HR, 12-04-2013, nr. 12/03264
ECLI:NL:HR:2013:BZ6828
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2013
- Zaaknummer
12/03264
- LJN
BZ6828
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ6828, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2012:BW6547
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2013/82 met annotatie van M.E. Oenema
USZ 2013/170 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
NTFR 2014/50
NTFR 2013/902 met annotatie van De redactie
Beroepschrift 12‑04‑2013
Geachte heer, mevrouw,
Naar aanleiding van het schrijven van 16 juli 2012 zend ik u hierbij de bezwaren die er zijn tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die de reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie.
Het beroep in cassatie wordt ingesteld, in verband met schending en verkeerde toepassing van artikel 3, lid 3 van de WWB en de daarop berustende bepalingen in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 15 mei 2012.
In cassatie dient van het volgende worden uitgegaan.
[X] ontving in de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 juli 2004 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande op het adres [STRAAT 1] te [Z]. Vanaf 1 augustus 2004 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). [A] ontvangt vanaf 1 augustus 2008 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW op het adres [STRAAT 1] te [Z]
Naar aanleiding van een melding bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat [X] en [A] al vijftien jaar samenwonen, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende pensioenen ingevolge de AOW. In dat kader zijn [X] en [A] en buurtbewoners gehoord. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [X]verleende bijstand.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het standpunt ingenomen dat […] en [A] in de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van [B-STR.2] op het adres [Z] te […].
Voor de Centrale Raad was in geschil of Bleeker en Klaverstijn in de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Awb) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Bij de beoordeling van de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, heeft de Centrale Raad vooropgesteld dat deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, is dat de partners hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat sprake moet zijn van wederzijdse verzorging. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
Vervolgens heeft de Centrale Raad besloten dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat [X] en [A] in de periode vanaf 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Centrale Raad heeft daarbij overwogen dat de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het adres van [A] ondersteund door de getuigeverklaring van de campingeigenaar alsmede de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het adres van [X], voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [X] en [A] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Voorts heeft de Centrale Raad overwogen dat de verklaringen van [X] en [A] zelf een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit de verklaringen blijkt naar het oordeel van de Centrale Raad dat sprake is van een zekere mate van financiële verstrengeling: zij deelden de kosten van de boodschappen, zij deelden de kosten als ze op vakantie gingen, zij deelden de sta kosten en waterkosten van de caravan, [A] betaalde de vaste kosten van haar auto en [X] betaalde af en toe de benzine en de garagekosten. Voorts blijkt naar het oordeel van de Centrale Raad dat ook anderszins sprake was van wederzijdse zorg: ze deden samen de boodschappen, zij gingen met elkaar op vakantie, zij aten samen, [X] kookte meestal, [X] mocht gebruik maken van de auto van [A] en zij verzorgden elkaar bij ziekte.
De Centrale Raad is tot de slotsom gekomen dat [X] en [A] over de periode vanaf 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004 als gehuwden dienen te worden aangemerkt.
[X] voert in cassatie aan dat de Centrale Raad met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip gezamenlijke huishouding van de Awb en de WWB.
Primair stelt [X] zich op het standpunt dat de wetgever met het begrip gezamenlijke huishouding in de Awb c.q. WWB heeft beoogd aan te sluiten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 1:160 van het BW. Volgens de Hoge Raad dient voor de uitleg van artikel 1:160 van het BW aansluiting te worden gezocht bij een als ‘ normaal’ te beschouwen huwelijk. De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR NJ 2001 / 586) een interpretatieregel voor artikel 1:160 van het BW ingevoerd: het artikel moet restrictief worden uitgelegd. Om te vermijden dat dit eenvormige begrip door de rechter in zaken betreffende de bijstandswetgeving op een andere wijze wordt uitgelegd dan door de rechter in het civiele recht is de Hoge Raad aangewezen als hoogste rechter met betrekking tot de uitleg van het begrip gezamenlijke huishouding. Het begrip gezamenlijke huishouding dient derhalve restrictief te worden uitgelegd. Daarbij komt dat hoewel de eis van een duurzame relatie niet expliciet genoemd is in de Wwb, wel de eis van een wederzijdse verzorging geldt, en dat veronderstelt vanwege de aansluiting bij het civiele begrip wederzijdse verzorging een duurzame aard.
In zijn uitspraak heeft de Centrale Raad met het begrip gezamenlijke huishouding onvoldoende aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 1:160 van het BW. Het begrip gezamenlijke huishouding wordt door de Centrale Raad te ruim uitgelegd. Daarbij is het oordeel van de Centrale Raad dat het aspect duurzaamheid geen onderdeel is voor de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het vereiste van de wederzijdse zorg in het licht van het vorenstaande niet juist. Aldus berust het oordeel van de Centrale Raad met betrekking tot het begrip een huishouden op een rechtsopvatting die afwijkt van de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 1:160 BW, en is derhalve onjuist.
Subsidiair stelt [X] zich op het standpunt dat de opstelling van de Centrale Raad dat de getuigenverklaringen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat [X] en [A] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, op een onjuiste rechtsopvatting over het begrip gezamenlijke huishouding, waaronder het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, berust.
Immers hiermee is niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van objectieve en concrete feiten of omstandigheden. Louter subjectieve waarnemingen van getuigen kunnen niet de conclusie dragen dat [X] over de gehele periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004 zijn hoofdverblijf had bij [A] op de [B-STR.1] te [Z].
Meer subsidiair stelt [X] zich op het standpunt dat de opstelling van de Centrale Raad dat de verklaringen van [X] en [A] zelf een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg, op een onjuiste rechtsopvatting over het begrip gezamenlijke huishouding, waaronder de wederzijdse zorg, berust. Het af en toe samen de maaltijden gebruiken, waarbij de kosten werden gedeeld, het gebruik dat [X] mag maken van de auto van [A] waarbij [X] dan zijn kosten voor zijn rekening neemt gevoegd bij gezamenlijke vakanties en de omstandigheid dat [X] in de periode vanaf juli 2005 (derhalve buiten de in het geding zijnde periode) [A] bij ziekte heeft verzorgd is lang niet genoeg om te kunnen spreken van een wederzijdse verzorging. De bijdrage van [X] aan de huishouding van [A] is daartoe onvoldoende, omdat de zorg niet uitstijgt wat gebruikelijk is onder verwanten en vrienden of in een LAT-relatie. De Centrale Raad heeft derhalve een onjuiste toepassing gegeven aan het begrip wederzijdse zorg.
Tot slot verzoekt Bleeker de Hoge Raad, zijn advocaat in de gelegenheid te stellen het beroep in cassatie mondeling toe te lichten.
Uitspraak 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 3, lid 3, Wet werk en bijstand. Begrip gezamenlijke huishouding. Wederzijdse zorg. Aard van de relatie tussen samenwonenden niet van belang.
12 april 2013
nr. 12/03264
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2012, nr. 10/3816 WWB en nr. 10/3817 WWB, betreffende besluiten ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) van 22 juli 2009 zijn uitkering op grond van de WWB over de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004, met uitzondering van de jaren 1999 en 2002, herzien en teruggevorderd.
Het College heeft de tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 09/4988 WWB en nr. AWB 09/4987 WWB) heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar van het College vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard en, naar de Hoge Raad begrijpt, de besluiten van 22 juli 2009 herroepen.
Het College heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van het College met betrekking tot de terugvordering vernietigd voor zover het betrekking heeft op de aflossingsverplichting van belanghebbende, en het College opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, belanghebbende door mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, het College door mr. B.F.L.M. Schim, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Bij de beoordeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 80, lid 1, van de WWB slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van de WWB en de daarop berustende bepalingen.
3.2. Volgens artikel 3, lid 3, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3.1. De klachten betogen onder meer dat de Centrale Raad zijn oordeel dat belanghebbende en A in de onderhavige periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, niet had mogen baseren op getuigenverklaringen. Volgens de klachten miskent de Centrale Raad hiermee het criterium dat sprake moet zijn van objectieve en concrete feiten of omstandigheden. De klachten falen in zoverre, aangezien de feiten en omstandigheden die de Centrale Raad op basis van getuigenverklaringen aannemelijk heeft geacht en waarop hij zijn oordeel over het hoofdverblijf van belanghebbende en A heeft gebaseerd, objectief en concreet van aard zijn.
3.3.2. Voor zover de klachten gericht zijn tegen de waardering van die getuigenverklaringen kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, omdat zij in zoverre niet zien op schending of verkeerde toepassing van hiervoor in 3.1 bedoelde bepalingen.
3.4.1. De klachten betogen verder dat de Centrale Raad is uitgegaan van een te ruime uitleg van het hiervoor in 3.2 bedoelde begrip gezamenlijke huishouding. Daartoe wordt aangevoerd dat de wetgever met dit begrip heeft beoogd aan te sluiten bij jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 1:160 BW, op grond waarvan dat artikel restrictief moet worden uitgelegd en slechts kan worden toegepast indien tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard (zie HR 13 juli 2001, nr. R00/120HR, LJN ZC3603, NJ 2001/586). Volgens de klachten moet aansluiting worden gezocht bij een als "normaal" te beschouwen huwelijk.
3.4.2. De klachten falen ook in zoverre. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de aansluiting bij rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 1:160 BW betrekking op de voorwaarde van wederzijdse zorg, die een van de elementen vormt van het begrip gezamenlijke huishouding in (thans) artikel 3, lid 3, van de WWB (Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 10 en 13). In deze aansluiting ligt niet besloten dat ook de eisen worden overgenomen die in de rechtspraak over artikel 1:160 BW worden gesteld aan de aard van de relatie tussen de samenwonenden waaruit die wederzijdse zorg voortvloeit. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet waarbij het criterium van wederzijdse zorg in de Algemene bijstandswet is opgenomen volgt daarentegen dat de wetgever subjectieve elementen, zoals de aard van de relatie, niet relevant heeft geacht voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding (Handelingen II 1985/86, 66, p. 4367). Deze opvatting is ook tot uitdrukking gekomen bij de parlementaire behandeling van de opvolgende overeenkomstige bepaling in de Algemene bijstandswet (zie Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3 en Kamerstukken I 1994/95, 22 545, nr. 75c). Van dit standpunt is de wetgever bij de invoering van de WWB niet teruggekomen. Ook voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van de WWB moet daarom worden aangenomen dat de subjectieve aard van de relatie tussen de samenwonenden niet van belang is (vgl. ook HR 27 september 1991, rek. nr. 7922, NJ 1991/787, overweging 3.4).
3.5.1. De klachten betogen voorts dat de in artikel 3, lid 3, van de WWB vervatte eis van wederzijdse zorg een relatie van duurzame aard tussen de samenwonenden veronderstelt.
3.5.2. Bij de beoordeling hiervan moet worden vooropgesteld dat niet iedere incidenteel verleende zorg de slotsom rechtvaardigt dat sprake is van (wederzijdse) zorg in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB. De voorwaarde in deze wetsbepaling dat de betrokkenen zorg voor elkaar dragen, strekt ertoe de toepassing van de regeling te beperken tot die gevallen waarin op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen hen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat (vgl. overweging 3.5 van het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest van 27 september 1991).
3.5.3. De bestreden uitspraak geeft er geen blijk van dat de Centrale Raad dit zou hebben miskend en zich zou hebben gebaseerd op zorg van een onvoldoende omvang of frequentie. De klachten falen daarom ook in zoverre.
3.6.1. In onderdeel 4.6 van de bestreden uitspraak is een reeks feiten en omstandigheden vermeld op grond waarvan de Centrale Raad tot de slotsom is gekomen dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen belanghebbende en A. De klachten betogen tot slot dat die feiten en omstandigheden, waaronder het samen ondernemen van activiteiten, onvoldoende zijn om daarop die slotsom te kunnen baseren.
3.6.2. De klachten falen ook in zoverre. Ook indien buiten beschouwing wordt gelaten dat belanghebbende en A samen activiteiten ondernamen zoals samen op vakantie gaan (zie HR 15 juni 2012, nr. 11/03810, LJN BV1924, BNB 2012/224), geeft het hiervoor in 3.6.1 bedoelde oordeel van de Centrale Raad - gelet op de overige in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak in aanmerking genomen omstandigheden - geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip wederzijdse zorg.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.