Rb. Zeeland-West-Brabant, 22-05-2017, nr. BRE - 15 , 4847
ECLI:NL:RBZWB:2017:3332
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
22-05-2017
- Zaaknummer
BRE - 15 _ 4847
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:3332, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22‑05‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2017/1626 met annotatie van
NTFR 2017/2066 met annotatie van mr. G.H. Ulrich
Uitspraak 22‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Immateriëleschadevergoeding De rechtbank heeft in de eerste beroepsprocedure de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens schending van het hoorrecht en de zaak naar de inspecteur terugverwezen. De inspecteur heeft opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Daartegen heeft belanghebbende (opnieuw) beroep ingesteld. Voor deze situatie geldt ook het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase (eerste aanleg) tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Nu voormelde zich in eerste aanleg afspeelt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de duur van de eerste beroepsprocedure afzonderlijk te beoordelen voor de omvang van de redelijke termijn. Voor dat geval dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur te worden toegerekend, tenzij in de loop van de hele procedure een of meer keer sprake is geweest van een langere behandelduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4847
uitspraak van 22 mei 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
en
de Minister van Veiligheid en Justitie.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 23 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met het [kenmerk] (hierna: de naheffingsaanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 987;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan haar vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.637.
- -
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.363.
2. Gronden
2.1.
De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] , en de inspecteur hebben vóór de zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt met betrekking tot de naheffingsaanslag, de proceskosten inzake bezwaar en beroep en de vergoeding van het griffierecht, zoals onder de beslissing is opgenomen. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
2.2.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.3.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange termijn die verstreken is sinds de indiening van haar bezwaarschrift.
2.3.2.
De naheffingsaanslag is met dagtekening 22 augustus 2012 aan belanghebbende opgelegd. Het bezwaarschrift is op 29 augustus 2012 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft, zonder belanghebbende te horen, met dagtekening 26 november 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/6538 en op 13 maart 2015 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de zaak naar de inspecteur terugverwezen teneinde belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
2.3.3.
De inspecteur heeft, na belanghebbende te hebben gehoord, met dagtekening 23 juni 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt op 22 mei 2017 gedaan. Sinds de aanvang van de termijn (29 augustus 2012) tot de uitspraak van de rechtbank zijn 57 maanden verstreken.
2.3.4.
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Dit uitgangspunt geldt ook in een situatie als de onderhavige waarin een eerste uitspraak op bezwaar is vernietigd door de rechtbank waardoor een hernieuwde behandeling van bezwaar heeft plaatsgevonden en vervolgens een tweede beroepsprocedure (vgl. bijv. CRvB 6 juni 2016 ECLI:NL:CRVB:2016:2019, rov. 4.7 en Hof Arnhem 11 september 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765, rov. 4.3).
De rechtbank heeft zich nog afgevraagd of, in een geval zoals hier, de duur van de eerste beroepsprocedure afzonderlijk zou moeten worden beoordeeld en daarom niet zou moeten meetellen voor de tweejaarstermijn, net zoals – zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 – de duur van de cassatiefase niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg in een situatie waarin de Hoge Raad een uitspraak op verzet vernietigt. De rechtbank ziet daartoe evenwel geen aanleiding, omdat hier zich alles in eerste aanleg afspeelt en omdat de omstandigheid dat een procedurefout in de bezwaarfase wordt gemaakt niet afdoet aan het recht van belanghebbende op behandeling binnen een redelijke termijn in eerste aanleg.
2.3.5.
Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is dan 33 maanden (57 maanden minus 24 maanden). Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van 33/6 = afgerond 6 x € 500 of € 3.000.
2.3.6.
In een geval als het onderhavige, waarin een vernietiging door de rechtbank van de uitspraak heeft geleid tot een hernieuwde behandeling van bezwaar en een tweede beroepsprocedure, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur toegerekend, tenzij in de loop van de hele procedure een of meer keer sprake is geweest van een langere behandelduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Alsdan komt de overschrijding van de behandelduur door de rechter niet voor rekening van de inspecteur maar voor rekening van de Minister van Veiligheid en Justitie (vgl. CRvB van 6 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2019, rov, 4.7 en CRvB van 21 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1587, rov. 4.4.4).
2.3.7.
De rechtbank stelt vast dat in de loop van de hele procedure sprake is geweest van een langere behandelduur bij de rechter dan gerechtvaardigd:
(i) in zaaknummer AWB 12/6538, te weten (afgerond) 28 maanden tussen de uitspraak van de inspecteur (26 november 2012) en de uitspraak van de rechtbank (13 maart 2015), terwijl 18 maanden gerechtvaardigd is;
(ii) in onderhavige zaak, te weten (afgerond) 23 maanden tussen de uitspraak van de inspecteur (23 juni 2015) en de uitspraak van de rechtbank (22 mei 2017), terwijl 18 maanden gerechtvaardigd is.
2.3.8.
Gelet op vorenstaande geldt voor de verdeling van de vergoeding tot immateriële schade van belanghebbende tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) het volgende:
- de termijn is in totaal met 15 maanden door de rechter overschreden;
- de rest van de overschrijding (18 maanden) wordt toegerekend aan de inspecteur.
2.3.9.
De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende van 18/33 * € 3.000 is € 1.637. De Minister van Veiligheid en Justitie wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende 15/33 * € 1.363.
2.3.10.
De rechtbank onderkent dat het op het eerste gezicht opmerkelijk is dat de inspecteur een schadevergoeding dient te betalen hoewel de inspecteur in totaal – beide onderdelen van de bezwaarfase ((i) binnenkomst van bezwaarschrift tot datum eerste uitspraak op bezwaar, en (ii) datum eerste uitspraak rechtbank tot datum nieuwe uitspraak op bezwaar) tezamen bezien – binnen zes maanden heeft gehandeld. Dit kan echter niet tot een andere conclusie leiden. Het in 2.3.6 vermelde rechtskader komt er in essentie op neer dat, in een geval als hier, de duur van de eerste rechterlijke procedure – behalve voor zover daarbij de redelijke termijn van anderhalf jaar wordt overschreden – aan de behandelduur van de inspecteur wordt toegerekend, omdat deze een fout heeft gemaakt bij de eerste – vernietigde – uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.