HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 en HR 19 juni 2007 LJN AZ1702, NJ 2007/626, het belang van het horen van getuigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na de indieningstermijn van de appelschriftuur.
Hof Den Haag, 18-05-2018, nr. 22-000007-17w
ECLI:NL:GHDHA:2018:1211
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-05-2018
- Zaaknummer
22-000007-17w
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:1211, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑05‑2018; (Wraking)
- Vindplaatsen
V-N 2018/30.11 met annotatie van Redactie
NbSr 2018/197
Uitspraak 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Toewijzing wrakingsverzoek. Onbegrijpelijke en te summiere afwijzing van onderzoeksverzoeken, gedaan in het kader van een (mogelijk) te voeren verweer op grond van gelijkheidsbeginsel. Vrees voor vooringenomenheid strafkamer objectief gerechtvaardigd.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Rolnummer hoofdzaak : 22-000007-17
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 18 mei 2018
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker],
adres: [adres verzoeker],
verzoeker,raadslieden mrs. G.G.J.A. Knoops, C.J. Knoops-Hamburger en E. de Witte, allen advocaat te Amsterdam.
Het geding
In de strafzaak tegen de verzoeker onder genoemd rolnummer heeft op 17 mei 2018 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer (hierna: de strafkamer) plaatsgevonden, waarin zitting hadden mr. A.M.P Gaakeer, mr. Th.W.H.E. Schmitz en mr. D.M. Thierry.
Bij mondeling verzoek van 17 mei 2018 heeft mr. G.G.J.A. Knoops (hierna: de raadsman) namens de verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan.
De raadsheren hebben in een schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten en dat zij niet op het verzoek tot wraking wensen te worden gehoord.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 17 mei 2018 ter openbare terechtzitting behandeld, alwaar verzoeker en zijn raadsman zijn gehoord. De raadsman heeft pleitnotities overgelegd.De advocaten-generaal mr. B.C.C. van Roessel en mr. G.Th. Sta hebben overeenkomstig een op schrift gestelde reactie het standpunt van het Openbaar Ministerie uiteengezet.
Het wrakingsverzoek
Het wrakingsverzoek behelst – kort samengevat – het volgende:
De verdediging heeft namens verzoeker verzocht om relevante onderzoekshandelingen te doen uitvoeren, waaruit mogelijk een schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod op détournement de pouvoir nader kan worden onderbouwd. Verzoeker dient de kans te krijgen het verweer feitelijk te onderbouwen. De strafkamer heeft met haar beslissing – de wrakingskamer van het hof begrijpt: tot afwijzing van de verzoeken tot (nader) onderzoek – deze kans illusoir gemaakt en daarmee het kunnen voeren van een effectief verweer op een voor de strafzaak fundamenteel punt, te weten de toetsing van de vervolgingsbeslissing. Door verzoeker op deze manier al zijn verdedigingsrechten te nemen, is de basis voor het vertrouwen op een eerlijk proces weg.
Meer specifiek zijn namens verzoeker vijf wrakingsgronden aangevoerd.
Deze houden het volgende in:
De strafkamer heeft bij de afwijzing van de verzoeken van de verdediging aangegeven dat het niet aan haar is om te beoordelen of door het Openbaar Ministerie in de zaak [naam politicus] op een juiste wijze is beslist om niet tot vervolging over te gaan en dat de beslissing tot vervolging van de heer [naam politicus] bij het Openbaar Ministerie ligt. Dit is echter niet de grondslag van de verzoeken. De essentie is immers niet de toetsing van de vervolgingsbeslissing [naam politicus], maar de vraag of ten aanzien van verdachte afwijkend is gehandeld. Door de juiste grondslag van de verzoeken van de verdediging te miskennen en bovendien op ondeugdelijke en onbegrijpelijke wijze de verzoeken af te wijzen, is de vrees voor vooringenomenheid in objectieve zin gegeven.
De strafkamer heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in de kwestie [naam politicus] gemotiveerd heeft betoogd waarom niet tot vervolging is overgegaan. Dat heeft het Openbaar Ministerie nu juist niet gedaan. In het persbericht van 4 april 2018 inzake [naam politicus] wordt gesteld dat zijn uitspraak een bijdrage zou vormen aan het maatschappelijk debat, en dit is nu juist in de strafzaak [naam verzoeker] niet aangenomen. Door reeds thans een oordeel te geven over een fundamenteel punt, te weten of de uitspraak van [naam politicus] een bijdrage vormt aan het maatschappelijk debat, heeft de strafkamer blijk gegeven van vooringenomenheid inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De strafkamer heeft ten aanzien van alle verzoeken het noodzaakscriterium toegepast en hieraan toegevoegd dat zelfs getoetst aan het verdedigingsbelang, deze verzoeken dienen te worden afgewezen. De strafkamer zegt daarmee impliciet dat de verdediging geen belang heeft bij de te voeren formele verweren. Met de overweging dat de strafkamer geen onderzoek nodig heeft voor zijn beslissing zegt de strafkamer in feite: ‘wat de verdediging ook zal aanvoeren, wij hebben dat niet nodig voor onze beslissing.’ Dit impliceert een objectieve vrees voor vooringenomenheid bij een verdachte die een dergelijk verweer nog wil voeren.
Bij zijn beslissing is de strafkamer geheel voorbij gegaan aan de relevantie van onderzoek naar de processuele ongelijkheid in het aangiftetraject [naam politicus] ten opzichte van het aangiftetraject [naam verzoeker]. De strafkamer heeft geen enkel gemotiveerd oordeel gegeven omtrent de uitvoerig toegelichte verzoeken waarom nader onderzoek naar het aangiftetraject relevant is, welke relevantie alleen maar is versterkt door de discrepantie met het aangiftetraject [naam politicus].
De strafkamer heeft, met haar reactie op de gemotiveerde verzoeken van de verdediging, haar eigen opdracht – tot het doen opmaken van een gedetailleerd verslag van het gehele aangiftetraject – niet serieus genomen. De motivering van de strafkamer is onbegrijpelijk in het licht van de geformuleerde opdracht.
Daarbij komt dat de strafkamer, door te overwegen dat nader onderzoek niet noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek, de plank misslaat en vooringenomenheid toont. Het aanvullende proces-verbaal is immers aantoonbaar onvolledig.
5. Tijdens het meedelen van de beslissing op de onderzoeksverzoeken, heeft de strafkamer als haar oordeel meegedeeld dat ‘de verdediging het standpunt kan innemen dat de heer [naam verzoeker] niet vervolgd had moeten worden’.
Hiermee geeft de strafkamer ervan blijk de door de verdediging genoemde relevante juridische criteria geheel te miskennen. Dit bevestigt de vooringenomenheid van de strafkamer. Het oordeel van de strafkamer is immers volstrekt onbegrijpelijk.
Door de motivering die de strafkamer heeft gegeven bij haar afwijzing van de verzoeken van de verdediging, heeft de strafkamer de gronden van de verzoeken van de verdediging miskend.
De raadsheren tegen wie het wrakingsverzoek zich richt hebben zich blijkens hun schriftelijke reactie van 17 mei 2018 op het standpunt gesteld dat de verzoeken van de verdediging om de zaak aan te houden tot het horen van getuigen en een deskundige, het toevoegen van stukken aan het strafdossier en het doen opmaken van een tweede aanvullend proces-verbaal door het Openbaar Ministerie zijn beoordeeld aan de hand van de relevante juridische criteria en dat van enige vooringenomenheid geen sprake is.
De advocaten-generaal hebben zich – op gronden zoals nader weergegeven in de door hen overgelegde schriftelijke reactie – concluderend op het standpunt gesteld dat in het licht van de feiten en omstandigheden van dit geval de strafkamer niet een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven, zodat het verzoek ongegrond is en dient te worden afgewezen.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
In de loop van een strafprocedure neemt de zittingsrechter vaak meerdere (tussen)beslissingen. Dat kan al tijdens de regiezitting, maar ook op een later moment kunnen deze beslissingen noodzakelijk zijn voor de voortgang. Dergelijke beslissingen kunnen voor de procesdeelnemers naar hun inschatting, onvoordelig uitpakken.
Het is niet aan de wrakingskamer een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 17 mei 2018 de volgende verzoeken tot onderzoek gedaan:
Het horen van de aangevers (7) en de melders (40) in de kwestie van de heer [naam politicus] als getuigen via de raadsheer-commissaris;
Alle aangiftes (7) en meldingen (40) tegen de heer [naam politicus] aan het onderhavige strafdossier te doen voegen door het Openbaar Ministerie;
Het horen als getuige de officieren van justitie die in de kwestie [zaaksnaam] beslissingen hebben genomen, alsmede de officier van justitie, verbonden aan het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie;
Het horen van emeritus hoogleraar [naam emeritus hoogleraar] als deskundige over de door hem gesignaleerde parallellen tussen beide zaken zoals die volgens RTL Nieuws zijn geciteerd, te weten ‘Een invuloefening: vervang het woord Rus eens door Marokkanen. En vraag je dan af, wat voor commotie je krijgt. Het is echt een onhandige en foute uitspraak van [naam politicus]’, onder verwijzing naar de brief van de verdediging d.d. 1 maart 2018
Daarnaast heeft de verdediging verzocht het Openbaar Ministerie een tweede aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, waarin antwoord wordt gegeven op de vragen die de verdediging uiteen heeft gezet in de achter de pleitnotities gehechte producties 5 tot en met 7.
De verdediging heeft zijn onderzoekswensen aldus toegelicht, dat zij een tweetal verweren nader wenst te onderbouwen: toetsing van de beslissing om [naam verzoeker] te vervolgen aan het gelijkheidsbeginsel en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging/willekeur alsmede – ten aanzien van het aangiftetraject – een verweer dat betrekking heeft op de aanpak en deugdelijkheid van het traject, mede gelet op de omstandigheid dat het aantal aangiftes kennelijk voor de afdoening van de strafzaak relevant is, gelet op de overweging in het vonnis van de rechtbank over de vermeende impact op burgers van de uitlatingen van verdachte.
De strafkamer heeft op deze verzoeken als volgt beslist:
“Op de regiezitting van 24 oktober 2017 is de zaak voorgedragen en zijn door de verdediging onderzoekswensen geformuleerd. Het hof heeft op 9 november 2017 beslist dat het Openbaar Ministerie een aanvullend proces-verbaal dient op te maken over het aangiftetraject. Verder heeft het hof drie deskundigen benoemd. Zowel het proces-verbaal als de rapportages zijn door het hof en de verdediging ontvangen.
Het verzoek om aanhouding van de behandeling is gebaseerd — kort gezegd — op de wens nader onderzoek te kunnen doen naar 1) het aangiftetraject en de afdoeningsbeslissing in de “kwestie [naam politicus]” en 2) het aangiftetraject in onderhavige zaak. Daarmee stelt het hof vast dat aan het aanhoudingsverzoek onderzoekswensen ten grondslag liggen, namelijk het horen van getuigen, het toevoegen van stukken aan het dossier, en het horen van een deskundige.
Voor het horen van de gevraagde getuigen is op dit moment in de procedure het criterium het noodzakelijkheidscriterium (HR 1 juli 2014, NJ 2014/441 rov. 2.22-2.24 jo. rov 2.61). Daaraan doet niet af dat de verzoeken zien op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na de regiezitting in 2017. Het verzoek tot het toevoegen van stukken aan het dossier dient eveneens te worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium.
De maatstaf waaraan het hof het verzoek ten aanzien van het horen van de deskundige toetst is ook het noodzakelijkheidscriterium (HR 30 september 2014, NJ 2015/323).
Uit HR 1 oktober 2013, NJ 2014/38 volgt dat indien het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en er daarna een getuigenverzoek is gedaan het noodzakelijkheidscriterium geldt, ook indien aanvullende processen verbaal eerst na die schorsing aan het dossier zijn toegevoegd en het verzoek daarop ziet.
De vraag is dan: is het noodzakelijk om nader onderzoek te bevelen? Volgens HR 1 juli 2014, NJ 2014/441 rov 2.8 houdt het noodzakelijkheidscriterium verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak.
Dus de vraag is of enig onderzoek voor het hof noodzakelijk is, met het oog op onderhavige zaak. Dit criterium biedt de rechter in zijn algemeenheid een ruimere marge om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang.
De verzoeken tot het horen als getuigen van aangevers, melders, de officieren van justitie en de emeritus hoogleraar [naam emeritus hoogleraar], alsmede het verzoek tot het toevoegen aan het dossier van de aangiften en meldingen in de “kwestie [naam politicus]”, worden afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Toepassing van het verdedigingscriterium ten aanzien van de gevraagde getuigen zou op gelijke gronden niet tot een andere uitkomst hebben geleid.
Ten aanzien van het aangiftetraject in onderhavige zaak geldt dat over het aanvullend proces-verbaal van het Openbaar Ministerie ter terechtzitting kan worden gedebatteerd en dat het Openbaar Ministerie op voorhand heeft laten weten eventuele vragen daarover te zullen beantwoorden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk voor de volledigheid van het onderzoek in de onderhavige zaak, waarin overigens de ten laste gelegde feiten geen aangifte of klacht vereisen om tot vervolging te kunnen overgaan. Gelet hierop wijst het
hof af het verzoek van de verdediging om de door hen geformuleerde vragen te laten beantwoorden in een tweede aanvullend proces-verbaal.
De beslissing om tot vervolging over te gaan ligt volgens de wat bij het Openbaar Ministerie. Dat geldt zowel in onderhavige zaak als in de “kwestie [naam politicus]”. Dit hof gaat daar niet over. Dit hof beoordeelt onderhavige zaak inhoudelijk in hoger beroep.
Ten aanzien van de afdoeningsbeslissing in de “kwestie [naam politicus]” geldt dat het Openbaar Ministerie gemotiveerd heeft beslist niet tot vervolging te zullen overgaan. Het is niet aan het hof om in onderhavige zaak te beoordelen of de “kwestie [naam politicus]” ten onrechte op deze wijze is afgedaan. De Hoge Raad heeft in vergelijkbare zin dat al in 1988 bepaald (zie HR 21 juni 1988, 1021 waarover Keulen/Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, blz. 182).
Voor de volledigheid van het onderzoek in onderhavige zaak is daarnaar dus geen nader onderzoek noodzakelijk. Wel zal de verdediging de stelling kunnen innemen dat verdachte ten onrechte wordt vervolgd. Daarvoor zal bij pleidooi gelegenheid zijn.
Het hof zal die vraag dan bij arrest beantwoorden.”
Het wrakingsverzoek houdt in de kern genomen in, zo begrijpt de wrakingskamer, dat de verdediging van opvatting is dat door de afwijzing van alle onderzoekverzoeken, waardoor verzoeker in zijn verdediging is geschaad, het hof de objectieve schijn op zich geladen heeft van vooringenomenheid. Door deze afwijzing wordt, aldus verzoeker, hem de mogelijkheid ontnomen om zijn verweer (betreffende de toetsing van de vervolgingsbeslissing, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel) feitelijk te onderbouwen omdat hij de daartoe benodigde gegevens niet heeft. De strafkamer heeft dit onderkend, blijkens de opmerking in het proces-verbaal van 17 mei 2018: ‘Wel zal de verdediging de stelling kunnen innemen dat de verdachte ten onrechte wordt vervolgd’.
De wrakingskamer merkt allereerst op dat schending van het gelijkheidsbeginsel in vervolgingsbeslissingen (slechts) in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot het oordeel dat sprake is van willekeur, hetgeen niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie meebrengt.
In het kader van een (mogelijk) te voeren gelijkheidsbeginselverweer heeft de verdediging aangevoerd dat nu [naam politicus] niet vervolgd wordt voor zijn op 12 februari 2018 gedane uitlating zij, zakelijk weergegeven, deze sepotbeslissing nader wil onderzoeken door het horen van getuigen, onder wie officieren van justitie die in de kwestie beslissingen hebben genomen en getuige-deskundige [naam emeritus hoogleraar], alsmede door toevoeging van alle aangiftes tegen [naam politicus] en 40 meldingen.
Het hof heeft deze verzoeken afgewezen onder toepassing van – kort gezegd – het noodzaakscriterium. De strafkamer heeft echter niet gemotiveerd waarom er geen noodzaak is nader onderzoek in te stellen naar het antwoord op de vraag of in dezen het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dat klemt te meer nu, zoals hiervóór aangegeven, de strafkamer de achtergrond van het verzoek zeer wel onderkent.
De wrakingskamer merkt verder op dat door de verdediging is aangevoerd (waarop door de gewraakte raadsheren in hun reactie niet is gereageerd) dat de strafkamer bij de beoordeling van deze verzoeken als uitgangspunt heeft genomen de vraag of de sepotbeslissing in de zaak [naam politicus] terecht is genomen terwijl de verdediging dit niet aan haar verzoeken ten grondslag had gelegd. De verdediging heeft daarentegen benadrukt dat zij instemt met deze beslissing (tot sepot) maar inzicht wenst te hebben in de daartoe gehanteerde overweging, teneinde te kunnen toetsten of inzake verzoeker niet overeenkomstige overwegingen gehanteerd zouden moeten worden.
Aan de verzoeken ligt een concreet omschreven verweer – is met de vervolging van de verdachte het gelijkheidsbeginsel geschonden – met daartoe benodigde informatie, ten grondslag. Er is dus geen sprake van verzoeken in het kader van een zogeheten ‘fishing expedition’.
Daarbij acht de wrakingskamer van belang (zonder dat de wrakingskamer zich in de beoordeling in de hoofdzaak mengt) dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat er in elk geval zekere paralellen bestaan tussen de uitlating van verzoeker en [naam politicus] nu tussen hen in zoverre een overeenkomst bestaat dat beiden bekende politici zijn die zich in het openbaar hebben uitgelaten over respectievelijk Marokkanen en Russen.
Ten aanzien van het toetsingskader merkt de wrakingskamer op dat de strafkamer het noodzaakscriterium heeft toegepast. In dit geval is er echter aanleiding om de verzoeken te toetsen aan het verdedigingsbelang (dat ruimer is dan het noodzaakscriterium en eerder kan leiden tot toekenning van een wrakingsverzoek). Immers, de door [naam politicus] ten processe bedoelde uitlating zijn gedaan op 12 februari 2018, dus nadat de onderhavige strafzaak tegen verzoeker in eerste aanleg was afgerond. In een dergelijk geval kan de eis van een eerlijke procesvoering meebrengen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van de toepassing van het verdedigingsbelang.1.De verdediging heeft deze verzoeken niet eerder dan thans in hoger beroep kunnen doen.
De strafkamer merkt weliswaar (in een ten overvloede overweging) op dat ook de toepassing van het verdedigingscriterium niet zou hebben geleid tot het door de verdediging gewenste resultaat, maar laat na dit op enigerlei wijze te motiveren.
De wrakingskamer is van oordeel dat, gelet op al deze omstandigheden, de afwijzing van de verzoeken van de verdediging, gedaan in het kader van het – kort weergegeven – te voeren verweer ter zake van het gelijkheidsbeginsel zo summier en onbegrijpelijk is dat de vrees bij verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer op dit punt objectief gerechtvaardigd is.
De beslissing van het hof over de onderzoekswensen met betrekking tot het aangiftetraject luidt als volgt:
‘Ten aanzien van het aangiftetraject in onderhavige zaak geldt dat over het aanvullend proces-verbaal van het Openbaar Ministerie ter terechtzitting kan worden gedebatteerd en dat het Openbaar Ministerie op voorhand heeft laten weten eventuele vragen daarover te zullen beantwoorden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk voor de volledigheid van het onderzoek in de onderhavige zaak, waarin overigens de ten laste gelegde feiten geen aangifte of klacht vereisen om tot vervolging te kunnen overgaan. Gelet hierop wijst het hof af het verzoek van de verdediging om de door hen geformuleerde vragen te laten beantwoorden in een tweede aanvullend proces-verbaal.’
Bij haar tussenuitspraak heeft de strafkamer het Openbaar Ministerie opdracht gegeven een proces-verbaal op te maken waarin gedetailleerd wordt uitgelegd hoe het aangiftetraject is verlopen. Daarbij heeft de strafkamer overwogen – kort gezegd – dat daarom ook het opstellen van een inventarisatie van personen die betrokken waren bij het aangiftetraject niet nodig is, en evenmin het horen van alle aangevers. Uit deze beslissing moet worden afgeleid dat de gewenste – gedetailleerde – informatie voor het hof van belang kan zijn voor enige te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv. Bezien tegen deze achtergrond en gelet op de gemotiveerde verzoeken van de verdediging op dit punt – na kennisneming van het aanvullend proces-verbaal, is de motivering dat nader onderzoek niet noodzakelijk is voor de volledigheid van het onderzoek in de onderhavige zaak zo summier en onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat dit door vooringenomenheid is ingegeven. De overweging dat over het aanvullend proces-verbaal ter terechtzitting kan worden gedebatteerd en dat het Openbaar Ministerie op voorhand heeft laten weten eventuele vragen daarover te zullen beantwoorden, maakt dat niet anders. Door dit zonder enig voorbehoud aldus te formuleren geeft de strafkamer immers te kennen dat de nadere onderzoeksvragen van de verdediging op de geschetste wijze afdoende kunnen worden beantwoord, zonder aan te geven waarop die veronderstelling is gebaseerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek tot wraking van de raadsheren mrs. Gaakeer, Schmitz en Thierry voornoemd moet worden toegewezen, en het overige door de verdediging aangevoerde geen bespreking behoeft.
Beslissing
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van mr. A.M.P Gaakeer, mr. Th.W.H.E. Schmitz en mr. D.M. Thierry toe;
bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de raadslieden van) de verzoeker, de genoemde raadsheren en de advocaten-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 18 mei 2018 door mrs. A.D.R.M Boumans, A.N. van de Beek en A.M. van Amsterdam, in aanwezigheid van de griffier mr. S.N. Keuning.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑05‑2018