Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 7 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:61.
HR, 26-11-2021, nr. 20/02002
ECLI:NL:HR:2021:1758
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2021
- Zaaknummer
20/02002
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1758, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:721, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:721, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1758, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2020
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2021/504
Uitspraak 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Caribische zaak. Verdeling nalatenschap. Reformatio in peius door gedeeltelijke bevestiging vonnis gerecht?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02002
Datum 26 november 2021
ARREST
In de zaak van
De gezamenlijke erfgenamen van [erflaatster 1] ,
1. [verzoekster 1] ,
2. [verzoeker 2] ,
3. [verzoekster 3] ,
4. [verzoekster 4] ,
5. [verzoeker 5] (hierna [verzoeker 5] ),
6. [verzoekster 6] ,
7. [verzoekster 7] ,
8. [verzoekster 8] ,
allen wonende in [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [verzoekers] ,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
1. De gezamenlijke erfgenamen van [erflaatster 2] (hierna: [erflaatster 2] ),
a. [erfgename 1] ,b. [erfgename 2] ,
c. [erfgename 3] ,
d. [erfgename 4] ,
e. [erfgename 5] ,
f. [erfgename 6] ,
2. [verweerster 2] ,
3. [verweerster 3] ,
4. [verweerder 4] ,
5. [verweerster 5] ,
6. [verweerder 6] , erfgenaam van [erflaatster 3] ,
7. [verweerder 7] ,
8. [verweerder 8] ,
9. [verweerder 9] ,
10. [verweerster 10] ,
allen wonende in [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak EJ 584/2008 van het gerecht in eerste aanleg in Curaçao van 15 april 2010 en de vonnissen in de zaak 23552 van het gerecht in eerste aanleg in Curaçao van 15 november 2010, 5 september 2011, 28 april 2014, 21 september 2015 en 12 oktober 2015;
b. de vonnissen in de zaak AR 23552 - H 61/16 CUR200800006 - CUR2015H00006 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 23 november 2015, 16 augustus 2016, 4 april 2017, 3 juli 2018,
16 april 2019 en 7 april 2020.
[verzoekers] hebben tegen het vonnis van het hof van 7 april 2020 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afdoening als in de conclusie onder 3.8 vermeld.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn erfgenamen van [erflaatster 4] , overleden in 1989, en [de grootvader] , overleden in 1990 (hierna: de erflaters).
(ii) Tot de nalatenschap behoort een perceel grond in Sint Maarten (hierna: het perceel).
(iii) [verzoeker 5] is een kleinzoon van erflaters. Hij woont sinds 1985 op het perceel. Hij exploiteert daarop een bar-restaurant en verbouwt er groente.
2.2
[erflaatster 2] heeft in deze procedure, samengevat en voor zover van belang, scheiding en deling gevorderd van het perceel en toebehoren, met toebedeling van het perceel aan haar, waarbij aan [verzoekers] een vergoeding ter grootte van hun erfdeel toekomt, de ontruiming van het perceel door [verzoeker 5] en een verklaring voor recht dat [verzoeker 5] een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de nalatenschap voor het gebruik van het perceel in de afgelopen 25 jaar.
[verzoekers] vorderen in reconventie primair en subsidiair een verklaring voor recht dat [verzoeker 5] de rechtmatige eigenaar is van het perceel op grond van schenking, althans verjaring, en als rechtmatige eigenaar kan worden ingeschreven in het Kadaster, en meer subsidiair dat [erflaatster 2] wordt veroordeeld om een vergoeding te betalen aan [verzoeker 5] als compensatie voor het onderhouden en vermeerderen van de waarde van het perceel voor de duur van 25 jaar.
2.3
Het gerecht heeft bij eindvonnis, voor zover van belang, de verdeling van de nalatenschap van erflaters bevolen en de verkoop van het perceel gelast met verdeling van de opbrengst tussen de erfgenamen conform de verklaring van erfrecht. Het gerecht heeft bepaald dat de verkoop niet ten uitvoer wordt gelegd indien [verzoeker 5] aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van het vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel.
2.4
[verzoekers] hebben hoger beroep ingesteld. Het hof1.heeft het vonnis van het gerecht bevestigd met uitzondering van de hiervoor in 2.3 bedoelde bepaling. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.6. Het bestreden vonnis (…) zal met uitzondering van de mogelijkheid van uitkoop voor [verzoeker 5] worden bevestigd.
2.7.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze uitkomst niet in strijd komt met de regel dat een appellant, wanneer geen incidenteel appel is ingesteld, niet minder mag worden van zijn hoger beroep (verbod van ‘reformatio in peius’). [verzoekers] hebben met hun appel immers in zoverre succes gehad dat [verzoeker 5] veel langer dan de in het bestreden vonnis voorziene drie maanden de gelegenheid is geboden om de andere deelgenoten uit te kopen, en dat ook tegen een waarde die aanzienlijk lager was dan de getaxeerde waarde waarvan het GEA uitging. [verzoeker 5] heeft die mogelijkheid niet benut en hij is (…) daartoe ook niet in staat gebleken. Het is dan van iedere zin ontbloot om de door het GEA aan zijn beslissing verbonden voorwaarde, die de facto al lang is uitgewerkt, door bevestiging te handhaven, wat alleen maar tot onwenselijke verdere vertraging kan leiden. Aldus bezien worden [verzoekers] van de beperkte bevestiging van het bestreden vonnis niet minder en staat de enkele omstandigheid dat [verweerders] niet (tijdig) incidenteel hebben geappelleerd daaraan niet in de weg.”
2.5
[erflaatster 2] is in 2020 overleden. Haar erfgenamen zetten de procedure voort.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt onder andere dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 2.7 te oordelen dat het verbod van reformatio in peius niet is geschonden.
3.2
Deze klacht slaagt. De door het gerecht in het dictum opgenomen bepaling strekt in het voordeel van [verzoekers] Daartegen hebben [verzoekers] in hoger beroep dan ook geen grieven gericht. [verweerders] hebben geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Door te beslissen dat tot verkoop van het perceel moet worden overgegaan zonder dat [verzoeker 5] de mogelijkheid heeft om het perceel te verwerven, heeft het hof [verzoekers] in een slechtere positie gebracht dan waarin zij voor het hoger beroep verkeerden (reformatio in peius), hetgeen het hof niet vrijstond. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het vonnis van het gerecht te bevestigen, met verlenging van de daarin opgenomen termijn tot drie maanden na de betekening van dit arrest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 7 april 2020;
- bevestigt het vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 september 2015, zoals aangevuld bij vonnis van 12 oktober 2015, met dien verstande dat de verkoop van het perceel niet ten uitvoer wordt gelegd indien [verzoeker 5] aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit arrest hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel grond en toebehoren gelegen aan de Bushroad #7 in Sint Maarten;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekers] begroot op € 412,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 26 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2021
Conclusie 18‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Caribische zaak. Verdeling nalatenschap. Reformatio in peius door gedeeltelijke bevestiging vonnis gerecht?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02002
Zitting 18 juni 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
3. [verzoekster 3]
4. [verzoekster 4]
5. [verzoeker 5]
6. [verzoekster 6]
7. [verzoekster 7]
8. [verzoekster 8]
verzoekers tot cassatie., elk in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [erflaatster 1] , hierna: [verzoekers]advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg
tegen
1. de erfgenamen van [erflaatster 2]
a. [erfgename 1]
b. [erfgename 2]
c. [erfgename 3]
d. [erfgename 4]
e. [erfgename 5]
f. [erfgename 6]
2. [verweerster 2]
3. [verweerster 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerster 5]
6. de erfgenaam van [erflater 3] ( [verweerder 6] )
7. [verweerder 7]
8. [verweerder 8]
9. [verweerder 9]
10. [verweerster 10]
verweerders in cassatie, hierna: [verweerders]advocaat: mr. J. van Weerden
1. Inleiding
1.1
In deze Curaçaose zaak over de verdeling van een tot een nalatenschap behorend perceel grond op Sint Maarten, gaat het in cassatie uitsluitend over de vraag of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevoegd was om het dictum van het in appel bestreden vonnis slechts gedeeltelijk te bevestigen. Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het Hof daarmee in strijd heeft gehandeld met het verbod van ‘reformatio in peius’ en buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan rov. 3.2 van het tussenvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het GEA) van 15 november 2010. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) is in rov. 2.2 van zijn tussenvonnis van 23 november 2015, bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging, voorshands van dezelfde feiten uitgegaan en heeft in de daarop gevolgde vonnissen de feiten niet opnieuw vastgesteld.2.
(i) Partijen zijn erfgenamen van [erflaatster 4] , overleden op 31 mei 1989, en [de grootvader] , overleden op 25 oktober 1990 (hierna: de grootvader), hierna gezamenlijk: de erflaters.
(ii) Sinds 1985 woont [verzoeker 5] (verzoeker tot cassatie sub 5, hierna: [verzoeker 5] ) op een perceel grond in Sint Maarten, plaatselijk bekend als [het perceel] (hierna: het perceel). Aanvankelijk woonde hij daar met de grootvader. Na het overlijden van de grootvader is [verzoeker 5] daar blijven wonen.
(iii) [verzoeker 5] exploiteert op het perceel een bar/restaurant onder de naam ‘ [A] ’ en hij verbouwt er groente.
2.2
Bij inleidend verzoekschrift van 1 december 2008 heeft (wijlen3.) [erflaatster 2] (hierna: [erflaatster 2] ) zich gewend tot het GEA en na wijziging van eis onder meer – kort samengevat – de partiële verdeling van de nalatenschap van haar ouders (de erflaters) gevorderd, te weten de scheiding en verdeling van het perceel en toebehoren, (primair) toebedeling van het perceel aan haar waarbij aan de gedaagden een vergoeding ter grootte van hun erfdeel toekomt, de ontruiming van het perceel door [verzoeker 5] en een verklaring voor recht dat [verzoeker 5] een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de nalatenschap voor het gebruik van het perceel in de afgelopen 25 jaar.4.
2.3
[verzoekers] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen. Zij hebben aan hun verweer onder meer ten grondslag gelegd dat het perceel niet in de nalatenschap valt en dat [verzoeker 5] daarvan de rechtmatige eigenaar is, omdat de grootvader het perceel in 1985 aan hem heeft geschonken althans [verzoeker 5] de rechtmatige eigenaar is geworden op grond van (verkrijgende dan wel extinctieve) verjaring. [verzoekers] hebben voorts in reconventie (primair en subsidiair) een verklaring voor recht gevorderd dat [verzoeker 5] de rechtmatige eigenaar is van het perceel op basis van schenking althans verjaring en als rechtmatige eigenaar kan worden ingeschreven bij het Kadaster en meer subsidiair gevorderd dat [erflaatster 2] wordt veroordeeld om een vergoeding te betalen aan [verzoeker 5] als compensatie voor het onderhouden en vermeerderen van de waarde van het perceel voor de duur van 25 jaren.
2.4
Bij tussenvonnis van 15 november 2010 heeft het GEA – nadat het zich bij tussenvonnis van 15 april 2010 bevoegd had verklaard om kennis te nemen van het verzoek – geoordeeld dat [verzoeker 5] niet door schenking of verjaring eigenaar is geworden van het perceel en dat het perceel in de nalatenschap valt. Het GEA heeft voorts een comparitie van partijen gelast.
2.5
Het GEA heeft bij tussenvonnis van 5 september 2011 – nadat partijen daarover ter comparitie geen overeenstemming hebben kunnen bereiken – een deskundige (Ixi Design) benoemd ter bepaling van de waarde van het perceel.
2.6
[erflaatster 2] heeft bij akte van 9 september 2013 haar eis in conventie (nogmaals) gewijzigd. [verzoekers] hebben vervolgens bij akte van 7 oktober 2013 hun vorderingen in reconventie eveneens gewijzigd, in dier voege – voor zover in cassatie belang – dat zij tevens hebben gevorderd dat [verzoeker 5] in de gelegenheid wordt gesteld om het perceel te kopen.
2.7
De deskundige heeft bij rapport van 7 juli 20145.de waarde van het perceel (inclusief de daarop gelegen gebouwen) bepaald op USD 361.500,-.
2.8
Bij eindvonnis van 21 september 2015, aangevuld bij (herstel)vonnis van 12 oktober 2015, heeft het GEA in conventie en reconventie de verdeling van de nalatenschap van de erflaters bevolen en de verkoop van het perceel gelast met verdeling van de opbrengst aan de erfgenamen conform de verklaring van erfrecht. Het GEA heeft bepaald dat voornoemde verkoop niet ten uitvoer wordt gelegd indien [verzoeker 5] aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van het vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel. Voorts heeft het GEA [verzoeker 5] bevolen om, indien de verkoop wordt tenuitvoergelegd, binnen 120 dagen na betekening van het vonnis het perceel te verlaten, een deurwaarder benoemd als ‘onzijdig persoon’ en bepaald dat ieder van de erfgenamen toekomt het conform de verklaring van erfrecht berekende aandeel in het saldo van de huurpenningen onder de notaris gestort. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9
[verzoekers] hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 21 september 2015 en het herstelvonnis van 12 oktober 2015.
2.10
Op vordering van [verzoekers] heeft het Hof bij tussenvonnis van 23 november 2015 de tenuitvoerlegging van de bestreden vonnissen geschorst voor de duur van de procedure in hoger beroep.
2.11
[verzoekers] hebben bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen. In grief I hebben [verzoekers] aangevoerd dat [erflaatster 2] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat zij niet alle erfgenamen in de procedure heeft betrokken. Subsidiair, voor zover [erflaatster 2] wel ontvankelijk is in haar vordering, hebben [verzoekers] in grief II onder meer betoogd – aan de hand van een taxatierapport van een andere deskundige (Independant Consulting Engineers, hierna: ‘ICE’) – dat de waardebepaling van het perceel door de door het GEA benoemde deskundige onjuist (althans onvolledig) is en dat het perceel aan [verzoeker 5] dient te worden toegedeeld onder de verplichting om een achtste (1/8e) gedeelte van de in het taxatierapport van ICE genoemde executiewaarde van USD 122.893,34 aan ieder van de overige deelgenoten te betalen. Voorwaardelijk en meer subsidiair, voor zover [verweerders] ontvankelijk is en voor zover de toedeling van het perceel aan [verzoeker 5] (waarbij de vordering tot overbedeling gebaseerd wordt op de executiewaarde in het taxatierapport van ICE) niet als een geëigende wijze van verdeling kan worden aangemerkt, hebben [verzoekers] – kort gezegd – voorgesteld om het perceel te splitsen in twee gedeelten, waarbij het voorste gedeelte aan hem wordt toebedeeld en het achterste gedeelte aan de overige erfgenamen.
2.12
[erflaatster 2] heeft de grieven bestreden.
2.13
Bij tussenvonnis van 16 augustus 2016 heeft het Hof geoordeeld dat de eerste grief faalt, omdat de omstandigheid dat niet alle deelgenoten in het geding zijn opgeroepen niet eraan in de weg staat dat de rechter de wijze van verdeling gelast, zoals is gevorderd (rov. 4.3). Voorts heeft het hof overwogen dat toedeling van de onroerende zaak aan [verzoeker 5] – gelet op het feit dat hij de onroerende zaak in gebruik heeft en aldaar een restaurant exploiteert – het meest redelijk is. Het Hof heeft daarbij overwogen dat wel vereist is dat [verzoeker 5] in staat is tot vergoeding van de vergoeding van de overwaarde, uit eigen middelen of bijvoorbeeld door vestiging van een hypotheek of, indien mogelijk, door splitsing van de onroerende zaak en verkoop door hem van een gedeelte (rov. 4.4). Het Hof heeft [verzoeker 5] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte gemotiveerd uit te laten over zijn financiële mogelijkheden tot vergoeding van de overwaarde aan de andere deelgenoten. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat [erflaatster 2] zich heeft verzet tegen verdeling in de vorm van splitsing van de zaak en [verzoeker 5] onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze splitsing een reële mogelijkheid is en redelijk is ten opzichte van de andere deelgenoten (rov. 4.6). Verder heeft het Hof overwogen dat met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak dient te worden uitgaan van de marktwaarde in ongebruikte staat (rov. 4.7) en dat geen ruimte is voor een gebruiksvergoeding noch voor een vergoeding van gestelde door [verzoeker 5] gedane investeringen en dat deze vorderingen door het GEA terecht tegen elkaar zijn weggestreept (rov. 4.8). Het Hof acht het wenselijk dat opnieuw een deskundigenrapport wordt uitgebracht over de waarde van het perceel op dat moment en heeft partijen toegelaten om gelijktijdig een akte te nemen over de te benoemen deskundigen. Het Hof heeft partijen in overwegingen gegeven om ter besparing van kosten en versnelling van de procedure akkoord gaan met USD 300.000, zijnde het midden tussen de taxaties door Ixi Design en ICE (rov. 4.13).
2.14
Na diverse pogingen van partijen om in onderling overleg tot overeenstemming te komen,6.heeft het Hof bij tussenvonnis van 3 juli 2018 opnieuw geoordeeld dat een nieuw deskundigenrapport moet worden uitgebracht met betrekking tot de marktwaarde van de gehele onroerende zaak op dat moment. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de te benoemen deskundige. Voorts heeft het Hof [verzoeker 5] nogmaals in de gelegenheid gesteld om zich bij akte gemotiveerd uit te laten over zijn financiële mogelijkheden tot vergoeding van de overwaarde aan de andere deelgenoten. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat het aan de motivering van de uitlating hoge eisen zal stellen en dat [verzoeker 5] in beginsel een schriftelijke verklaring (van een bank of andere potentiële financier) dient over te leggen (rov. 2.5). Het Hof heeft aan [erflaatster 2] een termijn van zes weken gegeven voor het oproepen van de deelgenoten die nog niet deelnamen aan de appelprocedure (rov. 2.6).7.
2.15
Na oproeping door [erflaatster 2] , zijn uiteindelijk8.verweerders in cassatie sub 2 t/m 10 in het geding verschenen.
2.16
Er is geen nieuw deskundigenbericht bevolen door het Hof.9.
2.17
Bij eindvonnis van 7 april 202010.heeft het Hof het vonnis van het GEA van 21 september 2015, aangevuld met het vonnis van 12 oktober 2015, gedeeltelijk bevestigd, namelijk met uitzondering van de bepaling dat voornoemde verkoop niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 6 ( [verzoeker 5] ) aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel. Het Hof heeft voorts de proceskosten van het hoger beroep gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.18
[verzoekers] hebben tijdig11.cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van het Hof van 7 april 2020. [verweerders] hebben een verweerschrift ingediend, waarin zij hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel stelt uitsluitend de toelaatbaarheid van de gedeeltelijke bevestiging van de vonnissen in eerste aanleg aan de orde. Het middel, dat bestaat uit één onderdeel en een toelichting, is gericht tegen het dictum en rov. 2.7 van het bestreden vonnis.
3.2
Het Hof heeft in de bestreden rov. 2.7 overwogen dat de beperkte bevestiging van het bestreden vonnis niet in strijd komt met het verbod van ‘reformatio in peius’. Rov. 2.7 en de daaraan voorafgaande relevante rechtsoverwegingen luiden als volgt:
“2.4 In het bestreden vonnis van 21 september 2015 is aan [verzoeker 5] een laatste mogelijkheid geboden tot uitkoop door te beslissen dat hij de mogelijkheid krijgt om binnen drie maanden na betekening van het vonnis de getaxeerde waarde van de onroerende zaak te voldoen. Bij tussenvonnis van 16 augustus 2016 heeft het Hof geoordeeld dat toedeling van de onroerende zaak aan [verzoeker 5] - gelet op het feit dat hij de onroerende zaak in gebruik heeft en aldaar een restaurant exploiteert- het meest redelijk is en voorts overwogen dat van [verzoeker 5] (wel) wordt verwacht dat hij bij akte zich gemotiveerd uitlaat over zijn financiële mogelijkheden tot vergoeding van de overwaarde aan de andere deelgenoten. In voornoemd vonnis van het Hof van 3 juli 2018 is [verzoeker 5] wederom een kans geboden om aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om de resterende deelgenoten uit de kopen. Aan deze opdracht heeft [verzoeker 5] niet voldaan. Ook het Hof heeft in deze zich al heel lang (sedert 2008) voortslepende procedure inmiddels geen fiducie meer in [verzoeker 5] ’s mogelijkheden om [verweerders] uit te kopen. Dit betekent dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd voor zover verdeling, verkoop en ontruiming is bevolen. Dit is ook wat [verweerders] in hun akte van 5 februari 2019 onder 14 hebben bepleit.
(…)
2.6 Het bestreden vonnis van 21 september 201[5]12., zoals aangevuld op 12 oktober 2015, zal met uitzondering van de mogelijkheid van uitkoop voor [verzoeker 5] worden bevestigd.
2.7. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze uitkomst niet in strijd komt met de regel dat een appellant, wanneer geen incidenteel appel is ingesteld, niet minder mag worden van zijn hoger beroep (verbod van ‘reformatio in peius’). [verzoekers] hebben met hun appel immers in zoverre succes gehad dat [verzoeker 5] veel langer dan de in het bestreden vonnis voorziene drie maanden de gelegenheid is geboden om de andere deelgenoten uit te kopen, en dat ook tegen een waarde die aanzienlijk lager was dan de getaxeerde waarde waarvan het GEA uitging. [verzoeker 5] heeft die mogelijkheid niet benut en hij is, naar hierboven is vastgesteld, daartoe ook niet in staat gebleken. Het is dan van iedere zin ontbloot om de door het GEA aan zijn beslissing verbonden voorwaarde, die de facto al lang is uitgewerkt, door bevestiging te handhaven, wat alleen maar tot onwenselijke verdere vertraging kan leiden. Aldus bezien worden [verzoekers] van de beperkte bevestiging van het bestreden vonnis niet minder en staat de enkele omstandigheid dat [verweerders] niet (tijdig) incidenteel hebben geappelleerd daaraan niet in de weg.”
3.3
Het middel klaagt dat het Hof heeft miskend dat een in het voordeel van de appellant ( [verzoeker 5] ) gegeven dictum – namelijk: de toewijzing van de door [verzoekers] ingestelde reconventionele vordering zoals gewijzigd c.q. vermeerderd bij akte van 7 oktober 2013 om [verzoeker 5] in de gelegenheid te stellen het perceel te kopen – buiten het appel viel omdat [verweerders] geen incidenteel appel hebben ingesteld tegen deze toewijzing. Het Hof is ook buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door een oordeel te geven over een beslissing van het GEA waartegen geen grief is gericht en waartegen evenmin incidenteel appel is ingesteld. Voorts klaagt het middel dat het in rov. 2.7 vervatte oordeel van het Hof dat het verbod van reformatio in peius niet is geschonden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering (dat [verzoeker 5] door deze beslissing niet slechter is geworden) onbegrijpelijk is. Het middel bevat ten slotte de klacht dat het vonnis van het Hof is aan te merken als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, omdat [verzoeker 5] bij het instellen van het appel geen rekening hoefde te houden met een gedeeltelijke bevestiging van het bestreden vonnis indien zijn grieven zouden worden verworpen.
3.4
Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat op grond van het Caribische appelprocesrecht het Hof bevoegd is om de in appel bestreden uitspraak ambtshalve – buiten de grieven om of zelfs bij gebreke van grieven – te vernietigen (zie art. 281a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Curaçao). Het Caribisch appelprocesrecht kent geen grievenstelsel.13.Ambtshalve vernietiging is evenwel uitgesloten voor zover het gaat om een voor de appellant gunstige beslissing. Het door de appellant zelf ingestelde hoger beroep mag namelijk niet tot een voor hem ongunstiger resultaat leiden dan hij in eerste aanleg verkreeg (verbod van ‘reformatio in peius’).14.Het in het voordeel van de appellant gegeven dictum waartegen geen incidenteel appel is ingesteld, valt buiten het appel en is derhalve niet aan het oordeel van het Hof onderworpen.15.
3.5
[verzoekers] hebben in eerste aanleg in reconventie onder meer gevorderd – na aanvulling/wijziging van hun vorderingen bij akte van 7 oktober 2013 – dat [verzoeker 5] in de gelegenheid wordt gesteld om het perceel te kopen. Het GEA heeft deze reconventionele vordering toegewezen, door in het dictum van het eindvonnis op te nemen dat de verkoop van het perceel niet wordt tenuitvoergelegd indien [verzoeker 5] aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van het vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet. Dit onderdeel van het dictum strekte aldus in het voordeel van appellanten (althans [verzoeker 5] ). Uit rov. 2.7 volgt dat het Hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat [verweerders] geen incidenteel appel hebben ingesteld tegen deze in het voordeel van appellanten gegeven beslissing. Het Hof diende derhalve deze beslissing te eerbiedigen en te bekrachtigen. Daaraan doet niet af dat – zoals is betoogd onder nrs. 29-31 van het verweerschrift in cassatie – de vraag of [verzoeker 5] financieel in staat was om de overige deelgenoten uit te kopen (in ieder geval na het tussenvonnis van 16 augustus 2016) onderwerp was (geworden) van het partijdebat in hoger beroep. Door de in appel bestreden vonnissen slechts gedeeltelijk te bevestigen heeft het Hof in strijd gehandeld met het verbod van reformatio in peius. Het in rov. 2.7 vervatte oordeel van het Hof dat deze uitkomst niet in strijd komt met het verbod van reformatio in peius getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.6
Ten overvloede merk ik op, mede naar aanleiding van nrs. 26-28, 43 van het verweerschrift in cassatie, dat het verbod van reformatio in peius ook geldt indien in hoger beroep blijkt dat een appellant geen belang heeft bij handhaving van het in zijn voordeel strekkende onderdeel van het dictum. In rov. 2.7 in verbinding met rov. 2.4 ligt besloten dat het Hof van oordeel was dat [verzoekers] geen belang hadden bij bekrachtiging van de door het GEA aan [verzoeker 5] geboden mogelijkheid tot uitkoop tegen de getaxeerde waarde, omdat tijdens de procedure in hoger beroep niet is aangetoond of gebleken dat [verzoeker 5] in staat is om de overige deelgenoten uit te kopen tegen een lager bedrag dan de (in eerste aanleg) getaxeerde waarde. Ook indien van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan, was het Hof niet bevoegd om het in appel bestreden vonnis op die grond ambtshalve vernietigen. Het ten gunste van de appellant strekkende onderdeel van het dictum was immers niet aan zijn oordeel onderworpen.
3.7
Anders dan [verweerders] in cassatie aanvoeren (zie het verweerschrift in cassatie onder nrs. 45-46), brengt de omstandigheid dat [verzoekers] geen cassatieklachten hebben gericht tegen de in rov. 2.4 en rov. 2.7 opgenomen vaststellingen dat niet is aangetoond of gebleken dat [verzoeker 5] in staat is om de andere deelgenoten uit te kopen (tegen een lager bedrag dan de getaxeerde waarde waarvan het GEA is uitgegaan) niet mee dat [verzoekers] geen belang hebben bij cassatie. Met die vaststelling staat namelijk nog niet vast dat [verzoeker 5] (thans) niet in staat is om de andere erfgenamen uit te kopen of de daarvoor benodigde financiering aan te trekken. Daarbij komt dat [verzoeker 5] gedurende het hoger beroep ervan mocht uitgaan dat, indien het Hof zijn grieven zou verwerpen, hij alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om het perceel binnen drie maanden na betekening van het vonnis te kopen tegen de getaxeerde waarde waarvan het GEA is uitgegaan. Nu het Hof de tenuitvoerlegging van de vonnissen waarvan appel had geschorst, kon deze termijn nog niet verstreken zijn.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Ik denk dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door het vonnis van het GEA van 21 september 2015, aangevuld bij vonnis van 12 oktober 2015, alsnog te bekrachtigen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afdoening als hiervoor onder 3.8 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2021
Het verloop van deze langlopende procedure wordt enigszins verkort weergegeven, slechts voor zover van belang voor een goed begrip van het procesverloop tot en met het cassatieberoep. In dit verband verdient opmerking dat van het Hof ontvangen procesdossier en de door beide partijen gefourneerde procesdossiers niet compleet lijken te zijn. Op de inventarislijst behorende bij het door [verzoekers] ingediende procesdossier is opgemerkt dat diverse inspanningen om het procesdossier te completeren – waaronder inzage van het procesdossier bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie – niets hebben opgeleverd. In de begeleidende brief van de advocaat van [verweerders] is vermeld dat het procesdossier niet compleet is, omdat hij niet beschikt over de processen-verbaal van diverse mondelinge behandelingen en zijn correspondent evenmin beschikt over de ontbrekende processtukken, en dat enkele processtukken worden overgelegd die door het Hof niet zijn genoemd.
Zie het tussenvonnis van het Hof van 23 november 2015, onder rov. 2.2, waarin is verwezen naar rov. 3.2 van het tussenvonnis van het GEA van 15 november 2010 (beide vonnissen zijn niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
In het verweerschrift in cassatie (onder nr. 2) is vermeld dat [erflaatster 2] op 29 september 2020 is overleden. Haar erfgenamen zetten de zaak voort.
Zie voor de door [erflaatster 2] ingestelde vorderingen rov. 2.1 van het tussenvonnis van het GEA van 15 november 2010.
Het uitbrengen van het deskundigenrapport was enige tijd vertraagd, omdat de kosten daarvan aanvankelijk niet waren voldaan. Zie het tussenvonnis van 28 april 2014, waarin het GEA – na een comparitie van partijen over de voortgang van het onderzoek door de deskundige – een uiterste datum heeft bepaald voor indiening van het deskundigenrapport.
Zie daaromtrent het tussenvonnis van het Hof van 4 april 2017.
Het Hof was reeds in rov. 2.4 van zijn tussenvonnis van 4 april 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:160, naar aanleiding van HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:41, teruggekomen van zijn eerdere oordeel in het tussenvonnis van 16 augustus 2016 dat de overige erfgenamen niet hoefden te worden opgeroepen.
Aanvankelijk waren alleen verweerders in cassatie sub 2 t/m 7 in het geding verschenen. Bij tussenvonnis van 16 april 2017 heeft het Hof [erflaatster 2] ertoe aangezet om ook de overige erfgenamen op te sporen en in het geding op te roepen.
Niet duidelijk is waarom dit niet is gebeurd. Appellanten hebben na het tussenvonnis van 3 juli 2018 bij akte de voorkeur gegeven aan de door het Hof gesuggereerde mogelijkheid van benoeming van een derde taxateur naast de taxateurs van Ixi Design en ICE, zodat deze samen een rapport kunnen opstellen. Vervolgens hebben partijen in de daarop gevolgde aktewisseling gedebatteerd over de te benoemen deskundige en de deskundigheid van de taxateur van ICE.
Het cassatieverzoekschrift is op 6 juli 2020 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
In het vonnis is abusievelijk 21 september 2019 vermeld.
Zie o.a. G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII), 2009, par. 2.14; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/97.
Zie met betrekking tot het Caribische appelprocesrecht o.a. HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583, rov. 3.4, met verwijzing naar HR 15 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4978, NJ 1986/36, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.4.
Vgl. G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII), 2009, par. 3.2.1; Ras/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2008, nrs. 85-88; Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, nrs. 167.
Beroepschrift 06‑07‑2020
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekers tot cassatie zijn de Gezamenlijke Erfgenamen van [erflaatster 1], gezamenlijk en individueel,:
- 1.
[verzoekster 1],
- 2.
[verzoeker 2],
- 3.
[verzoekster 3],
- 4.
[verzoekster 4],
- 5.
[verzoeker 5],
- 6.
[verzoekster 6],
- 7.
[verzoekster 7],
- 8.
[verzoekster 8],
allen wonende in Curaçao, Sint Maarten of Nederland, te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66, ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoekers tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als hun cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hen indient en ondertekent.
Verweerders en in appél verschenen belanghebbenden zijn:
- 1.
[verweerster 1],
- 2.
[verweerster 2],
- 3.
[verweerster 3],
- 4.
[verweerder 4],
- 5.
[verweerster 5],
- 6.
[verweerster 6],
- 7.
[verweerder 7],
- 8.
[verweerder 8],
- 9.
[verweerder 9],
- 10.
[verweerster 10],
allen zonder bekende vaste woonplaats, in de vorige instantie domicilie gekozen hebbend te Curaçao, Willemstad, aan het Pietermaaiplein 12 ten kantore van mr. S.P. Osepa (Osepa Advocaten ·Lawyers).
Verzoekers stellen cassatieberoep in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gewezen en uitgesproken op d.d. 7 april 2020, met kenmerk AR 23552 — H61/16, waarbij het Hof de vonnissen gewezen en uitgesproken op 21 september 2015 en op 12 oktober 2015 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao, onder registratienummer 23552 (voorheen 2219/2008) gedeeltelijk heeft bevestigd.
Concordantiebeginsel
Vooropgesteld moet worden dat artikel 1 lid 1 van de Rijkswet cassatierechtspraak bepaalt dat de Hoge Raad in burgerlijke zaken van (onder meer) Curaçao en Sint Maarten in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als burgerlijke zaken in Nederland behandelt en beslist voor zover in de Rijkswet cassatierechtspraak niet anders is bepaald. In de toelichting op de oorspronkelijke Cassatieregeling wordt vermeld dat het van belang is dat voor de regeling van de cassatie in Antilliaanse zaken wordt aangesloten bij de regeling die voor cassatie in Nederlandse zaken geldt en dat afwijking slechts gerechtvaardigd is indien afwijkende omstandigheden in (wat toen nog werd aangeduid als) de Nederlandse Antillen daartoe nopen.1. Als voordelen van de invoering van het rechtsmiddel van cassatie voor rechtszaken in de voormalige Nederlandse Antillen noemt de toelichting het verkrijgen van meer rechtswaarborgen voor de justitiabelen en de bevordering van de concordantie van rechtspraak, die een complement is van de concordantie van wetgeving.2. In de rechtspraak van de Hoge Raad is het beginsel van concordantie van rechtspraak aanvaard.3. In de geformuleerde klachten is het voorgaande tot uitgangspunt genomen.
Inleiding en samenvatting
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [verweerster 1] en [verzoeker 5].
In cassatie kan, voor zover hier van belang, van het volgende worden uitgegaan:
- •
Partijen zijn erfgenamen van [erflaatster 4], overleden op [overlijdensdatum] 1989, en [de grootvader], overleden op [overlijdensdatum] 1990 (hierna: de grootvader);
- •
In de nalatenschap valt een perceel grond in Sint Maarten, plaatselijk bekend als [het perceel] (hierna: het perceel);
- •
Sinds 1985 woont [verzoeker 5] (hier: verzoeker 54.) op dat perceel. Aanvankelijk woonde hij daar met de grootvader. Na het overlijden van de grootvader is [verzoeker 5] daar blijven wonen.
- •
[verzoeker 5] exploiteert op het perceel een bar/restaurant onder de naam [A];5.
- •
[verweerster 1] heeft bij het Gerecht in Eerste Aanleg (onder meer) gevorderd om de scheiding en deling van het perceel grond te gelasten;6.
- •
[verzoeker 5] heeft bij verweerschrift een vordering in reconventie ingediend, die hij vervolgens bij akte heeft gewijzigd, althans vermeerderd, en die voor zover voor cassatie van belang als volgt luidde:7.
‘Gedaagde [verzoeker 5] in de gelegenheid te stellen om het perceel te kopen ervan uitgaande dat eiseres gemachtigd is door de overige erfgenamen om namens hen acties te ondernemen inzake deze onverdeelde nalatenschap’.
- •
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij vonnis van 21 september 2015 en herstelvonnis van 12 oktober 2015 (onder meer) de verdeling van de nalatenschap bevolen. Het heeft de verkoop van het perceel met verdeling van de opbrengst aan de erfgenamen conform de verklaring van erfrecht gelast, en het heeft bepaald dat de verkoop niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 68. ([verzoeker 5]) aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel.9.
- •
Het Gerecht heeft het voornoemde vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Bij vonnis van 23 november 201510. heeft het Hof de tenuitvoerlegging van de vonnissen van 21 september 2015 en 12 oktober 2015 voor de duur van de procedure in hoger beroep geschorst.
- •
[verzoeker 5] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zijn eerste grief richtte zich op de ontvankelijkheid van de vordering van [verweerster 1], omdat zij, kort gezegd, niet alle deelgenoten zou hebben opgeroepen. Zijn tweede grief richtte zich (onder meer), kort samengevat, tegen de waardebepaling van het perceel, tegen de wijze van verdeling en tegen de verrekening van de overige vorderingen.11.
- •
[verweerster 1] heeft verweer gevoerd, maar zij heeft geen incidenteel appél ingesteld.12.
- •
Bij eindvonnis van 7 april 2020 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het Hof) de vonnissen van het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: Gerecht) als volgt bevestigd:13.
‘Het Hof:
- —
bevestigt het vonnis van 21 september 2015, aangevuld met het vonnis van 12 oktober 2015, met uitzondering van de bepaling dat voornoemde verkoop niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 614. aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel grond en toebehoren gelegen aan de [a-straat 1] te Sint Maarten;
- —
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt’.
Het Hof heeft daartoe, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:15.
‘Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze uitkomst niet in strijd komt met de regel dat een appellant, wanneer geen incidenteel appel is ingesteld, niet minder mag worden van zijn hoger beroep (verbod van ‘reformatio in peius’). [verzoeker 5] c.s. hebben met hun appel immers in zoverre succes gehad dat [verzoeker 5] veel langer dan de in het bestreden vonnis voorziene drie maanden de gelegenheid is geboden om de andere deelgenoten uit te kopen, en dat ook tegen een waarde die aanzienlijk lager was dan de getaxeerde waarde waarvan het GEA uitging. [verzoeker 5] heeft die mogelijkheid niet benut en hij is, naar hierboven is vastgesteld, daartoe ook niet in staat gebleken. Het is dan van iedere zin ontbloot om de door het GEA aan zijn beslissing verbonden voorwaarde, die de facto al lang is uitgewerkt, door bevestiging te handhaven, wat alleen maar tot onwenselijke verdere vertraging kan leiden. Aldus bezien worden [verzoeker 5] c.s. van de beperkte bevestiging van het bestreden vonnis niet minder en staat de enkele omstandigheid dat [verweerster 1] c.s. niet (tijdig) incidenteel hebben geappelleerd daaraan niet in de weg’.
In cassatie is uitsluitend de toelaatbaarheid van deze gedeeltelijke bevestiging van de vonnissen van eerste aanleg aan de orde.
Verzoekers tot cassatie voeren tegen het voormelde vonnis d.d. 7 april 2020 van het Hof aan als middel tot cassatie:
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden vonnis, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit vonnis is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderling verband en samenhang bezien te lezen en te beoordelen, redenen.
Klachten
Onderdeel I: Het middelonderdeel richt zich tegen het dictum en tegen rov. 2.7 van het vonnis van het Hof vonnis d.d. 7 april 2020. Daaruit volgt dat het Hof de vonnissen van het Gerecht heeft bevestigd, met uitzondering van het daarin bepaalde dat de verkoop van het perceel niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 616.aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel.
Het Hof heeft miskend dat een in het voordeel van de appellant ([verzoeker 5]) gegeven dictum, dus hier de toewijzingen van de door hem ingestelde reconventionele vordering zoals gewijzigd c.q. vermeerderd bij akte van 7 oktober 2013 om in de gelegenheid te stellen om het perceel te kopen, buiten het appél viel omdat [verweerster 1] geen incidenteel appél heeft ingesteld tegen deze toewijzing.
Door te bepalen dat het voornoemde gedeelte van de vonnissen van het Gerecht niet wordt bevestigd is het Hof ook buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat door [verzoeker 5] over dat gedeelte geen grief is ontwikkeld en door [verweerster 1] tegen deze gedeeltelijk toegewezen reconventionele vordering geen incidenteel appél is ingesteld.
Voorts getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het verbod van ‘reformatio in peius’ niet is geschonden door de slechts gedeeltelijke bevestiging van de vonnissen van het Gerecht. In elk geval is de daaromtrent in rov. 2.7 gegeven motivering, welke kort gezegd inhoudt dat [verzoeker 5] door deze beslissing niet slechter is geworden, onbegrijpelijk. [verzoeker 5] heeft bij het instellen van zijn appél geen rekening hoeven te houden met een slechts gedeeltelijke bevestiging van het vonnis, voor zover het Hof zijn grieven zou verwerpen. Het vonnis van het Hof is daarom ook nog aan te merken als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
Toelichting:
1.1.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 21 september 2015 een einduitspraak in het geschil tussen partijen gegeven, die bij herstelvonnis van 12 oktober 2015 is aangevuld. Het Gerecht heeft in conventie en reconventie als volgt beslist:
‘beveelt de verdeling van de nalatenschap van [erflaatster 4] en [de grootvader];
gelast de verkoop van het perceel grond en toebehorende gelegen aan de [a-straat 1] te Sint Maarten met verdeling van de opbrengst aan de erfgenamen conform de verklaring van erfrecht;
bepaalt dat de voornoemde verkoop niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 617.aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel grond en toebehoren gelegen aan de [a-straat 1] te Sint Maarten;
beveelt indien de verkoop wordt tenuitvoergelegd gedaagde 618. om binnen 120 dagen na betekening van dit vonnis het perceel [het perceel] te verlaten en te ontruimen met medeneming van al het hunner en de hunnen en met afgifte van de betreffende sleutels aan de notaris [de notaris], zijn plaatsvervanger of opvolger;
benoemt als onzijdig persoon de deurwaarder dhr. [de deurwaarder] welke belast zal zijn met het vertegenwoordigen van gedaagden, ieder afzonderlijk of gezamenlijk, indien gedaagde(n) afwezig c.q. onbereikbaar mochten zijn, althans indien gedaagde(n) geen medewerking verlenen aan de scheiding en deling van de nalatenschap;
bepaalt dat ieder van de erfgenamen toekomt het conform de verklaring van erfrecht berekend aandeel in het saldo van de huurpenningen (ad Nafl. 28.996,13) gestort onder de notaris;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders in conventie en in reconventie is gevorderd.’
1.2.
Uit het dictum kan worden afgeleid dat het Gerecht de bij akte van 7 oktober 2013 door [verzoeker 5] gewijzigde (vermeerderde) reconventionele vordering heeft toegewezen, voor zover deze onder dot 5 inhield:
‘(…)
- •
Gedaagde [verzoeker 5] in de gelegenheid te stellen om het perceel te kopen ervan uitgaande dat Eiseres gemachtigd is door de overige erfgenamen om namens hen acties te ondernemen inzake deze onverdeelde nalatenschap.
(…)’.
1.3.
[verweerster 1] heeft tegen de toewijzing van deze eis in reconventie geen incidenteel appél ingesteld. Dat is ook door het Hof vastgesteld, maar het heeft daaraan niet de consequentie verbonden dat die beslissing aan het appél, en dus aan zijn beoordeling, was onttrokken.19. Doordat [verweerster 1] geen incidenteel appél heeft ingesteld was de beslissing op de hiervoor bedoelde reconventionele vordering van [verzoeker 5] echter veilig gesteld. Buiten het appel vallen immers in het voordeel van de appellant gegeven dicta (dus toewijzingen van door hem ingestelde eisen en afwijzingen van tegen hem ingestelde eisen).20.
1.4.
Dat een voor appellant ([verzoeker 5]) gunstige beslissing buiten het appél viel volgt ook uit het verbod reformatio in peius.21. Het verbod van reformatio in peius houdt in dat appellant als gevolg van zijn eigen appel niet in een mindere positie kan komen te verkeren dan waarin hij door de bestreden beslissing was gebracht. Het verbod van verslechtering geldt alleen voor zover de andere partij geen incidenteel appel heeft ingesteld. Nu [verweerster 1] dat niet heeft gedaan, gold dat verbod.
1.5.
Het Hof heeft dat verbod kennelijk ook onder ogen gezien. Het heeft namelijk het volgende opgemerkt:22.
‘Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze uitkomst niet in strijd komt met de regel dat een appellant, wanneer geen incidenteel appel is ingesteld, niet minder mag worden van zijn hoger beroep (verbod van ‘reformatio in peius’). [verzoeker 5] c.s. hebben met hun appel immers in zoverre succes gehad dat [verzoeker 5] veel langer dan de in het bestreden vonnis voorziene drie maanden de gelegenheid is geboden om de andere deelgenoten uit te kopen, en dat ook tegen een waarde die aanzienlijk lager was dan de getaxeerde waarde waarvan het GEA uitging. [verzoeker 5] heeft die mogelijkheid niet benut en hij is, naar hierboven is vastgesteld, daartoe ook niet in staat gebleken. Het is dan van iedere zin ontbloot om de door het GEA aan zijn beslissing verbonden voorwaarde, die de facto al lang is uitgewerkt, door bevestiging te handhaven, wat alleen maar tot onwenselijke verdere vertraging kan leiden. Aldus bezien worden [verzoeker 5] c.s. van de beperkte bevestiging van het bestreden vonnis niet minder en staat de enkele omstandigheid dat [verweerster 1] c.s. niet (tijdig) incidenteel hebben geappelleerd daaraan niet in de weg’.
1.6.
Het oordeel van het Hof, dat kort gezegd inhoudt dat [verzoeker 5] niet in een ongunstige positie is komen te verkeren, is onbegrijpelijk. De beslissing van het Hof houdt in zoverre een verslechtering in dat voor [verzoeker 5] de drie-maanden-termijn om voor financiering te zorgen en de andere deelgenoten ‘uit te kopen’ pas ging lopen na betekening van het vonnis. [verzoeker 5] was niet gehouden om binnen drie maanden na het door het Gerecht gewezen vonnis enige actie daaromtrent te ontplooien, omdat het Hof bij vonnis van 23 november 2015 de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Gerecht heeft geschorst.23. Daarin is het volgende te lezen:
‘2.4
[verzoeker 5] heeft er een aanzienlijk belang bij dat hij en zijn gezin niet tot ontruiming van het perceel worden gedwongen. [verweerster 1] heeft geen bijzonder belang gesteld, doch slechts gewezen op het algemene belang bij verkrijging van een geldbedrag en het algemene belang bij een voortvarende afdoening van de procedure. De andere geïntimeerden dan [verzoeker 5] hebben die belangen ook, maar zij procederen kennelijk niettemin aan de zijde van [verzoeker 5]. De afweging van alle belangen valt in het voordeel van [verzoeker 5] c.s. uit. De vordering wordt dus toegewezen.
Er is geen reden gesteld of gebleken om te bevelen dat [verzoeker 5] c.s. de door [verweerster 1] verlangde zekerheid dienen te stellen’.
1.7.
[verzoeker 5] hoefde dus, voor zover het Hof het vonnis van het Gerecht zou bekrachtigen, pas ná betekening van het vonnis en ná de uitspraak in hoger beroep de andere deelgenoten ‘uit te kopen’. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat van een verslechtering geen sprake is, is die beslissing onbegrijpelijk, en kan de gegeven motivering deze beslissing niet dragen.
Het was immers niet uitgesloten dat [verzoeker 5] ná de uitspraak in hoger beroep, en binnen de gegeven termijn van drie maanden ná betekening, alsnog erin zou slagen om een financiering te krijgen om het aandeel van de andere deelgenoten in de getaxeerde waarde te voldoen ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel.
1.8.
Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat [verzoeker 5] door de duur van de beroepsprocedure genoeg tijd (en nog wel meer dan drie maanden) heeft gehad om de anderen ‘uit te kopen’, is ook anderszins onbegrijpelijk. Het Hof moest namelijk beslissen welk bedrag hij aan de andere deelgenoten zou moeten betalen ter verkrijging van het eigendomsrecht. [verzoeker 5] heeft namelijk uitdrukkelijk grieven gericht tegen de in eerste aanleg getaxeerde waarde en de verrekening van de door hem gedane investeringen.24. Pas wanneer het Hof over die geschilpunten van partijen een oordeel had gegeven, en dus vaststond welke bedrag [verzoeker 5] aan de deelgenoten zou moeten betalen, hoefde [verzoeker 5] enige actie te ontplooien om tegen dat bedrag het eigendomsrecht te verkrijgen. Dat moment was gelegen ná het eindvonnis van het Hof.
1.9.
Door aldus te beslissen is het Hof er bovendien aan voorbijgegaan dat de tenuitvoerlegging van het in eerste aanleg uitgesproken vonnis werd geschorst, aan welke schorsing aldus achteraf ieder effect zou worden ontnomen.
1.10.
[verzoeker 5] kon dus afwachten tot op zijn grieven over de waarde van het perceel een definitief oordeel door het Hof was gegeven. Juist vanwege het verbod van reformatio in peius mocht [verzoeker 5] ervan uitgaan dat, als zijn tweede grief niet zou slagen, hij het perceel altijd nog tegen de getaxeerde waarde mocht verkrijgen. Gelet op het verbod van verslechtering mocht het Hof bij de waardebepaling namelijk niet boven dat bedrag uitkomen.
1.11.
Dat [verzoeker 5] thans, ná de beoordeling van zijn grieven door het Hof, helemaal niet meer in de gelegenheid zou worden gesteld om het perceel, al is dat tegen de (betwiste) getaxeerde waarde, te verkrijgen, daarmee heeft [verzoeker 5] geen rekening gehouden. Gelet op alle hiervoor genoemde algemene uitgangspunten van een hoger beroepsprocedure hoefde hij daarmee bij het instellen van zijn appél ook geen rekening te houden. Voor [verzoeker 5] kwam de beslissing van het Hof als een echte verrassing. Het vonnis van het Hof is daarom ook nog aan te merken als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
1.12.
Het Hof is ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door niet het deel van het vonnis van het Gerecht te bevestigen, waarin is bepaald dat de door het Gerecht bepaalde verkoop van het perceel niet wordt tenuitvoergelegd indien gedaagde 625. aan de overige erfgenamen binnen drie maanden na betekening van dit vonnis hun aandeel in de getaxeerde waarde voldoet ter verkrijging van het eigendomsrecht op het perceel. [verweerster 1] heeft immers geen incidenteel appél tegen deze beslissing ingesteld en [verzoeker 5] heeft daartegen geen grieven gericht.
1.13.
Hoewel, anders dan in Nederland, hier slechts een afgezwakt grievenstelsel geldt,26. mag van het Hof worden verwacht dat het niet buiten de door partijen aangegeven grenzen van de rechtsstrijd treedt; die grenzen liggen besloten in het principaal appél en de daarbij aangevoerde grieven, het al dan niet ingestelde incidenteel appél en het in hoger beroep gevoerde partijdebat. Hier hadden de door het Hof vastgestelde omstandigheden het Hof ertoe kunnen brengen om ook de tweede grief van [verzoeker 5] te verwerpen, maar het Hof kon niet de onderhavige beslissing in de plaats stellen van die van het Gerecht wanneer het vonnis werd bevestigd.
Kortom: dat het Hof bij zijn bevestiging van de vonnissen van het Gerecht het hiervoor genoemde deel buiten die bevestiging mocht houden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk met de door het Hof gegeven motivering.
MITSDIEN het de Hoge Raad behage het in cassatie bestreden, tussen partijen, onder registratienummer kenmerk AR 23552 — H61/16 op 7 april 2020 gewezen en uitgesproken, vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt waarbij verzoekers tot cassatie tevens vorderen dat een toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Maastricht, 6 juli 2020
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2020
Kamerstukken II, 1959–1960, 5959 (R 194), nr. 3, p. 3.
Kamerstukken II, 1959–1960, 5959 (R 194), nr. 3, p. 3–4.
Zie bijv. HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY1880, HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:BX5797, HR:30 november 2012, ECLI:NL:HR:BX7495; HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4204, NJ 2008/282 m.nt. Stein); HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4032, NJ 2002/25; HR 29 oktober 1999, NJ 2000/51 m.nt. Bloembergen; HR 14 februari 1997, NJ 1999/409 m.nt. Kortmann; zie ook: Zie over dit Van Schilfgaarde in het themanummer ‘Privaatrecht op de Nederlandse Antillen en Aruba’, WPNR 6356, onder de titel ‘Concordantie in het privaatrecht’, blz. 318–321. Zie over ‘de culturele factor’ de bijdrage van Loth in datzelfde WPNR-nummer, p. 323–324.
Voorheen: geïntimeerde 6.
Tot hier zie vonnis GEA d.d. 15 november 2010, rov 3.2 en 3.12 (in hoger beroep niet bestreden).
Inleidend verzoekschrift d.d. 1 december 2008. Bij akte van 9 augustus 2010 heeft [verweerster 1] haar eis gewijzigd. Zie voor haar vordering ná eiswijziging: vonnis GEA d.d. 15 november 2010, rov 2.1.
Het in reconventie gevorderde is weergegeven in het vonnis GEA d.d. 15 november 2010, rov 2.3. Blijkens de akte van 7 oktober 2013 heeft [verzoeker 5] zijn vordering in reconventie gewijzigd, althans vermeerderd, zoals hier is geciteerd.
Nu: verzoeker 5.
Zie dictum vonnis GEA d.d. 12 oktober 2020.
Dat vonnis is bij memorie van grieven als productie 5 in het geding gebracht.
Memorie van grieven, in het bijzonder randnrs. 19, 23, 27, 28 en 29.
Zie verweerschrift (memorie van antwoord) d.d. 9 november 2015.
Dictum vonnis Hof d.d. 7 april 2020.
Opmerking mr. C. Reijntjes-Wendenburg: nu verzoeker 5.
Vonnis Hof d.d. 7 april 2020, rov. 2.7.
Nu: verzoeker 5.
Opmerking mr. C. Reijntjes-Wendenburg: nu verzoeker 5.
Opmerking mr. C. Reijntjes-Wendenburg: nu verzoeker 5.
Vonnis Hof d.d. 7 april 2020, rov. 2.7.
Bijvoorbeeld: HR 9 september 1994 ([naam 1]/Mill Resort), NJ 1995, 5 (A), rov. 1 (verklaring voor recht) en 33 (toegewezen loonvordering), zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. VII) (diss. Curaçao), Deventer: Kluwer 2009, 3.2.1 Het principaal appel.
Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. VII) (diss. Curaçao), Deventer: Kluwer 2009, 3.2.1 Het principaal appel.
Vonnis Hof d.d. 7 april 2020, rov. 2.7.
Zie vonnis d.d. 23 november 2015 dat bij memorie van grieven als productie 5 in het geding is gebracht.
Memorie van grieven, grief II, randnrs. 19, 28 en 23…
Nu: verzoeker 5.
Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. VII) (diss. Curaçao), Deventer: Kluwer 2009, 3.2.1 Het principaal appel. Zie ook Conclusie AG Lückers voor HR 13 juli 2018 onder 2.12 (zaaknr. C 17/05471).