CRvB, 21-08-2013, nr. 12-4182 WAO
ECLI:NL:CRVB:2013:1587
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-08-2013
- Zaaknummer
12-4182 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1587, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑08‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Het in hoger beroep voorliggende geschil heeft uitsluitend betrekking op de vraag of de rechtbank de hoogte van de door appellant gevorderde schade, juist heeft vastgesteld. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank niet te onderschrijven. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en het vergoeden van de schade komt volledig voor rekening van het Uwv.
12/4182 WAO
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juni 2012, 10/4929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Oostenrijk (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
Na afloop van de zitting is het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
Desgevraagd heeft het Uwv nader gereageerd op door appellant ingebrachte stukken.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering van appellant per 1 februari 2006 geschorst. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 januari 2007 gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de schorsing van de WAO-uitkering per 1 augustus 2006 is opgeheven en dat de uitkering vanaf 1 februari 2006 alsnog is uitbetaald.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 mei 2008 (nr. 07/650) het beroep van appellant tegen het besluit van 29 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant was tegemoet gekomen.
1.4. Bij uitspraak van de Raad van 17 maart 2010 (LJN BL9926) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2008 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 29 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van6 augustus 2010 (bestreden besluit) bepaald dat, nu de nabetaling van de WAO-uitkering over de periode van 1 februari 2006 tot 1 augustus 2006 eerst op 15 maart 2007 is uitbetaald, nog een bedrag aan wettelijke rente dient te worden vergoed van € 254,49. Het Uwv heeft bij dit besluit geweigerd de overige door appellant gevorderde schade te vergoeden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant gevorderde kosten van de briefverzending en de kosten van de verpanding van de sierraden niet voor vergoeding in aanmerking komen. De gevorderde immateriële schadevergoeding is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat gesproken moet worden van een ernstige inbreuk op het leven van appellant, hoezeer het ook begrijpelijk is dat appellant veel (negatieve) energie in de procedure heeft gestoken. De gevorderde reiskosten in beroep en in (het eerder ingestelde) hoger beroep zijn door de rechtbank toegewezen omdat deze kosten niet in geschil zijn. Voorts is de vordering die ziet op de verbeurde dwangsom toegewezen, echter tot een bedrag van € 60,-. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over deze kosten.
3.
In hoger beroep heeft appellant - kort weergegeven - aangevoerd dat hij door de schorsing van zijn WAO-uitkering in 2006, afgezien van de al door het Uwv vergoedde wettelijke rente en de door de rechtbank toegewezen schadevergoeding, (immateriële) schade heeft geleden. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het in hoger beroep voorliggende geschil heeft uitsluitend betrekking op de vraag of de rechtbank de hoogte van de door appellant gevorderde schade, juist heeft vastgesteld.
4.3.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank niet te onderschrijven. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant - evenals de rechtbank heeft geoordeeld - er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij door de schorsing van zijn WAO-uitkering in 2006 zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk lestel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor het Uwv schadeplichtig zou zijn. Dit betekent dat de gronden van appellant in zoverre niet slagen.
4.4.1.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure wordt aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009 (LJN BH9991) het volgende van belang geacht.
4.4.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad voegt daaraan toe dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.4.4.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 (LJN BG8294) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Veiligheid en Justitie).
4.4.5.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.6.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 31 mei 2006 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en twee maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met drie jaar en twee maanden overschreden. Van een te lange behandelduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van zeven maal € 500,-, dat is € 3.500,-.
4.4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het Uwv zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 3.500,-.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van
€ 3.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Heeremans
EH