Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-03-2016, nr. 15/00236
ECLI:NL:GHARL:2016:2067, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
15/00236
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2067, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:368, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:266, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1183 met annotatie van Mr. E.G. Borghols
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door rechtbank. Op grond van de overgangsregeling ter zake van de per 1 januari 2012 afgeschafte afvalstoffenbelasting geen recht op teruggaaf voor belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00236
uitspraakdatum: 15 maart 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2015, nummer LEE 13/1524, in het geding tussen de Inspecteur en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft aangifte in de afvalstoffenbelasting gedaan over het tijdvak december 2011 voor een bedrag van negatief € 79.906 en een bedrag van nihil voldaan.
1.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende bij beschikking over het tijdvak december 2011 een teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 79.906.
1.3
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor – onder 1.1 – omschreven (voldoening op) aangifte.
1.4
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 januari 2015 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [B] en [C] RA, alsmede mr. [D] namens de Inspecteur, bijgestaan door [E] en mr. [F] .
1.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.10
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is houder van een inrichting tot het verwerken van afvalstoffen. Belanghebbende heeft hiertoe op grond van de Wet milieubeheer een vergunning gekregen.
2.2
Belanghebbende heeft in de jaren 2006 en 2007 in totaal 128.809 ton brandbare afvalstoffen in een afgescheiden deel van haar inrichting opgeslagen (in een afgezonderd, specifiek hiervoor aangelegd depot) en heeft deze brandbare afvalstoffen apart geadministreerd. Deze afvalstoffen bestonden uit twee categorieën, te weten PP – (papier/plastic) balen en los afval. In het jaar 2010 is een beoordeling gemaakt, op basis waarvan is vastgesteld dat 38.760 ton niet meer geschikt werd geacht voor verbranding.
2.3
Gedagtekend 16 maart 2011 is door belanghebbende een protocol opgesteld, dat door de Inspecteur op 14 september 2011 is goedgekeurd, in verband met het voornemen de hiervoor bedoelde brandbare afvalstoffen af te graven en te verbranden. De desbetreffende afvalstoffen waren op 31december 2011 evenwel nog niet verbrand en hadden de inrichting nog niet verlaten.
2.4
Belanghebbende deed maandelijks aangifte voor de afvalstoffenbelasting en heeft in haar aangifte in de afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011, gedagtekend 30 januari 2012, die door de Inspecteur op 7 februari 2012 is ontvangen, een bedrag van negatief € 79.906 vermeld.
2.5
De Inspecteur heeft bij beschikking van 29 februari 2012 over het tijdvak december 2011 een teruggaaf van € 79.906 aan belanghebbende verleend.
2.6
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2012, door de Inspecteur op 9 maart 2012 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de door haar ingediende aangifte. De Inspecteur heeft dit bezwaar opgevat als te zijn gericht tegen de hiervoor – onder 2.5 – bedoelde beschikking. In het bezwaarschrift is onder meer vermeld: 'De voorraad, zoals bedoeld in de overgangsregeling bij artikel 27, lid 1, Wbm (artikel XXXVIc, lid 2; in-/uitmethode), is op/bij de onderhavige aangifte te laag door cliënt vastgesteld, te weten op 922 ton. Dit had moeten zijn 90.972 ton.' Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift geconcludeerd tot een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van primair een bedrag gelijk aan de afvalstoffenbelasting die vanaf 2000 op aangifte is voldaan over afvalstoffen die in de toekomst de inrichting kunnen verlaten en subsidiair tot een bedrag van € 7.792.885.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en zo nee, of belanghebbende recht heeft op een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van € 7.792.885. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van afvalstoffenbelasting tot een bedrag van € 7.792.885.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer (tekst 2011), definieert storten als het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten.
4.2
In de wetsgeschiedenis is omtrent storten opgemerkt (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 849, nr. 3, blz. 25): '(...) op het storten van afval op daartoe bestemde stortplaatsen waar de afvalstoffen in beginsel altijd zullen blijven. (...). De uitdrukking «om deze daar te laten» betekent dat de afvalstoffen daar in beginsel voor de eeuwigheid gedeponeerd worden. Het tijdelijk opslaan of anderszins tijdelijk op of in de bodem brengen, is er dus niet onder begrepen. Bij voorbeeld, het opslaan van organische afvalstoffen op een composteringsterrein valt er niet onder. Dit betreft immers een tijdelijke opslag van materialen, als onderdeel van een proces dat is gericht op hergebruik na omzetting van de afvalstoffen in een nuttig bruikbare stof.'
4.3
Ingevolge artikel 27, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet), wordt - kort gezegd - op de verschuldigde afvalstoffenbelasting in mindering gebracht de afvalstoffenbelasting ter zake van stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten.
4.4
Ingevolge artikel 89, lid 1, van de Wet, moet de in een tijdvak verschuldigd geworden afvalstoffenbelasting op aangifte worden voldaan. Lid 7 van laatstgenoemd artikel bepaalt dat, indien de berekening van de verschuldigde afvalstoffenbelasting tot een negatief bedrag leidt, de inspecteur op verzoek van de belastingplichtige teruggaaf van dit bedrag verleent. De inspecteur beslist op een dergelijk verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 91, lid 1, van de Wet).
4.5
De afvalstoffenbelasting is per 1 januari 2012 afgeschaft (Belastingplan 2012, Staatsblad 2011/639). In artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012, is bepaald: 'Bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011 wordt artikel 27, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, zodanig toegepast dat ook de belasting ter zake van de op 31 december 2011 in de inrichting aanwezige voorraden stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, na die datum zullen verlaten in mindering wordt gebracht op de verschuldigde belasting, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas. Deze toepassing geldt slechts voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.'
Hierbij is in de wetsgeschiedenis opgemerkt (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 17, blz. 4/5): 'Daarnaast kan ik de heer [G] melden dat ik ter zake van de afvalstoffenbelasting een overgangsregeling heb ontworpen voor een soepele fiscale afhandeling van de voorraden die zich op 31 december 2011 nog in de inrichting bevinden. Op 31 december 2011 zal er binnen de inrichting afval voorradig zijn dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. De regeling om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden en in één keer af te rekenen is na overleg met de sector tot stand gekomen. Hiertoe zullen de voorraden per 31 december 2011 worden geïnventariseerd en zal worden aangegeven wat er zal worden gestort en wat de inrichting zal verlaten om elders nuttig te worden toegepast, te worden hergebruikt of te worden verbrand. De overgangsregeling zal deel uitmaken van de eerstvolgende nota van wijziging.'
Verder is in de wetsgeschiedenis opgemerkt (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 18, blz. 9): 'Dit wetsvoorstel voorziet in de afschaffing van de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2012. Hierdoor vervallen ook de zogenoemde in-/uitmethode en de toepassing van verhoudingsgetallen zoals bedoeld in het huidige artikel 27 van de Wbm. Op basis van de in-/uitmethode wordt de verschuldigde afvalstoffenbelasting verminderd met de belasting die is betaald over het afval dat de inrichting verlaat. Het toepassen van verhoudingsgetallen komt er op neer dat als bij voorbaat bekend is dat een bij de inrichting afgegeven afvalstroom niet uitsluitend is bedoeld om te storten of te verbranden, de houder van de inrichting (de belastingplichtige) bij de berekening van de verschuldigde belasting hier al rekening mee kan houden door toepassing van een verhoudingsgetal. Dit verhoudingsgetal wordt gebaseerd op de gegevens uit het voorafgaande tijdvak. Op 31 december 2011 zal er binnen de inrichting afval voorradig zijn dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. Na overleg met de sector is de in het tweede en derde lid van artikel XXXVIc opgenomen overgangsregeling ontworpen om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden en in één keer af te rekenen. Hiertoe zullen de voorraden per 31 december 2011 worden geïnventariseerd en zal worden aangegeven wat er zal worden gestort en wat de inrichting zal verlaten om elders nuttig te worden toegepast of te worden hergebruikt als bedoeld in de Wet milieubeheer of elders te worden verbrand.'
4.6
De Inspecteur heeft terecht de ingediende aangifte in de afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011 naar een negatief bedrag van € 79.906 als een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 89, lid 7, van de Wet beschouwd. De Wet heeft niet bepaald binnen welke termijn een dergelijk verzoek moet worden ingediend. Verdedigd kan worden dat voor de indiening van het verzoek dezelfde termijn geldt als voor het indienen van de aangifte, maar evenzeer kan worden verdedigd dat hiervoor een andere termijn geldt. Gelet op deze onduidelijkheid dient, naar het oordeel van het Hof, het verzoek binnen een redelijke termijn na het einde van het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (in casu na 31 december 2011) te zijn gedaan. Nu het verzoek is ingediend op 7 februari 2012, is het, naar het oordeel van het Hof, binnen een redelijke termijn gedaan. Tegen de daarop genomen beschikking is belanghebbende op 7 maart 2012 tijdig in bezwaar gekomen. Dit betekent dat de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor deze situatie hebben partijen ter zitting van het Hof - desgevraagd - uitdrukkelijk verklaard dat zij een inhoudelijke behandeling van het geschil door het Hof wensen en geen terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
Overgangsregeling
4.7
Belanghebbende stelt dat zij op grond van de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012 (hierna: de Overgangsregeling) recht heeft op teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Belanghebbende betoogt dat het begrip voorraden in de Overgangsregeling zo moet worden uitgelegd dat hieronder moet worden verstaan: alle binnen de inrichting aanwezige brandbare afvalstoffen die realistisch zijn bestemd om de inrichting na 31 december 2011 te verlaten (of zullen verlaten). Op het moment dat het haar bedrijfsbelangen zou dienen, zou worden geput uit de voorraden. Het begrip 'gestort' in de Overgangsregeling moet volgens belanghebbende zo worden uitgelegd dat alleen afvalstoffen die op of in de bodem zijn gebracht en daar worden gelaten, als gestort worden aangemerkt, dat wil zeggen: pas wanneer de brandbare afvalstoffen voor de eeuwigheid zijn gedeponeerd. De kwalificatie als voorraad verandert pas op het moment dat de inrichting wordt gesloten en de stortplaats, nadat het stortlichaam is voorzien van een eindafdichtingsconstructie, ter nazorg aan de provincie wordt overgedragen. Tot dat moment blijft sprake van een voorraad afval en pas na dat moment is sprake van gestort afval, aldus belanghebbende. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat uit de wetsgeschiedenis op geen enkele wijze blijkt dat de wetgever heeft bedoeld om claims op basis van de in-/uitmethode buiten het bereik van de Overgangsregeling te houden.
4.8
Naar het oordeel van het Hof is de Overgangsregeling naar haar letterlijke bewoordingen alleen van toepassing op afvalstoffen die niet gestort zijn en die dat ook nooit zijn geweest. De zich in de inrichting van belanghebbende bevindende brandbare afvalstoffen ten aanzien waarvan belanghebbende stelt dat zij de intentie heeft die van de inrichting af te voeren ter verbranding op het moment dat het haar bedrijfsbelangen zou dienen, dienen ook te worden aangemerkt als gestort. Ook indien later blijkt dat stoffen wellicht tijdelijk gestort zijn geweest omdat deze alsnog de inrichting verlaten, zijn de stoffen wel gestort geweest en vallen zij daarmee buiten het bereik van de Overgangsregeling. Naar het oordeel van het Hof blijkt ook uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever een zodanig ruime overgangsregeling heeft willen treffen dat een teruggaaf zou gelden voor reeds gestorte afvalstoffen waarvan enkel wordt gesteld dat deze de inrichting zullen verlaten. Dit zou immers leiden tot een veel verdergaand recht op teruggaaf dan waarop recht bestond onder de tot 1 januari 2012 geldende wettelijke regeling. Onder die regeling was immers voor een teruggaaf vereist dat de afvalstoffen daadwerkelijk de inrichting hebben verlaten (artikel 27, lid 1, van de Wet). Gelet hierop, moet ervan worden uitgegaan, en zo blijkt ook uit de wetsgeschiedenis, dat de wetgever een regeling heeft willen treffen voor afvalstoffen die wel reeds voor 31 december 2011 aan de inrichting waren afgegeven - en waarover dus afvalstoffenbelasting verschuldigd was geworden - maar waarvan op dat moment reeds vaststond dat deze niet gestort zouden gaan worden omdat ze de inrichting weer zouden verlaten. In dit licht dient ook de term voorraden te worden gelezen: hiermee bedoelt de wetgever niet-gestorte afvalstoffen die de inrichting weer zullen verlaten. Dat uit de wetsgeschiedenis op geen enkele wijze blijkt dat de wetgever claims onder de tot 1 januari 2012 geldende regeling buiten het bereik van de Overgangsregeling heeft willen houden is, anders dan belanghebbende betoogt, geen aanwijzing dat de wetgever deze claims wel onder de Overgangsregeling heeft willen brengen. In eerste instantie was immers bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting in het geheel niet voorzien in een overgangsregeling. Uit de wetsgeschiedenis valt niet op te maken dat de wetgever een zodanig ruime strekking aan de Overgangsregeling heeft willen geven als belanghebbende betoogt. Deze wetsgeschiedenis heeft het immers over 'binnen de inrichting voorradig afval dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen'. Het gebruik van de woorden “bij voorbaat” duidt er naar het oordeel van het Hof op dat sprake moet zijn van een concreet voornemen tot afvoeren van het betreffende afval. In het onderhavige geval staat vast dat de desbetreffende afvalstoffen vanaf de jaren 2006 en 2007 zijn gedeponeerd en tot op heden nog niet zijn afgevoerd en verbrand, terwijl van een deel van die afvalstoffen, waarop het onderhavige teruggaafverzoek overigens niet ziet, zelfs is gebleken dat verbranden niet meer mogelijk is. Voorts staat vast dat belanghebbende in haar (commerciële ) jaarrekening van het onderhavige en de daaraan voorafgaande jaren op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van de (gevolgen van de) aanwezigheid van de bedoelde afvalstoffen. Noch is een voorziening gevormd voor de kosten van afgraving en verbranding, noch is een (latente) vordering opgenomen ter zake van een (voorwaardelijk) recht op teruggaaf of vermindering van afvalstoffenbelasting. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bovendien verklaard dat, indien de onderwerpelijke afvalstoffenbelasting niet wordt teruggegeven, de desbetreffende afvalstoffen niet zullen worden afgegraven en verbrand. Gelet op deze omstandigheden kan, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijze niet worden geoordeeld dat sprake is van binnen de inrichting voorradig afval dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. De omstandigheid dat belanghebbende de brandbare afvalstoffen in een afgescheiden compartiment van haar stortlichaam heeft opgeslagen en deze stoffen apart heeft geadministreerd in haar boekhouding, doet daaraan, naar het oordeel van het Hof, niet af.
4.9
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, naar het Hof begrijpt, met name het vertrouwensbeginsel, heeft geschonden omdat hij niet van de Overgangsregeling is afgeweken, nu deze onbillijk is. Dit betoog faalt omdat de Inspecteur gehouden is de wet, en dus de Overgangsregeling toe te passen. Wanneer hij dat doet, kan hem niet het verwijt worden gemaakt dat hij in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zover belanghebbende zich beklaagt over de redelijkheid en billijkheid van de Overgangsregeling, kan die klacht niet slagen, aangezien het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Indien en voor zover belanghebbende mede wil betogen dat in rechte te honoreren vertrouwen is opgewekt tijdens de parlementaire behandeling van de Overgangsregeling, faalt dit betoog, aangezien geen sprake is van optreden van de regering als bestuursorgaan, maar als medewetgever.
4.10
Belanghebbende betoogt subsidiair dat het niet verlenen van een teruggaaf op grond van de Overgangsregeling leidt tot een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP), welke inbreuk zou moeten leiden tot een schadevergoeding. Belanghebbende betoogt in wezen dat de door haar als voorwaardelijke aanspraak betitelde claim op basis van de in-/uitmethode dient te worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dat sprake is van een niet-rechtsgeldige inmenging in het eigendomsrecht die niet in het algemeen belang is en die tevens niet proportioneel is.
4.11
Artikel 1 van het EP luidt als volgt: 'Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.'
4.12
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het EP ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 van het EP mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. onder meer HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, r.o. 3.8.1).
4.13
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dient het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP niet te worden opgevat in de nationale betekenis van het woord, maar kan dit een ruimere strekking hebben en kunnen ook vorderingen en aanspraken onder omstandigheden als eigendom worden aangemerkt (EHRM 25 maart 1999, nr. 31107/96, Iatridis tegen Griekenland, r.o. 54; EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 124). Wel moet er dan sprake zijn van een substantieel economisch belang (EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 121) of een gerechtvaardigde verwachting (EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o 124; EHRM 17 december 2013, nr. 49893/07, CRASH 2000 OOD tegen Bulgarije, r.o. 54). Bij het laatste moet er wel een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat een aanspraak ook daadwerkelijk kan worden opgeëist (EHRM 17 december 2013, nr. 49893/07, CRASH 2000 OOD tegen Bulgarije, r.o. 54). Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende aan de tot 1 januari 2012 bestaande regeling niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ook na afschaffing van de afvalstoffenbelasting voorheen bestaande claims (ongewijzigd) zouden blijven voortbestaan (vgl. HR 1 april 2005, nr. 40537, ECLI:NL:HR:2005:AT3037 en HR 10 juli 2009, nr. 43436, ECLI:NL:HR:2009:BA4679) waarbij het Hof nog opmerkt dat de wetgever uiteindelijk wel een overgangsregeling heeft getroffen en dat belanghebbende hiervan gebruik heeft gemaakt. Het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf, waarbij het Hof erop wijst dat van een recht op teruggaaf ook onder de tot 1 januari 2012 geldende regeling geen sprake zou zijn geweest omdat (nog) niet aan de voorwaarden was voldaan, leidt er derhalve niet toe dat sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP en daarmee ook niet van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het EP. Naar het oordeel van het Hof is om dezelfde reden ook geen sprake van een substantieel economisch belang als hiervoor bedoeld. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve, waarbij het Hof nog opmerkt dat belanghebbende pas tot afgraven zou zijn overgegaan indien zij recht zou hebben op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting omdat alleen in dat geval afgraving voor haar rendabel zou zijn.
4.14
Belanghebbende heeft haar verzoek om vaststelling van een onbelaste periode van twee jaren en drie maanden bij de herinvoering van de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 april 2014, ter zitting voor het Hof laten varen, zodat deze grief geen behandeling meer behoeft.
Slotsom
4.15
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond, doch uitsluitend voor zover het de ontvankelijkheid van het bezwaar betreft.
5. Proceskosten
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.240 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496, factor 1).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.240;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 497 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 15 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.