. Stam en mr. Sandig d.d. 19 mei 2015 respectievelijk 20 mei 2015, houdende declaraties van de door hen in het kader van het deskundigenonderzoek gemaakte kosten;
- het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de vader d.d. 28 mei 2015;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 3 juni 2015;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 15 juli 2015.
6.8.
Bij brief d.d. 24 juni 2015 heeft het hof partijen en de deskundigen bericht dat de definitieve begrotingsbeslissing wordt opgemaakt na de mondelinge behandeling van 28 juli 2015.
6.9.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
- de vader, bijgestaan door mr. Pisters-van Rooij;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer mr. [vertegenwoordiger van de raad] .
6.9.1.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting van het hof een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
6.9.2.
De stichting is, hoewel deze behoorlijk is opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Het hof merkt op dat, nu de ondertoezichtstelling van de kinderen niet is verlengd (zie 7.2. hierna) de stichting niet (langer) als belanghebbende wordt aangemerkt.
6.9.3.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 10 juli 2015 en – zo blijkt uit de inhoud van die brief – mede namens [minderjarige 2] geschreven is. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
7. De verdere beoordeling
7.1.
Het (in voormelde beschikking van 26 juni 2015 genoemde) vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 1 mei 2014 is tenuitvoergelegd. De zes in dat vonnis genoemde contactmomenten, waaraan de moeder op straffe van verbeurte van dwangsommen haar medewerking diende te verlenen, hebben feitelijk plaatsgevonden.
7.2.
De moeder heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de (in voormelde beschikking van 26 juni 2014 genoemde) beschikking van dit hof d.d. 3 oktober 2013.
Bij beschikking van 5 september 2014 heeft de Hoge Raad die beschikking vernietigd en het geding verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Bij beschikking d.d. 10 maart 2015, overgelegd door de advocaat van de vader bij voormelde brief d.d. 17 maart 2015, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 18 juli 2013 waarbij de kinderen voor de duur van één jaar onder toezicht zijn gesteld, bekrachtigd.
De ondertoezichtstelling van de kinderen is niet verlengd.
De moeder heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 maart 2015.
7.3.
De door het hof benoemde deskundigen hebben als gevolg van tijdens het onderzoek gerezen (hierna nader te bespreken) omstandigheden de onderzoeksvragen van het hof niet kunnen beantwoorden. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen de door hen ingediende declaraties. De vader heeft verklaard daarmee akkoord te zijn.
Thans dient het hof nog te oordelen over (de hoogte van) de kosten van de deskundigen, alsmede over het inhoudelijke verzoek van de moeder in hoger beroep.
De standpunten van partijen, de raad en de stichting, zoals blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof op 3 juni 2014 en 28 juli 2015, kunnen – kort samengevat – als volgt worden weergegeven.
Het deskundigenonderzoek en de kosten daarvan.
7.4.
De moeder heeft ten aanzien van het deskundigenonderzoek en de kosten daarvan het volgende aangevoerd.
Nu het nichtje van de moeder tot medio juli 2014 werkzaam was op het kantoor van de deskundige mr. Stam, stond zij niet vrij om de opdracht van het hof te aanvaarden. De omstandigheid dat mr. Stam niet wist dat de betreffende medewerkster een nichtje van de moeder is, doet daaraan niet af. Voorts hebben beide deskundigen zich in zodanige mate niet aan hun opdracht gehouden dat de vraag rijst of zij in staat zijn hun taak naar behoren uit te voeren. De moeder wijst onder meer naar het niet (gemotiveerd) reageren op opmerkingen en verzoeken van de moeder en haar advocaat en het onder druk zetten van de moeder om, buiten de aanwezigheid van haar advocaat, het gesprek met de vader aan te gaan en een excuusbrief van de vader te aanvaarden, terwijl de moeder nog altijd “panisch” is van angst voor de vader. Om voormelde redenen heeft de moeder beide deskundigen (meerdere malen) gewraakt.
De moeder is primair van mening dat de deskundigen geen enkele beloning toekomt, gelet op de wanprestatie die zij hebben geleverd en gezien het feit dat de deskundigen niet hebben voldaan aan de (wettelijke) normen die gelden voor een deskundigenonderzoek, aan de hand waarvan zij hun werkzaamheden dienen uit te voeren en de door hen in dat kader gemaakte kosten dienen te begroten. De moeder stelt subsidiair dat de kosten gemaakt in de tijdvakken dat het onderzoek, gelet op de wraking door de moeder, stil had moeten liggen, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De deskundigen zouden enkel de gemaakte kosten in de periode tot 9 september 2015 en van 17 januari 2015 (vanaf de mededeling van het hof dat de deskundigen hun werkzaamheden konden hervatten) tot 15 februari 2015 mogen declareren. De moeder is voorts van mening dat de deskundigen de aard van hun werkzaamheden niet of onvoldoende hebben gespecificeerd.
De moeder heeft tot slot een achttal specifieke kosten van de specificatie van mr. Stam bestreden, stellende dat zij niet bekend is met de werkzaamheden die daarbij staan vermeld.
7.5.
De vader heeft in dit kader het volgende aangevoerd.
De moeder en haar advocaat hebben het geschil tussen partijen betreffende de kinderen geheel gejuridificeerd. Zij hebben het ene na het andere bezwaar gemaakt: tegen de wijze waarop de deskundigen het onderzoek hebben ingericht, tegen de deskundigen zelf, tegen het bij elkaar in één ruimte zijn van partijen, tegen het feit dat de advocaten niet bij de gesprekken aanwezig mochten zijn, etcetera. De vader stelt dat de werkzaamheden van de deskundigen derhalve met name zien op correspondentie met de advocaat van de moeder naar aanleiding van procedurele vragen en de hiervoor bedoelde bezwaren.
Het hof heeft de taak van de deskundigen in zijn beschikking van 26 juni 2014 in veertien vragen omschreven en aangegeven dat er tijdens de onderzoeksfase gesprekken met de ouders (zowel gezamenlijk als afzonderlijk) en méér dan eens met de kinderen dienden te worden gevoerd. In de beschikking stond derhalve een duidelijke taakomschrijving, waardoor het onnodig zou moeten zijn om de deskundigen te bevragen over hun werkwijze en over met wie en in welke frequentie er gesprekken dienden te worden gevoerd. Voorts heeft het hof bepaald dat geen wrakingsgronden aanwezig waren. Niettemin ‘overruled’ de advocaat van de moeder de duidelijke instructies van het hof in zijn beschikking d.d. 26 juni 2015 en de brief van 16 januari 2015 door de werkwijze van de deskundigen ter discussie te blijven stellen, alsmede het oordeel van het hof dat deze deskundigen het onderzoek konden voortzetten, door wederom op dezelfde gronden de deskundigen te wraken.
Uit de brieven van de deskundigen aan het hof komt duidelijk naar voren dat het onderzoek in een impasse is geraakt door de houding van de moeder en haar advocaat.
7.6.
Het hof overweegt als volgt.
7.6.1.
Het hof heeft de deskundigen bij beschikking d.d. 26 juni 2014 een opdracht gegeven tot het verrichten van een deskundigenonderzoek in de vorm van forensische mediation. Hierbij worden onderzoek en mediation gecombineerd met het doel enerzijds de rechter in het kader van het deskundigenbericht de informatie te verschaffen die nodig is om de beslissing te nemen en anderzijds in rechte partijen alsnog de gelegenheid te bieden zelf tot een (deel)oplossing van hun geschil te geraken.
De voorzitter heeft de ouders ter zitting op 3 juni 2014 voorgehouden dat forensische mediation meebrengt dat partijen intensieve gesprekken met elkaar dienen aan te gaan. De voorzitter heeft de ouders voorts voorgehouden dat in dit geval ook de kinderen erbij betrokken zullen worden. De moeder heeft hiermee ingestemd door akkoord te gaan met de verwijzing naar forensische mediation. Het hof verwijst naar het uitgewerkte proces-verbaal van die zitting waaruit een en ander blijkt. Ook uit rechtsoverwegingen 3.8. tot en met 3.8.4. van voormelde beschikking d.d. 26 juni 2014 blijkt ondubbelzinnig wat van partijen en van de deskundigen verwacht werd en dat beide partijen hiermee hebben ingestemd.
7.6.2.
Het hof vindt t dat de bezwaren van de moeder tegen de wijze waarop de deskundigen invulling hebben gegeven en wilden geven aan de door het hof gegeven opdracht, niet terecht zijn.
De Leidraad deskundigen in civiele zaken houdt immers geen absoluut verbod in om met beide partijen persoonlijk zonder de aanwezigheid van beide advocaten gesprekken aan te gaan. De deskundigen hebben, nu het onderzoek intensieve gesprekken tussen de ouders behelsde, terecht aangegeven buiten aanwezigheid van beide raadslieden met ouders te willen spreken.
Evenmin bevat voormelde leidraad een regel op grond waarvan de deskundigen na elke bespreking een verslag daarvan zouden moeten maken.
Door te stellen dat de deskundigen de moeder onder druk zouden hebben gezet om het gesprek met de vader aan te gaan, gaat de moeder voorbij aan de hiervoor bedoelde aard en de strekking van forensische mediation, waarmee de moeder bekend was en heeft ingestemd.
Voor het overige is het hof niet gebleken dat de deskundigen processuele beginselen hebben geschonden, buitengewone onderzoeksmethoden of - mediationtechnieken hebben toegepast of op een onheuse manier invulling hebben gegeven aan de door het hof gegeven opdracht, dan wel dat zij buiten de grenzen van de door het hof gegeven opdracht zijn getreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het aan het inzicht van de deskundige is overgelaten om op een verantwoorde en doeltreffende wijze invulling te geven aan de onderzoeksopdracht van het hof. Hieruit volgt dat het onder meer aan de deskundigen was om te bepalen in welke fase van het onderzoek de gesprekken met de kinderen dienden plaats te vinden.
7.6.3.
Uit het voren overwogene volgt dat naar het oordeel van het hof aan de zijde van de deskundigen geen sprake is geweest van wanprestatie.
Het hof is van oordeel dat ook de overige bezwaren van de moeder tegen de declaraties van de deskundigen ongegrond zijn. Bij brief d.d. 16 januari 2015 heeft het hof als reactie op de “wraking” van de deskundigen door (de advocaat van) de moeder, medegedeeld dat het deskundigenonderzoek door de huidige deskundigen kon worden voortgezet. De door de advocaat van de moeder tegen mr. L. Stam geuite bezwaren – mr. L. Stam zou niet vrij staan om het deskundigenonderzoek te verrichten, omdat het nichtje van de moeder ten tijde van de beschikking van het hof werkzaam was op het kantoor van mr. L. Stam – wogen onvoldoende zwaar. Het hof overweegt in dit kader nog dat deze medewerkster eind juli 2014 elders een dienstbetrekking heeft aangenomen en derhalve ten tijde van de eerste bespreking tussen de deskundigen en partijen op 26 augustus 2014 daar niet langer werkzaam was. Het hof ziet ook in hetgeen de moeder in dit kader nadien nog heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat sprake is geweest van enige (schijn van) partijdigheid of vooringenomenheid aan de zijde van de door het hof benoemde deskundigen. Het hof is derhalve van oordeel dat ook de door de deskundigen verrichte werkzaamheden in de periodes na de ‘wrakingen’ door (de advocaat) van de moeder, voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hof is voorts van oordeel dat de declaraties voldoende gespecificeerd en toegelicht zijn. Bovendien acht het hof de totale hoogte van de ingediende declaraties alleszins redelijk, gelet op de hoeveelheid aan hen gerichte vragen, opmerkingen c.q. bezwaren van de zijde van de advocaat van de moeder omtrent procedurele en juridische kwesties. Uit de declaratieoverzichten blijkt dat mr. L. Stam zeventien uren en mr. I. Sandig ruim achttien uren aan het onderzoek hebben besteed, waarbij de werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het voeren van correspondentie met (de advocaten van) partijen en het hof, maar waarvan mr. L. Stam slechts circa acht uren heeft gedeclareerd.
Tot slot overweegt het hof dat het in totaal door de deskundigen gedeclareerde bedrag het door het hof in voormelde beschikking d.d. 26 juni 2014 gestelde grensbedrag van € 4.500,- (inclusief btw en verschotten bedragen) niet overschrijdt.
7.7.
Het hof zal op grond van al het voorgaande de schadeloosstelling en het loon van de deskundigen in een aparte begrotingsbeslissing vaststellen op € 4.461,28 inclusief btw.
Inhoudelijke beoordeling (gezamenlijk gezag en omgang).
7.8.
De moeder stelt dat de rechtbank haar overwegingen niet, althans onvoldoende en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft niet beslist op de uitdrukkelijke standpunten van de moeder omtrent hetgeen zij in het belang van de kinderen acht. Dat een jarenlang gezinsleven tot de conclusie moet leiden dat gezamenlijk gezag passend is, is niet op de wet gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank volgens de moeder miskend dat de kinderen slachtoffers zijn van een zeer ernstig geweldsdelict gepleegd door de vader op 26 september 2012.
Tevens is niet ingegaan op de (op dat moment nog) lopende strafzaak tegen de vader en de gemotiveerde rapportages van de deskundigen mevrouw [psycholoog] (psycholoog) en mevrouw [psychomotorisch kindertherapeute] (psychomotorisch kindertherapeute). De rechtbank heeft enkel geoordeeld dat de door de moeder ingebrachte rapportages niet voldoen aan de eis van hoor en wederhoor, terwijl niet duidelijk is wie in dit kader gehoord had moeten worden. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat de vader gehoord had moeten worden, kan de moeder zich daarmee niet verenigen daar de rapportages bedoeld waren om de eerdere ongemotiveerde rapportage van de raad d.d. 14 mei 2013 te weerleggen.
De moeder heeft concrete bezwaren tegen de aanpak van de raadsmedemerker [raadsmedewerker] tijdens het kennismakingsgesprek op 21 maart 2013 gemaakt. De moeder is vervolgens steeds ten onrechte verweten dat zij niet meewerkte aan dat onderzoek.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen melding gemaakt van de inhoud van de brief van [minderjarige 1] , die zoals de rechtbank heeft miskend, ook namens [minderjarige 2] was verstuurd. Volgens de moeder zijn de kinderen niet te jong om hun mening kenbaar te maken. De moeder stelt dat het met de kinderen uitstekend gaat en dat zij geen behoefte hebben aan contact met de vader. De kinderen hebben het incident met behulp van het netwerk van de moeder verwerkt. Verdere hulp is niet nodig. De moeder stelt dat zij bereid is de kinderen te steunen in het contact met de vader, zoals zij heeft gedaan in het kader van de in kort geding afgedwongen contactmomenten, door hen tijdig naar het juiste adres te brengen, maar dat zij de kinderen nooit zal dwingen iets te doen wat zij niet willen. Zij zal hierin de wens van de kinderen volgen. Voormelde contactmomenten zijn dramatisch verlopen. De kinderen werden gedwongen in het kamertje te blijven, waar de omstandigheden zeer slecht waren.
Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a Rv een deskundige te benoemen, afgewezen. De rechtbank heeft daarbij miskend dat het om een beginselrecht van een procespartij op tegenbewijs gaat. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de rapportage van de raad voldoende gemotiveerd is om tot een beslissing te kunnen komen. De raad heeft feitelijk en juridisch onjuist gerapporteerd over het standpunt van de moeder en over de veronderstelde positieve houding van de vader. De moeder handhaaft haar verzoek ex artikel 810a Rv.
De zinsnede in de bestreden beschikking dat ‘op grond van het bovenstaande’ partijen met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast zouden moeten zijn, is volgens de moeder te onduidelijk en te onbepaald om te kunnen begrijpen wat de rechtbank heeft bedoeld.
De rechtbank heeft voorts onvoldoende onderzocht en beslist wat in het belang van de kinderen zou zijn. Uit de door de moeder in het geding gebrachte rapportages blijkt duidelijk dat het belang van de kinderen met zich brengt dat de verzoeken van de vader dienen te worden afgewezen en het verzoek van de moeder dient te worden toegewezen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet gebleken is van contra-indicaties voor een contactregeling tussen de vader en de kinderen en dat contact tussen de vader en de kinderen zelfs in het belang van de kinderen wordt geacht.
7.9.
De vader stelt dat de stelling van de moeder dat de bestreden beschikking onvoldoende of ondeugdelijk gemotiveerd zou zijn, te algemeen is geformuleerd. De stelling van de moeder dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende heeft onderzocht en beslist wat in het belang van de kinderen is, is zeer vaag en onbegrijpelijk. De rechtbank heeft haar beslissing voldoende gemotiveerd.
De vader is niet bekend met een brief van [minderjarige 1] dan wel [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen aan de rechtbank. Aan het ontbreken van een samenvatting van die brief in de bestreden beschikking, dienen evenwel geen procedurele consequenties te worden verbonden. Met het gewicht dat de moeder aan de brief (en de mening van de kinderen in het algemeen) wil toekennen legt zij de verantwoordelijkheid voor deze kwestie bij de kinderen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de kans op beïnvloeding van de mening van de kinderen door de moeder. De rechtbank heeft echter wel acht geslagen op de inhoud van de brief, zo blijkt uit de bestreden beschikking. Gelet op de leeftijd van de kinderen in eerste aanleg heeft de rechtbank hen terecht niet gehoord. De kinderen zijn bovendien al fors belast met de echtscheidingsproblematiek van partijen.
Met haar stellingen omtrent de door haar overgelegde rapportages stapt de moeder over het fundamentele recht van hoor en wederhoor heen, alsmede over het gegeven dat zij voor de onderzoeken van de vader, als gezagdragende ouder, toestemming had moeten vragen. De vader zet grote vraagtekens bij de integriteit van de betreffende therapeuten, aangezien zij de vader niet bij hun onderzoek hebben betrokken. Desondanks blijft de moeder naar die rapportages verwijzen. De vader stelt dat de moeder heeft nagelaten haar verzoek om een deskundigenonderzoek te onderbouwen. Aan een dergelijk verzoek wordt enkel voldaan als het mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich niet ertegen verzet, aan welke voorwaarden niet wordt voldaan.
De vader stelt dat de moeder bovendien geheel voorbij gaat aan haar eigen aandeel in de wijze van totstandkoming van het raadsrapport d.d. 14 mei 2013. Uit de rapportage van de raad blijkt dat de moeder niet heeft willen communiceren c.q. samenwerken met “De Toegang” van de stichting en het AMK. Het is niet duidelijk geworden of de verwerking van de traumatische ervaring van de kinderen op een juiste manier is c.q. wordt begeleid. De vader acht het zorgelijk en niet in het belang van de kinderen dat hierbij ook thans nog, bijna drie jaar na het incident, geen professionele hulp is ingeschakeld, terwijl zelfs de door de moeder aangezochte deskundigen die hulp noodzakelijk achtten. Voorts is zorgelijk dat de kinderen de vader sinds het incident niet meer hebben gezien of gesproken, met uitzondering van de begeleide contactmomenten.
De moeder voerde aanvankelijk aan dat het haar eigen weerstand was die aan het contact tussen de vader en de kinderen in de weg stond en nu zijn het de kinderen die het contact niet willen aangaan. De moeder beweerde dat zij de gebeurtenissen inmiddels een plek heeft gegeven, maar ter zitting van het hof op 28 juli 2015 stelt zij weer dat zij panisch van angst is voor de vader. Bovendien, als de kinderen het gebeurde hebben verwerkt, zoals de moeder stelt, vraagt de vader zich af waarom er dan geen opening is voor contact met de vader.
De kinderen hadden tijdens de begeleide contactmomenten een houding die niet oprecht leek en die zij ook niet steeds konden volhouden. Soms lieten zij hun ware emoties zien. Door toedoen van de moeder zijn de kinderen bovendien niet goed voorbereid op het contact met de vader. De kinderen doen volgens de vader uitspraken over gebeurtenissen waarbij zij niet aanwezig waren en die erop duiden dat zij belast worden met volwassenenproblematiek en geïndoctrineerd zijn door de moeder. Van enkele moeders van klasgenoten van [minderjarige 2] heeft de vader vernomen dat [minderjarige 2] uitspreekt dat zij de vader mist.
Na de tussenbeschikking van het hof van 26 juni 2014, waren alle betrokkenen in een jubelstemming. Twee deskundigen met een goede reputatie zouden aan de zaak gaan werken. Om die reden is de ondertoezichtstelling van de kinderen niet verlengd. Al gauw bleken de moeder en haar advocaat de zaak wederom te traineren door bezwaar na bezwaar aan te tekenen en klacht na klacht in te dienen.
De vervreemding van de kinderen ten opzichte van de vader is zeer ernstig en schadelijk voor hun ontwikkeling. Hoewel de vader het incident niet is vergeten, kan hij het ook niet terugdraaien. Hij wil laten zien dat hij er voor de kinderen is.
De vader handhaaft zijn inleidende verzoeken, maar beseft dat met toewijzing daarvan de problemen tussen de ouders niet zijn opgelost.
7.10.
De stichting – zo blijkt uit de gedingstukken afkomstig van de stichting – onderschrijft de bestreden beschikking, nu deze in het belang is van de gezonde ontwikkeling van de kinderen.
De begeleide contactmomenten zijn voor de kinderen slecht verlopen. De kinderen waren boos, maar hun boosheid kwam niet echt over. Bovendien ziet men bij getraumatiseerde kinderen vaak angst. Uit het gedrag en de uitspraken van de kinderen kon de stichting opmaken dat zij belast worden door de volwassenen om hen heen.
De inzet van de vader tijdens de contactmomenten was goed, aldus de stichting.
Het overleg tussen de stichting en de moeder verliep moeizaam. De moeder was na de contactmomenten zo snel het pand uit, dat de medewerker van de stichting een en ander niet meer met haar kon nabespreken. De stichting acht het voorts zorgelijk dat de moeder de kinderen ‘volgt’ en niet zelf een standpunt inneemt over het contact met de vader. De stichting heeft vragen over opvoeding van de moeder op dit punt.
De kinderen zouden volgens de stichting toestemming moeten krijgen om contact met de vader te hebben en ruimte moeten krijgen om het gebeurde op hun eigen manier te verwerken. De wijze waarop de kinderen hun vader afwijzen, past niet bij hun leeftijd, aldus de stichting.
7.11.
De raad adviseert om de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen, zodat de ouders met het gezamenlijk gezag over beide kinderen belast worden c.q. blijven en een contactregeling tussen de vader en de kinderen wordt vastgesteld.
De kinderen hebben volgens de raad de ruimte nodig voor onbelast contact met beide ouders. Beide ouders dienen daarvoor toestemming te geven. Aangenomen dient te worden dat het herstel van het contact met de vader, uiteindelijk beter zal zijn voor de ontwikkeling van de kinderen. De moeder heeft volgens de raad onvoldoende gebruik gemaakt van de rol van de stichting in het geheel, hetgeen de raad betreurt. Het is volgens de raad zeer kwalijk als twee kinderen een van hun ouders afwijzen.
In situaties als de onderhavige waarin er veel ‘gedoe’ is, komt dit allemaal neer op de schouders van de kinderen. Het is dan van belang om een kantelpunt te bereiken. Daarvoor dient vastgesteld te worden hoe de situatie is ontstaan en wie daarin iets kan en zou moeten veranderen.
De ondertoezichtstelling van de kinderen is niet verlengd, nadat met de beschikking van het hof van 26 juni 2014 door de ouders een goede weg was ingeslagen. Men wilde dit in het vrijwillige kader voortzetten. Gelet op de ontwikkelingen sindsdien, zal de raad evenwel wederom de ondertoezichtstelling van de kinderen ‘uitlokken’. De raad acht de ondertoezichtstelling van de kinderen noodzakelijk om het contact met de vader te waarborgen en gezien de situatie waarin de kinderen zich bevinden. De raad merkt daarbij op dat het van belang is dat er dan al een contactregeling ligt.
7.12.
Het hof overweegt als volgt.
7.12.1.
Het hof komt vooreerst toe aan de beoordeling van de formele bezwaren en verzoeken van de moeder in appel.
7.12.2.
Voor zover de moeder spreekt van schendingen van processuele beginselen, wordt opgemerkt dat het hoger beroep er mede toe dient om fouten en onvolkomenheden van rechters en partijen te herstellen. Het hoger beroep strekt echter niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar ook tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, zodat het aan het hof is om zelfstandig een oordeel te geven over de in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en geponeerde stellingen.
Op grond van het voorgaande kunnen de grieven van de moeder, voor zover zij aanvoert dat de rechtbank onvoldoende (gemotiveerd) heeft gereageerd op hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd of op door haar ingebrachte stukken, niet leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikking.
7.12.3.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om in deze zaak een bijzondere curator te noemen, zoals het hof reeds bij brief d.d. 24 maart 2014 aan de moeder heeft medegedeeld. Daarbij heeft het hof overwogen dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat er bovendien sprake was van een gezinsvoogd die de belangen van de kinderen behartigde en die (toen de ondertoezichtstelling nog van kracht was) in deze procedure schriftelijk en ter zitting van het hof op 3 juni 2014 heeft uitgesproken welke beslissing in zijn visie in het belang van de kinderen dient te worden geacht. Nadien heeft de moeder niet nader gemotiveerd op grond waarvan in haar visie een bijzondere curator zou moeten worden benoemd.
7.12.4.
Het hof gaat nu over tot beoordeling van het materiële geschil in hoger beroep.
Gezag
7.12.5.
Het hof stelt vast dat de moeder met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] is belast.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de moeder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7.12.6.
Het hof stelt vast dat partijen sinds 4 oktober 2004 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uitoefenen.
Ingevolge artikel 1:253n BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7.12.7.
De teneur van beide artikelen is dat, nu als uitgangspunt heeft te gelden dat gezamenlijk gezag van de ouders in het belang van de kinderen dient te worden geacht, op de ouder die zich beroept op het bepaalde in sub a en b van voormelde artikelen de bewijslast rust.
7.12.8.
Het hof stelt vast dat de bezwaren van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank hoofdzakelijk zien op formele en procedurele aspecten, die hiervoor reeds zijn behandeld (zie overweging 7.12.2.).
Het is het hof op grond van de stellingen van de moeder dan wel anderszins niet gebleken dat er een onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren zullen raken tussen de ouders in het geval van gezamenlijk ouderlijk gezag, dan wel dat eenhoofdig gezag van de moeder anderszins noodzakelijk is in het belang van de kinderen. Daartoe heeft de moeder haar stellingen onvoldoende (met stukken) onderbouwd.
Daarbij neemt het hof in overweging dat de vader zich bereid heeft getoond om het gesprek met de moeder aan te gaan omtrent hun gezamenlijke ouderrol en het belang van de kinderen en dat uit niets is gebleken dat de vader het de moeder moeilijk of onmogelijk heeft gemaakt of zal maken om beslissingen te nemen die in het belang van de kinderen genomen moeten worden.
7.12.9.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de moeder om eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] terecht heeft afgewezen en het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] terecht heeft toegewezen.
De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.
Contact
7.12.10.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
7.12.11.
De rechter kan een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben, indien sprake is van een of meer van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden.
De rechter kan dientengevolge een tijdelijk contactverbod opleggen indien:
- -
contact ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
- -
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot contact;
- -
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen contact met zijn ouder heeft doen blijken;
- -
contact anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
7.12.12.
Tussen partijen is in geschil of het belang van de kinderen vereist dat een tijdelijk verbod aan de vader wordt opgelegd om met hen contact te hebben.
7.12.13.
Het enige inhoudelijke argument dat de moeder (thans) in dit kader opwerpt is dat de kinderen het contact met de vader structureel afwijzen, als gevolg van de negatieve ervaringen met de vader in het verleden. Voorts zou uit de stellingen van de moeder omtrent de persoon en het handelen van de vader kunnen worden afgeleid dat zij van mening is dat de vader kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot contact met de kinderen, dan wel dat contact ernstig nadeel zou opleveren voor de ontwikkeling van de kinderen of dat contact anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de kinderen.
7.12.14.
De stelling van de moeder dat de vader tijdens de relatie – kort en zakelijk weergegeven – dominant en gewelddadig was, heeft zij echter niet dan wel onvoldoende met stukken of anderszins onderbouwd. Dit blijkt ook niet uit het raadsrapport d.d. 14 mei 2013. Hoewel de moeder meent dat dit raadsrapport op onjuiste wijze tot stand is gekomen en onwaarheden bevat, heeft zij van die stelling nog geen begin van bewijs overgelegd, ook niet door overlegging van meergenoemde rapportages van [psycholoog] en [psychomotorisch kindertherapeute] . Daarvoor verwijst het hof naar het hierna onder 7.12.23. overwogene.
Voor zover de moeder doelt op het incident op 26 september 2012 waarvoor de vader strafrechtelijk is veroordeeld, is het hof van oordeel dat het aan de moeder is om de kinderen te begeleiden bij het verwerken van die gebeurtenis en daarbij, zoals door de raad en de stichting en zelfs de door de moeder aangezochte deskundigen is geadviseerd, professionele hulp in te schakelen. Hoewel het hof niet de indruk wil wekken dat het hof het incident en de impact daarvan op de kinderen (en de moeder) bagatelliseert, acht het hof het voorts voor de verwerking van die gebeurtenis, anders dan de moeder, van belang dat beide kinderen contact hebben met de vader, zodat zij de mogelijkheid krijgen om tegen hem ‘hun zegje te doen’ en (opnieuw) zelfstandig een beeld te vormen van de vader.
Voor zover de moeder stelt dat de kinderen het incident (met behulp van het netwerk van de moeder) een plek hebben kunnen geven en dat het met de kinderen uitstekend gaat, zou naar het oordeel van het hof niets aan contact met de vader in de weg moeten staan en is het aan de moeder om het contact tussen de kinderen en de vader op positieve wijze te stimuleren en een manier te vinden om de weerstand van de kinderen weg te nemen. Dat het met de kinderen uitstekend gaat, acht het hof echter (met de raad) niet aannemelijk geworden, reeds op grond van de omstandigheden dat voor de kinderen geen professionele hulp is ingeschakeld, de kinderen vanaf de gebeurtenis op 26 september 2012 tot heden de vader niet hebben gezien, met uitzondering van de begeleide contactmomenten medio 2014 en de kinderen thans kennelijk een zodanig negatief vaderbeeld hebben dat zij hem structureel afwijzen. Gezien de positie waarin de kinderen verkeren, zal, zoals de raad ter zitting van het hof op 28 juli 2015 heeft verklaard, opnieuw om de ondertoezichtstelling van de kinderen worden verzocht.
7.12.15.
[minderjarige 1] heeft van ernstige bezwaren tegen contact met haar vader doen blijken. Het hof benadrukt dat de mening van [minderjarige 1] belangrijk is. Het hof is echter van oordeel dat in het onderhavige geval, de in dezen te nemen beslissing niet (alleen) kan afhangen van de mening van [minderjarige 1] . Daarbij overweegt het hof dat de mening van [minderjarige 1] mede gekleurd wordt door het (onverwerkte) verleden en niet los kan worden gezien van hoe de moeder de vader ziet en daarnaar handelt.
7.12.16.
Het is het hof (ook overigens) niet gebleken van gegronde bezwaren tegen contact tussen de vader en de kinderen. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een van de in artikel 1:377a lid 3 BW bedoelde ontzeggingsgronden.
7.12.17.
De bestreden beschikking zal ter zake van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken worden bekrachtigd voor zover het betreft de periode tot deze uitspraak. Met ingang van deze uitspraak zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en een regeling vaststellen als na te melden, welke regeling het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt en die past binnen de grenzen van het inleidend verzoek van de vader en de grenzen van het door de moeder ingestelde hoger beroep. In dit verband merkt het hof op dat de rechtbank ten tijde van haar beslissing is uitgegaan van de aanwezigheid van een gezinsvoogd, terwijl ten tijde van deze beslissing de ondertoezichtstelling is geëindigd. Bovendien vermeldt het hof dat de door de rechtbank bepaalde periode van vier maanden voor de opbouw naar een reguliere omgangsregeling inmiddels is verstreken. Gelet op het voorgaande dient in dit hoger beroep dus uit te worden gegaan van een door de rechtbank vastgestelde onbegeleide omgangsregeling van eens per veertien dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur, de feestdagen en de vakanties bij helfte verdeeld. Deze omgangsregeling acht het hof in de huidige omstandigheden te belastend voor de kinderen. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige huidige situatie het belang van de kinderen meebrengt dat een contactregeling wordt vastgesteld waarbij de vader en de kinderen recht hebben op onbegeleid contact met elkaar gedurende een dagdeel van vier uur van 10.00 uur tot 14.00 uur op een zaterdag eens per twee weken.
Deze regeling dient als begin voor de opbouw naar een reguliere contactregeling.
7.12.18.
Het hof overweegt bij het voorgaande dat ter zitting van het hof op 28 juli 2015 is gebleken dat de vader, mede gelet op het verloop van de contactmomenten onder begeleiding van de stichting, de kinderen wenst te beschermen voor te veel belasting en derhalve een onverantwoorde opbouw van het contact niet zal willen afdwingen.
Verzoek 810a Rv
7.12.19.
Het hof komt ten aanzien van het verzoek van de moeder ex artikel 810a Rv tot de volgende beoordeling.
7.12.20.
Het hof begrijpt dat de moeder een beroep doet op het bepaalde in het eerste lid artikel 810a Rv, aangezien het bepaalde het tweede lid van dat artikel niet van toepassing is in zaken als de onderhavige, betreffende het gezag over en het contact met de minderjarigen.
7.12.21.
Ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 1 Rv beslist de rechter, in zaken als de onderhavige, pas nadat een ouder, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
7.12.22.
De moeder heeft verzocht om, indien het hof tot het oordeel komt dat de verzoek van de vader dient te worden toegewezen, haar daarvan tegenbewijs te laten leveren, met onder andere benoeming van voormelde deskundigen, wiens rapportages in het geding zijn gebracht.
De moeder heeft tevens verzocht haar toe te laten tot het leveren van tegenbewijs van de stelling dat de vader niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de rapportages van [psycholoog] en [psychomotorisch kindertherapeute] . Nu de moeder echter niet langer betwist dat de vader hierbij niet betrokken is geweest, dient dit verzoek te worden afgewezen.
7.12.23.
Zoals hiervoor reeds is overwogen en hierna onder 7.17. nog nader uiteen wordt gezet, heeft de moeder toegezegd te zullen meewerken aan forensische mediation, maar hebben de door het hof benoemde deskundigen de vragen van het hof met betrekking tot – zakelijk weergegeven – de relatie en de communicatie tussen de ouders en de mogelijkheden en onmogelijkheden van gezamenlijk gezag tussen de ouders en contact tussen de vader en de kinderen, niet kunnen beantwoorden, doordat door de moeder, daarin gesteund door haar advocaat, onderzoek niet mogelijk is gemaakt. Nu de deskundigen door het ontbreken van de medewerking van de moeder geen antwoord hebben kunnen geven over de vragen van het hof, en de moeder daarmee de kans op een onafhankelijk deskundigen onderzoek heeft gefrustreerd, gaat het hof voorbij aan het verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a lid 1 Rv mevrouw [psycholoog] (psycholoog) en mevrouw [psychomotorisch kindertherapeute] (psychomotorisch kindertherapeute), dan wel een andere deskundige als tegendeskundigen. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder onder de gegeven omstandigheden dient te worden aangemerkt als misbruik van recht.
Voor zover uit de stellingen van de moeder kan worden afgeleid dat de moeder meent dat de Hoge Raad en het hof Arnhem-Leeuwarden hebben geoordeeld dat de door de moeder in het geding gebrachte rapportages van mevrouw [psycholoog] en mevrouw [psychomotorisch kindertherapeute] als tegenrapportages hadden kunnen en moeten worden toegelaten, is het hof van oordeel dat de stellingen van de moeder gebaseerd zijn op een verkeerde lezing van het arrest van de Hoge Raad en de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof benadrukt ook in dezen dat die rapportages op onjuiste wijze tot stand zijn gekomen, nu daarbij het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu de vader hierbij niet is betrokken en mede ook daardoor niet kan worden geconcludeerd dat de deskundigen in deze in voldoende mate objectief en onafhankelijk hun oordeel hebben kunnen vormen. Die rapportages kunnen derhalve niet mede tot de beslissing van de zaak leiden.
7.12.24.
Het hof is tevens van oordeel dat een nader deskundigenonderzoek voor de kinderen te belastend zou zijn, nu zij in het kader van de onderhavige zaak al met de nodige deskundigen zijn geconfronteerd en het tot een nog langere periode van onzekerheid en onduidelijkheid zal leiden, Het belang van de kinderen verzet zich derhalve tegen toewijzing van het verzoek van de moeder.
7.12.25.
Voor zover de moeder met de bewoordingen “onder andere” onder nummer 9 van de door haar advocaat ter zitting van het hof op 28 juli 2015 overgelegde pleitaantekeningen, doelt op het leveren van bewijs door overlegging van een tegenrapportage van andere deskundigen dan die hiervoor zijn genoemd of het leveren van andersoortig bewijs, passeert het hof dit bewijsaanbod tevens als onvoldoende gespecificeerd.
Kostenveroordeling
7.13.
Ingevolge artikel 289 Rv kan de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten inhouden. Artikel 244 Rv is van toepassing.
7.14.
Indien ten aanzien van een partij, met toepassing van het derde lid van artikel 199 Rv, het bedrag van de schadeloosstelling en het loon van deskundigen voorlopig in debet zijn gesteld, veroordeelt de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 244 lid 1 Rv de partij die in de kosten van het geding wordt verwezen ambtshalve om dit bedrag aan de griffier te voldoen.
7.15.
De vader heeft in dit kader het volgende aangevoerd.
De vader is van mening dat de werkzaamheden van de deskundigen niet voor zijn rekening dienen te komen. De vader heeft zich co-operatief opgesteld en aan alle verzoeken en adviezen voldaan. De vader stelt tot slot dat hij inmiddels ook basis van een toevoeging procedeert.
7.16.
De moeder heeft zich hieromtrent niet uitgelaten.
7.17.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor is overwogen, dient ervan uit te worden gegaan dat de moeder, ten tijde van de zitting van het hof en de beschikking die daarop volgde, bekend was en akkoord ging met de aard en het doel van forensische mediation.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van het hof evenwel genoegzaam dat het onderzoek in een impasse is geraakt en dat de deskundigen niet zijn toegekomen aan de beantwoording van de onderzoeksvragen, dan wel mediation tussen de ouders, doordat de moeder en haar advocaat herhaaldelijk de door de deskundigen gehanteerde onderzoeksmethodes en -opzet ter discussie stelden en de moeder weigerde het gesprek met de vader aan te gaan.
Het hof niet is gebleken van nieuwe of na de beschikking van het hof d.d. 26 juni 2014 aan het licht gekomen omstandigheden die een gerechtvaardigde wijziging in het standpunt van de moeder ten opzichte van forensische mediation teweeg zou kunnen hebben gebracht, concludeert het hof dat de moeder ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Nu zij die medewerking wel had toegezegd en zij vervolgens het eigenlijke onderzoek heeft gefrustreerd, is het hof van oordeel dat de door de deskundigen gemaakte kosten in alle redelijkheid niet (gedeeltelijk) door de vader, dan wel het Rijk, gedragen moeten worden, maar geheel door de moeder.
7.18.
Het hof ziet in het vorenoverwogene aanleiding om de moeder in de kosten van het deskundigenonderzoek te veroordelen ad in totaal € 4.461,28 (inclusief btw) en de moeder te bevelen dit bedrag aan de griffier te voldoen.
Voor het overige zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
8. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2014, verbeterd bij (herstel)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2014, voor zover het betreft het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- -
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
- -
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
alsmede de daarbij vastgestelde contactregeling tussen de vader en de hierna te noemen minderjarigen tot heden;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
vernietigt met ingang van heden voormelde beschikking, voor zover het betreft de vaststelling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en –in zover opnieuw rechtdoende- stelt tussen de vader en de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders, de volgende contactregeling vast, waarbij de vader en de minderjarigen recht hebben op contact met elkaar gedurende een dagdeel van vier uur van 10.00 uur tot 14.00 uur op een zaterdag eens per twee weken en welke regeling voor het eerst wordt uitgevoerd op zaterdag 26 september 2015;
veroordeelt de moeder in de kosten van het deskundigenonderzoek ad in totaal € 4.461,28 inclusief btw en beveelt de moeder dit bedrag aan de griffier te voldoen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep voor het overige, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, C.D.M. Lamers en J.H.J.M Mertens-Steeghs en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.
Uitspraak 26‑06‑2014
Inhoudsindicatie
GEZAG (F200.145.5416_01) ZORGREGELING (F200.145.416_01) DESKUNDIGENONDERZOEK (F200.145.416_01) Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad (F200.145.416_02)
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 juni 2014
Zaaknummers: F 200.142.416/01 en F 200.142.416/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/256733 / FA RK 12-6607
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Pisters-van Rooij.
Als belanghebbende in de onderhavige zaak kan worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2014, verbeterd bij (herstel)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 februari 2014, heeft de moeder verzocht de uitvoerbaarheid van voormelde beschikking te schorsen en voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de vader gedane verzoeken af te wijzen en te bepalen dat aan de moeder als enige het gezag over [dochter 1] toekomt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 april 2014, heeft de vader verzocht de verzoeken in appel van de moeder af te wijzen, zijnde ongegrond en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 april 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
- de vader, bijgestaan door mr. Pisters-van Rooij;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw J. Spoor en de heer R. Clijsen;
- als informant: Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw D. van Vredendaal.
2.4.1.
Het hof heeft de minderjarigen [dochter 1] en [dochter 2], gelet op hun leeftijd niet in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Desondanks hebben zij het hof tezamen een tweetal brieven gestuurd, ingekomen ter griffie op 17 februari 2014 en 21 mei 2014. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brieven zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 21 februari 2013 en 28 november 2013;
- het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 6 maart 2014;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 10 maart 2014;
- het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de vader d.d. 19 maart 2014;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 20 maart 2014;
- de brief met bijlagen van de stichting d.d. 24 maart 2014;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 8 mei 2014
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 20 mei 2014.
2.5.1.
Na de zitting is voorts nog ingekomen een brief van de raad d.d. 3 juni 2014, waarin de raad het hof bericht dat de moeder in de onderhavige zaak bij de raad een klacht heeft ingediend. Aangezien partijen hierop niet hebben kunnen reageren, zullen zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld ter gelegenheid van de in 3.8.9. bedoelde schriftelijke opmerkingen, dan wel nadere mondelinge behandeling.
3. De beoordeling
In de zaak met nummer F 200.142.416/01
3.1.
Partijen hebben van 1998 tot augustus 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats],
- [dochter 2] (hierna: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats].
De vader heeft de kinderen erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [dochter 1] uit.
De moeder was tot aan de bestreden beschikking van rechtswege met het eenhoofdig gezag over [dochter 2] belast.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking d.d. 18 juli 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant de kinderen voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld en het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige afgewezen.
Voormelde beschikking is bekrachtigd bij beschikking van dit hof d.d. 3 oktober 2013.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikkingen heeft de rechtbank bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag uitoefenen over [dochter 2] en, inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, een regeling vastgesteld betreffende het contact tussen de vader en de kinderen, waarbij de vader gerechtigd is tot contact met de kinderen met ingang van een door de gezinsvoogd te bepalen datum, opbouwend en desgewenst zo lang als nodig begeleid met als doel dat binnen vier maanden (na de datum van de bestreden beschikking) door partijen een reguliere contactregeling wordt nageleefd, bestaande uit contact eens per veertien dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur, de feestdagen en vakanties bij helfte verdeeld.
3.4.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis d.d. 1 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de moeder bevolen om – kort samengevat – in een periode van 8 weken na de betekening van dat vonnis op 6 woensdagmiddagen telkens stipt om 15.00 uur met de kinderen te verschijnen op het adres [adres] te [plaats] en hen daar over te geven in de hoede van een medewerker van de stichting en hen daar om 16.00 uur of zoveel eerder als de betrokken medewerker van de stichting dat nodig oordeelt en aan haar kenbaar maakt, weer mee te nemen, alsmede dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 1.000,- voor elke keer dat zij met de nakoming van dit bevel in gebreke blijft. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de kinderen alsdan in een afzonderlijke ruimte, waarin de moeder niet aanwezig mag zijn, in het bijzijn van de medewerker van de stichting, kunnen spreken met de vader, die alsdan reeds in die ruimte aanwezig is.
3.5.
De moeder kan zich met de hiervoor onder 3.3. vermelde beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Voor de in hoger beroep aangevoerde grieven en weren, verwijst het hof naar de inhoud van het beroepschrift respectievelijk de verweerschriften.
3.6.
Ter zitting van het hof zijn partijen en de stichting in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. De raad heeft eveneens zijn standpunt kenbaar gemaakt en toegelicht.
3.7.
Vervolgens heeft de advocaat van de vader naar voren gebracht dat partijen wellicht in het kader van mediation onder begeleiding van een ervaren psycholoog weer met elkaar in gesprek zouden kunnen geraken en dat in dit mediationtraject ook de kinderen betrokken zouden kunnen worden.
De raad heeft vervolgens naar voren gebracht dat forensische mediation wellicht tot de mogelijkheden behoort.
Zowel de moeder als de vader heeft vervolgens ermee ingestemd dat het hof de zaak aanhoudt ten behoeve van forensische mediation.
3.8.
Het hof acht het op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting – teneinde een opening te creëren voor een gesprek tussen de ouders en voor de kinderen om hun verhaal te doen – noodzakelijk dat partijen zich wenden tot een forensisch mediator. Het betreft hier een deskundigenbericht in de zin van artikel 194 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.8.1.
Partijen hebben de keuze van de deskundige overgelaten aan het hof. Het hof wijst partijen op het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv dat bepaalt dat partijen verplicht zijn aan het ouderschapsonderzoek mee te werken en dat wanneer partijen niet aan deze verplichting voldoen, het hof daaruit de gevolgtrekking kan maken die het hof geraden acht.
3.8.2.
Het hof zal mevrouw drs. I. Sandig, gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres] ([postcode 1]) te [kantoorplaats 1], alsmede mevrouw mr. L. Stam, gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres] ([postcode 2]) te [kantoorplaats 2], benoemen tot deskundigen, met dien verstande dat voor zowel partijen als het hof, mevrouw Sandig de contactpersoon zal zijn.
Het hof zal tevens een raadsheer-commissaris benoemen onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden. De deskundigen kunnen zich, indien daartoe aanleiding is, met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
3.8.3.
De deskundigen – die zich bereid hebben verklaard het onderzoek te verrichten – wordt verzocht onderzoek te verrichten en tijdens de onderzoeksfase gesprekken met de ouders te voeren (zowel gezamenlijk als afzonderlijk) en zo mogelijk met toepassing van mediationtechnieken enerzijds het ouderschap zodanig vorm te doen geven dat de kinderen – gegeven de omstandigheden – zo goed als mogelijk zullen kunnen profiteren van beide ouders en anderzijds het vertrouwen over en weer tussen de ouders in zodanige mate te doen herstellen dat deze, in het belang van hun kinderen, in staat zullen zijn tot constructief overleg met betrekking tot hetgeen hen thans verdeeld houdt en waar mogelijk, hun geschillen kunnen beëindigen. Tevens wordt de deskundigen verzocht méér dan eens met de kinderen een gesprek te voeren.
3.8.4.
Partijen zullen in overleg met de deskundigen dienen te bepalen wanneer de eerste bijeenkomst tussen partijen en de deskundigen en het eerste gesprek tussen de kinderen en de deskundigen zal plaatsvinden. Partijen dienen ruimschoots voorafgaand aan deze bijeenkomst de deskundigen te voorzien van afschriften van de processtukken, door toezending van die stukken aan mevrouw Sandig.
3.8.5.
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden tot 30 oktober 2014 pro forma, teneinde het onderzoek door de deskundigen te laten plaatsvinden. De deskundigen zullen tijdig vóór deze datum het hof schriftelijk rapporteren over het verloop en de resultaten van het ouderschapsonderzoek.
3.8.6.
Het hof verzoekt de deskundigen te rapporteren en te adviseren omtrent de volgende vragen:
- 1.
Hoe is de relatie tussen partijen (als ouders)? Is er een herkenbaar patroon in de wijze waarop zij met elkaar omgaan en is deze omgang voor verbetering vatbaar?
- 2.
Kan de ouderrelatie zodanig worden verbeterd, dat de kinderen buiten de strijd van partijen blijven en de kinderen geen last hebben van de communicatie tussen partijen?
- 3.
Kan de communicatie tussen de ouders ten aanzien van de kinderen zodanig worden verbeterd dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij in de toekomst, dat wil zeggen binnen afzienbare tijd, in overleg beslissingen omtrent de kinderen kunnen nemen?
- 4.
Verzet het belang van [dochter 2] zich ertegen om de ouders met het gezamenlijk gezag over [dochter 2] te belasten?
- 5.
Is het in het belang van [dochter 1] noodzakelijk om de moeder met het eenhoofdig gezag over [dochter 1] te belasten?
- 6.
Hoe is de relatie van de kinderen met enerzijds de moeder en de vader individueel en anderzijds met de beide ouders tezamen?
- 7.
In hoeverre zijn de ouders in staat elkaar ruimte te bieden voor contact met de kinderen?
- 8.
Wat betekent dit voor het contact van de kinderen met de ouder die hen niet dagelijks verzorgt?
- 9.
Hoe kunnen partijen werken aan de weerstand die de kinderen laten zien in het contact met de vader?
- 10.
Zijn contra-indicaties aanwezig voor contact tussen de vader en de kinderen, in het bijzonder: dient de vader kennelijk ongeschikt of niet in staat te worden geacht tot het hebben van contact met de kinderen of is contact tussen de vader en de kinderen in strijd met zwaarwegende belangen van de kinderen?
- 11.
Voor zover dergelijke contra-indicaties niet aanwezig zijn en de ouders nog geen overeenstemming hebben bereikt over het contact: op welke wijze en hoe frequent kan in het belang van de kinderen contact tussen de niet verzorgende ouder en de kinderen plaatsvinden?
- 12.
In hoeverre is ieder van de ouders in staat om bij de uitvoering van een contactregeling rekening te houden met de behoeften van de kinderen?
- 13.
In hoeverre is ieder van de ouders in staat om bij de uitvoering van de contactregeling rekening te houden met elkaar en met de belangen van de kinderen?
- 14.
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen? En zo deze naar voren komen, welke zijn dit?
3.8.7.
De deskundige dient het hof te rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek en - bij gebreke van overeenstemming - de door het hof gestelde vragen te beantwoorden en het hof te adviseren omtrent het gezag over de kinderen en het contact, althans de omgang tussen de vader en de kinderen.
3.8.8.
De deskundigen dienen hun werkzaamheden te verrichten conform de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.
3.8.9.
Na ontvangst van het deskundigenbericht zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijke opmerkingen te maken, dan wel zal een nadere mondelinge behandeling worden bepaald, waarbij de resultaten van het ouderschapsonderzoek zullen worden besproken.
3.8.10.
Het hof zal iedere verdere beslissing omtrent het ouderlijk gezag over de kinderen en de contactregeling tussen de vader en de kinderen aanhouden.
Kosten deskundigenonderzoek
3.9.
Een volledig deskundigenonderzoek als hiervoor omschreven zal aan kosten maximaal € 4.500,- inclusief BTW en verschotten bedragen. Ingeval het deskundigenonderzoek voortijdig wordt afgebroken, dan wel binnen een bijzonder kort tijdsbestek wordt afgerond, zullen de deskundigen declareren aan de hand van een tijdsverantwoording en op basis van een uurtarief (of een gedeelte daarvan) van € 107,50, exclusief BTW.
3.10.
Bij toepassing van de artikelen 195 en 199 Rv komen de kosten van een deskundigenonderzoek in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen.
In verzoekschriftprocedures bepaalt artikel 284 lid 1 Rv die bepalingen van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet.
Ingevolge artikel 284 lid 4 Rv geschiedt de voorschotheffing, tenuitvoerlegging of voorlopige indebetstelling ten laste van de belanghebbende die het verzoekschrift heeft ingediend dan wel mede of uitsluitend ten laste van een of meer andere door de rechter aangewezen belanghebbenden.
3.11.
Het hof ziet derhalve en gelet op de aard van de onderhavige zaak en met het oog op de belangen van de kinderen, aanleiding om voorshands te bepalen dat de kosten van het ouderschapsonderzoek voor rekening van de moeder zullen komen. Zij zal het voorschot op de kosten, die – zoals hiervoor is overwogen – voorlopig in totaal worden begroot op € 4.500,- inclusief BTW, dienen te voldoen, met dien verstande dat, nu zij op basis van een toevoeging procedeert, het voorschot door de griffier zal worden betaald en voorlopig in debet zal worden gesteld.
In de zaak met nummer F 200.142.416/02
3.12.
De moeder heeft verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot gevolg kan hebben dat er onomkeerbare situaties ontstaan.
3.12.1.
Voor toewijzing van het schorsingsverzoek van de moeder is plaats ingeval van misbruik van recht (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145), dan wel na een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel verzoeker te stellen – omstandigheden (vgl. HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311).
Van misbruik van recht kan sprake zijn indien de te executeren beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die bij de door de rechtbank gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen omdat zij zich na de uitspraak van de rechtbank hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die beslissing wordt afgeweken.
3.12.2.
Uit het door de moeder gestelde blijkt naar het oordeel van het hof niet dat sprake is van misbruik van recht, dan wel van nieuwe omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
De moeder heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die niet reeds door de rechtbank in haar oordeel zijn betrokken of hadden kunnen worden betrokken.
3.13.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat zich geen omstandigheden voordoen die een schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking waarvan beroep rechtvaardigen, zodat het daartoe strekkend verzoek van de moeder moet worden afgewezen.
4. De beslissing
Het hof:
in de zaken met nummers F 200.145.416/01 en F 200.145.416/02:
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad;
gelast een deskundigenonderzoek zoals in het lichaam van deze beschikking bedoeld;
benoemt tot deskundigen mevrouw drs. I. Sandig, psycholoog, gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres] ([postcode 1]) te [kantoorplaats 1], alsmede mevrouw mr. L. Stam, advocaat bij Stam Reitsma Advocaten, gevestigd en kantoorhoudende aan [adres] ([postcode 2]) te [kantoorplaats 2];
verzoekt de deskundigen het onderzoek zo spoedig mogelijk aan te vangen;
bepaalt dat de kosten van de deskundigen door de griffier zullen worden betaald en voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen, een en ander met inachtneming van het hiervoor in rechtsoverweging 3.9 tot en met 3.11. bepaalde;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden: mr. O.G.H. Milar;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundigen zal zenden;
bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de processtukken in tweevoud ter beschikking van de deskundigen zullen stellen, door toezending van die stukken aan mevrouw Sandig en dat partijen alle door de deskundigen gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat het de deskundigen vrij staat in het uit te brengen verslag al datgene op te merken wat naar hun inzicht dienstig kan zijn, óók indien dit niet rechtstreeks uit de opdracht voortvloeit;
bepaalt dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat partijen door de deskundigen in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen, met vermelding van de inhoud van de eventuele opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat de deskundigen tijdig vóór 30 oktober 2014 het hof (postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch) schriftelijk zullen rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek;
verzoekt de deskundigen bij eventuele vertraging van het onderzoek de raadsheer-commissaris hierover tijdig te informeren onder vermelding van de oorzaak;
verzoekt de deskundigen een afschrift van de rapportage toe te zenden aan de advocaten van partijen alsmede aan de Raad voor de Kinderbescherming en Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant;
houdt, in afwachting van het verloop en de resultaten van voornoemd deskundigenonderzoek, iedere verdere beslissing pro forma aan tot 30 oktober 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, C.D.M. Lamers en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.